Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
De levensbeschrijving in de Nederlandse historiografie
| |
[pagina 259]
| |
omstandigheden waaronder hij leefde. De ware biographie kan dus slechts van toepassing zijn op menschen, die een belangrijken invloed gehad hebben op de wereldgeschiedenis. De schrijver moet bij het opstellen daarvan naauwkeurig bekend wezen met zijn geheele leven en zich door onpartijdige waarheidsliefde onderscheiden.’ Dit is een definitie die in de acht volgende uitgaven van de Winkler Prins niet zou worden overtroffen. Kritisch is deze opvatting allereerst om haar oproep tot nauwkeurigheid (tot twee keer toe!) en waarheidsliefde, vervolgens om haar eis tot oriëntatie op de context van de tijd, en ten slotte om haar verlangen dat niet uitsluitend de uiterlijke, maar ook de innerlijke (de psychische en de zedelijke) levensgeschiedenis in het licht wordt gesteld. Men zou deze omschrijving uit 1878 wel kunnen beschouwen als het basismodel van de moderne biografie. Ik gebruik nu expliciet het woord ‘biografie’ omdat de term in de vorige eeuw langzaam maar zeker in Nederland ingeburgerd raakte. Parallel met die ontwikkeling loopt een groeiend besef dat de biografie een apart genre was met eigen normen en wetten. Potgieter (1808-1875), de oude meester, had dit reeds begrepen toen hij in 1835 zijn schets van Cornelis Loots nadrukkelijk de ondertitel meegaf: ‘Geene biographie’. Wel is het opmerkelijk om te constateren dat onze historici nog geruime tijd aan de term ‘levensbeschrijving’ zouden blijven vasthouden. Dit was hun manier om zich te verzetten tegen het feit dat het genre steeds meer een zaak van letterkundigen dreigde te worden. Met andere woorden: er was een verschuiving gaande van wetenschap (geschiedschrijving en literatuurwetenschap) naar kunst. | |
Crisis van het positivismeDeze ontwikkeling laat zich illustreren aan de hand van de opvattingen van de Amsterdamse hoogleraar Allard Pierson (1831-1896). Hij ontvouwde zijn ideeën over het genre toen er in 1891 van de hand van de latere spellinghervormer R.A. Kollewijn een bijna duizend pagina's dikke biografie verscheen: Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken. Pierson kwam tot een aantal belangrijke aanvullingen op de opvattingen van Anthony Winkler Prins in diens encyclopedie. Volgens Winkler Prins mochten er alleen biografieën geschreven worden over mensen met een belangrijke invloed op de wereldgeschiedenis. Hiervan was in het geval van Bilderdijk natuurlijk geen sprake. Pierson: ‘In geen enkele gebeurtenis van gewicht is hij betrokken geweest.’ Het belang van een Bilderdijk-biografie moest daarom liggen in de schildering van de innerlijke ontwikkeling van diens persoon. De indruk van zo'n portret op de lezer moest ‘onuitwischbaar’ zijn. Pierson verlangde het ‘brutale feit’; hij wenste te worden geïmponeerd. Een biograaf moest volgens hem in staat zijn de persoonlijkheid van de held ‘artistiek te omsluieren’. Pas dan zou de biograaf zich verheffen ‘boven het waterpas der waggelende oordeelvellingen’. Daarmee is wel duidelijk dat Pierson ernstige twijfel had over de ‘onpartijdige waarheidsliefde’ waarvoor Winkler Prins gepleit had. Pierson was overtuigd van de noodzaak van een subjectief, artistiek element in de biografie. Het magere oordeel van de Bilderdijk-biograaf na bijna duizend pagina's zweten en zwoegen, kon hem niet voldoen. Want hoe luidde dat oordeel? ‘Bilderdijk was ondanksAllard Pierson
zijn fouten een kunstenaar van beteekenis.’ Punt. Het laconieke commentaar van Pierson: ‘Ook zonder de uitgebreide studiën van Dr. Kollewijn te hebben gemaakt, misschien wel zonder Bilderdijk ooit te hebben ingezien, zou, verbeeld ik mij, menigeen reeds iets van dien aard hebben vermoed.’ Honderden bladzijden opsommen en uiteenzetten leverden dus niets op. Het wetenschapsideaal dat aan deze manier van werken ten grondslag lag, het positivisme, bleek niet te voldoen. Deze leer ging ervan uit dat de werkelijkheid gestructureerd is volgens natuurkundige wetten en ook als zodanig te reproduceren en te doorgronden is. Maar dit ging slechts in zeer beperkte mate op. Het positivisme schiep wel veel feiten en schema's, maar wist daaraan geen zingevende betekenissen te verbinden. Wat het in de biografie te voorschijn bracht waren geraamten, geen levende wezens. Hiermee kwamen de geesteswetenschappen aan het eind van de vorige eeuw voor een crisis te staan. Wat te doen? Op dat moeilijke moment lijken de literatuur- en geschiedwetenschap de biografie uit hun midden te willen verstoten als een soort zondebok, omdat juist de | |
[pagina 260]
| |
biografie deze crisis zo sterk aan het licht bracht. Deze tendens is des te opmerkelijker als men bedenkt dat de biografie tot dan had gegolden als - naar een woord van Maarten van Buuren - de ‘koningin’ van de literatuurwetenschap. In de negentiende eeuw had het genre zozeer gebloeid, dat sommige critici spraken van een ‘epidemie’. Ook nadien zouden er biografieën van de hand van academici blijven verschijnen. Maar het zou tot onze tijd duren voordat het genre als een serieus te nemen discipline aan de universiteiten werd beoefend en gedoceerd. | |
De rol van de verbeeldingIn de periode na de eeuwwisseling zien we de theoretici met steeds terugkerende vragen geconfronteerd. Valt de biografie onder de literatuurwetenschap, onder de geschiedschrijving, of is zij een discipline sui generis, zoals later gesteld door Jan Romein? Wat is de heuristische waarde van een biografie: wat levert zij op aan betrouwbare kennis over de persoon, over zijn werk? De levensbeschrijving werd in deze eeuw een genre waar vele partijen (ook de wetenschapsbeoefenaars) om streden, maar waar diezelfde partijen vaak ook met een zeker dédain op neerkeken. Dit had ongetwijfeld te maken met de steeds grotere nadruk op het artistieke element in de biografie, waarvan zowel een aantrekkende als een afstotende werking blijkt te zijn uitgegaan. In de jaren twintig en dertig waren het vooral jonge literatoren die zich meester maakten van het genre. Zij beoefenden het in de vorm van de zogenaamde vie romancée, ook wel aangeduid als de geromantiseerde of literaire biografie (termen die overigens alle andere nuances bezaten). De schrijver Jo Otten (1901-1940), een van de vertegenwoordigers van deze nieuwe generatie, stelde in zijn studie uit 1932 over De moderne biographie, dat het schrijven van een biografie noodzakelijkerwijs tot ‘romanceren’ leidt. Onder romanceren valt te verstaan het weergeven van de werkelijkheid met behulp van literaire technieken. De middelen van de wetenschap zijn hiervoor niet toereikend. Slechts een kunstenaar zal in staat zijn ‘een bepaald mensch...tot leven te herscheppen’. Zijn vriend Menno ter Braak (1902-1940) ging zover te beweren dat de vie romancée als éérste gebruik maakte van een belangrijk creatief element: de ‘historische verbeelding’. Zij zou de geschiedschrijving kunnen bevrijden ‘uit de impasse der duitsche professorenhistorie’, met andere woorden uit de impasse van het positivisme. Zelf had Ter Braak in 1930 het plan zo'n ‘moderne biografie’ te schrijven over een figuur die hem tijdens zijn studie geschiedenis had gefascineerd, Marnix van St. Aldegonde, maar hiervan kwam niets terecht. Hoe dit ook zij, in de vijfde druk van de Winkler Prins Algemeene Encyclopaedie uit 1936 moest de verantwoordelijke medewerker constateren dat er in het genre van de levensbeschrijving een ‘verschuiving’ had plaatsgevonden van de ‘zuivere wetenschap’ naar de literatuur. Dit was de canonisering van een ontwikkeling die reeds in het laatste kwart van de vorige eeuw had ingezet. Men moet bedenken dat deze esthetisering en literarisering niet uitsluitend een ontwikkeling was binnen het biografisch genre. Deze tendens had te maken met de eerder vermelde crisis van de geesteswetenschappen aan het einde van de vorige eeuw. Albert Verwey (1865-1937) meende dat de invloed van Tachtig een heilzame kracht in dit proces zou hebben uitgeoe- | |
[pagina 261]
| |
Menno ter Braak (tekening Herman Gordijn)
Albert Verwey (tekening Frederikvan Eeden)
Johan Huizinga (tekening W. Knuttel Gzn)
fend en constateerde met vreugde dat de verbeelding het alom had gewonnen van de rede. Verwey beschouwde zijn collega, de historicus Johan Huizinga (1872-1945) in deze opmars van de verbeelding als een geestverwant en medestrijder. In zijn bespreking van Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen uit 1919 prees hij de auteur met de woorden: ‘Hij is meer nog een kunstzinnige dan een denker en als zoodanig genieten wij hem.’ Toch is het maar de vraag of Huizinga werkelijk gelukkig was met dit compliment. Want reeds aan het begin van zijn academische loopbaan in 1905 had hij gewaarschuwd voor het gevaar van de ‘kunstscheppende fantazie’ in de geschiedbeoefening. Vooral in het genre van de ‘historische belletrie’ en met name de vie romancée bespeurde hij dit gevaar en hij betitelde het nog in zijn De wetenschap der geschiedenis uit 1937 als ‘geparfumeerde historie’. De vie romancée was voor Huizinga de ontaarding van een genre dat hij lief had. Zelf publiceerde hij, de gelauwerde academicus, biografieën van de taalgeleerde Hendrik Kern (1899), van Erasmus (1924) en van de Dordtse kunstenaar Jan Veth. De term ‘biografie’ nam hij niet graag in de mond. Zo noemde hij zijn levensbeschrijving van zijn vriend Jan Veth uit 1927 op neutraalklassieke wijze: Leven en werk van Jan Veth. In de voorrede tot het boek onderstreepte hij een ‘eenvoudig verhaal van zijn leven’ te willen geven. Huizinga's leerling Gerrit Kalff Jr. (1889-1955) gaf zijn lijvige biografie Frederik van Eeden uit 1927 een veel zwaardere portée en zag het boek - zelfs tot zijn eigen verbazing - uitmonden in een ‘requisitoir’, een morele aanklacht. Van Eeden was op dat moment nota bene nog in leven, maar kon zich, geestesziek, niet verdedigen. Ook tot zedeprediking heeft de biografie zich sinds heugenis geleend. Toen Huizinga tijdens de Tweede Wereldoorlog in ballingschap leefde in het Gelderse plaatsje De Steeg, had hij regelmatig behoefte aan nieuwe, ook niet-academische, literatuur. In die periode lijkt hij wat coulanter te zijn geworden jegens de in het interbellum zo modieuze literaire biografie. Zowaar kon hij een specimen ervan genieten. In april 1943 schreef Huizinga in een brief over een werk van de Zwitserse biografieënauteur Guy de Pourtalès: ‘Dit boek heeft niets van de gebreken van het genre romancé; het is een bij al zijn litteraire qualiteiten zoo solide en gedocumenteerde studie, dat ik zou willen, er ooit zoo een geleverd te hebben.’ | |
Een menselijke waarheidMet deze woorden van Huizinga is, achteraf gezien, ook de toon gezet voor de biografie van na de oorlog. Want deze eisen van soliditeit, van documentatie en literaire kwaliteit blijven tot de dag van vandaag het genre beheersen. Tegelijk zijn het de aloude eisen waar ook de negentiende-eeuwers reeds mee instemden! Is er dan niets nieuws onder de zon? Wel zeker. In vergelijking met de vorige eeuw heeft er een aantal belangrijke veranderingen plaatsgevonden, waarvan er eerder al één werd aanstipt, namelijk het toegenomen belang van de verbeeldingskracht in de biografie. Door deze ontwikkeling kwam een oud postulaat in het geding: de eis tot onpartijdige waarheidsliefde, tot objectiviteit. Dit principe is problematisch geworden en heeft in feite niet kunnen standhouden. De historicus Jan Romein (1893-1962), een leerling van Huizinga, moest in zijn stu- | |
[pagina 262]
| |
die over De biografie - Romein, niet bang voor nieuwlichterij, gebruikte de term ‘biografie’ zonder enige terughoudendheid - erkennen dat het genre ‘onvermijdelijk subjectief en daarmee vergankelijk’ is. Van de biograaf verwachtte hij een houding van onbevangenheid en psychologisch doordringingsvermogen, en in diens portret wilde hij de ‘gecompliceerdheid van het psychische beeld’ terugvinden. Dat zijn eigenlijk veel meer morele of psychologische noties dan strikt wetenschappelijke. De objectiviteit in de biografie leek definitief overboord gezet. Maar Jan Romein zou Jan Romein niet zijn als hij niet een kleine kunstgreep in petto had. De ideale onderwerpen voor een biografie waren voor deze marxist de grote historische helden die opstonden in tijden van crisis en die ‘uit de ondergang van oude waarden nieuwe schiepen’. Met dit uitgangspunt probeerde hij de objectiviteit van de biografie in extremis nog te redden. Juist zulke naar de toekomst gerichte figuren als Domela Nieuwenhuis golden voor Romein als de dragers van wat hij in een lezing uit 1938 (‘Zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap. Het probleem der historische objectiviteit’) had genoemd de ‘ware tijdgeest’, met andere woorden: van de objectiviteit. Het was een terugtochtsgevecht. Want andere naoorlogse theoretici over de biografie - ik noem de romanist S. Dresden en de psycholoog A. Chorus, die beiden standaardwerken over het genre schreven - kenden dit idee-fixe wat betreft de objectiviteit al lang niet meer. Voor Dresden blijft de waarheid van een biografie een ‘menselijke en dus een voorlopige waarheid’. Naar zijn mening ligt de zin van een biografie niet zozeer in het verkondigen van waarheden, maar in het oproepen van de ‘raadselachtigheid’ van leven en werk van de gebiografeerde. De biografie heeft daarmee weer een nieuw gezicht gekregen. Men zou na de oorlog kunnen spreken van de doorbraak van de evocatiefinterpretatieve biografie. | |
Het leven als een kunstwerkIn 1982 was W.A.M, de Moor de eerste in Nederland die in de titel van een levensbeschrijving - in zijn geval over J. van Oudshoorn - het woord ‘biografie’ als zelfstandig naamwoord gebruikte. De Moor lijkt daarmee een trend te hebben ingezet, die tot op de dag van vandaag een stijgende lijn laat zien. De biografie scoort als nooit tevoren. Vanuit de meest uiteenlopende disciplines stort men zich op het genre: psychiaters, politicologen, natuurkundigen, biologen, gerontologen, antropologen, musicologen, sportkenners, te veel om op te noemen. Zij gaan allen op zoek naar de erflaters van hun eigen vak. De biografie is plotseling weer veranderd van een Assepoester in een geliefkoosde Majesteit. Over de oorzaken van deze ontwikkeling laat zich uitgebreid speculeren. Er lijkt in elk geval een samenhang met de revival van de narratieve, verhalende geschiedschrijving aan het begin van de jaren tachtig. De biografie is veranderd van levensbeschrijving in levensverhaal. In de jaren zestig en zeventig had in de literatuurwetenschap nog een ware anti-biografische stemming geheerst. Het was de tijd waarin de geest van Merlijn hoogtij vierde. Toonaangevende stromingen als het formalisme en het (neo-)structuralisme wensten zich uitsluitend op de tekst te concentreren. Hieraan kwam in de jaren tachtig een einde met de oproep ‘terug naar de auteur’. De biografie herwon aan prestige. Ook de menswetenschappen gaven blijk van een hernieuwde belangstelling voor het individu. De Franse filosoof Michel Foucault, die in de jaren zestig nog de dood van het subject had geproclameerd, riep aan het begin van de jaren tachtig - kort voordat hij in 1984 zelf stierf - op het individuele leven te beschouwen als een kunstwerk, zoals eens de oude Grieken hadden gedaan. Verder waren er institutionele en marktmechanische oorzaken van de biografie-boom. Het uitgeverijwezen ontdekte een braakliggend terrein en propageerde het genre. Er was een groeiende schare van al dan niet baardoze academici die zich als auteurs aandienden. De subsidiegevers begonnen het genre serieus te nemen. Ten slotte had ook de tijdgeest een verandering ondergaan. Waren de jaren vijftig en zestig nog de tijd van het ‘wij-gevoel’, in de jaren tachtig kreeg de ik-belustheid van het narcisme de overhand. De biografie had de tijdgeest mee. Anno 1994 liggen er voor het genre nog vele nieuwe wegen open. Het artistieke element heeft erkenning gekregen als een onlosmakelijk bestanddeel van het biografisch vertoog. Voorts wordt algemeen erkend dat de biograaf onvermijdelijk aspecten van zichzelf onthult in het portret van de gebiografeerde. Dat maakt de mogelijkheden voor experiment groter. Waar blijft de eerste postmoderne biografie in Nederland? Toch zit er nog veel oude wijn in nieuwe zakken. Jan | |
[pagina 263]
| |
Fontijn wees er op dat het huidige model van de biografie nog sterk is geënt op dat van de realistische-naturalistische roman uit de negentiende eeuw. Het is een bij uitstek behoudzuchtig genre. De Leidse hoogleraar Ton Anbeek sprak niet lang geleden in een artikel over ‘de kinderziekten van de Nederlandse biografie’. Gezien haar lange leven zou het misschien nog juister zijn in plaats van kinderziekten te spreken van ouderdomskwalen. Verleden jaar stond de biografie centraal als thema van de Boekenweek. In enkele publikaties klonk sterk de roep om de anekdote in de levensbeschrijving. Een treffende anekdote is als een goed glas wijn bij een maaltijd. Toch werd er al twee eeuwen geleden luidkeels reclame werd gemaakt met anekdoten - ‘zeldzame anekdoten die men elders te vergeefs zal nasporen’ - en ook Plutarchus, de aartsvader der biografen, heeft er zijn neus niet voor opgehaald. Nu is een anekdote een karakteristiek detail, grappig van aard. Maar wat gebeurt er als wij alleen het detail kennen en niet het geheel waarvoor het deel kenmerkend heet te zijn? Dan dreigt de biografie te ontaarden in een klucht - en dat kan nooit de bedoeling zijn. | |
LiteratuuropgaveRobert Fruin, ‘De jongelingsjaren van Gijsbert Karel van Hogendorp’ (1867), in: idem. Verspreide geschriften (10 dln. 's-Gravenhage 1900-1905), v 239-347. A. Pierson, ‘Dr. Kollewijns Bilderdijk’ (6), in: idem, Uit de verspreide geschriften van Allard Pierson (dl. 1 's-Gravenhage 1902.), 116-177. Albert Verwey, ‘J. Huizinga: Herfsttij der Middeleeuwen’ (1919), in: idem. Proza. Dl. x (Amsterdam 1923), 230-238. Menno ter Braak, ‘Huizinga voor den afgrond’ (1930), in: idem., Man tegen man (Brussel 1931). J.F. Otten, De moderne biographie (Maastricht 1932). J. Huizinga, De wetenschap der geschiedenis (Haarlem 1937). Jan Romein, De biografie (Amsterdam 1951). S. Dresden. De structuur van de biografie ('s-Gravenhage 1956). A. Chorus, De nieuwe mens. Etappen van benadering in de moderne biografie ('s-Cravenhage 1969). Angenies Brandenburg, ‘Biografie en autobiografie’, in: idem, Annie Romein-Verschoor 1895-1978 (2 dln. Amsterdam 1988). M.B. van Buuren, Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (Leiden 1988). J.J. Oversteegen, De schrijversbiografie. Een onmogelijk genre (Utrecht: Faculteit der Letteren, R.U. 1989). Ton Anbeek, ‘De kinderziekten van de Nederlandse biografie’. Ons erfdeel 33 (1990) 2 (maart/april) 197-207. Jan Fontijn, De Nederlandse schrijversbiografie (Utrecht 1992). Annette Portegies, ‘Omzien op de afgelegde weg. Schrijversbiografieën in cultuurhistorisch perspectief’ (scriptie Vakgroep Nederlands Universiteit Leiden 1992). Igor Cornelissen, Speurtocht naarde (auto)biografie (Amsterdam 1993). |
|