| |
| |
| |
Signalementen
Een Lent van Boeken
Dit jaar is het 110 jaar geleden dat Louis Couperus in boekvorm debuteerde. Het was het begin van wat in zo'n veertig jaar zou uitgroeien tot een indrukwekkend oeuvre, zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht. Maar het is niet alleen de inhoud van zijn oeuvre die onze aandacht verdient; veel van de banden waarin zijn romans, verhalen, schetsen en gedichten zijn vervat, behoren tot de mooiste voorbeelden van de Nederlandse bandsierkunst van het fin de siècle. Dat is niet in de laatste plaats te danken aan de inspanningen van L.J. Veen, de vaak genereuze uitgever van het leeuwedeel van Couperus' werk. De vaak prachtige banden, ontworpen door onder anderen R.N. Roland Holst, Berlage, Toorop, Neuhuys en Lebeau, zijn reeds enkele decennia zeer in trek bij verzamelaars, zodat veel eerste drukken betrekkelijk weinig antiquarisch worden aangeboden. Voor degenen die zich hierdoor niet laten afschrikken en bovendien over veel geduld en behoorlijk wat geld beschikken, is er door het bekende antiquariaat AioloZ te Leiden een handig overzicht gepubliceerd dat de (beginnende) Couperusverzamelaar een eind op weg helpt. Deze handreiking, onder de titel Een Lent van Boeken. Louis Couperus in eerste editie, is niet overbodig, omdat van veel eerste drukken verschillende uitgaven bestaan. Couperus mocht dan wel een begenadigd auteur zijn, zijn werken werden over het algemeen zeer matig verkocht. Om die reden bewaarde de uitgever regelmatig een deel van de eerste oplage in plano, dat pas later, vaak met een afwijkende band, op de markt werd gebracht. Om de varianten uit elkaar te kunnen halen, heeft Piet van Winden een chronologische lijst samengesteld van alle in boekvorm uitgegeven publikaties van Couperus in hun oorspronkelijke gedaante. Naast een afbeelding van de band vindt men een titelbeschrijving, de precieze verschijningsdatum, de oplagecijfers en gegevens over het formaat en andere uiterlijke kenmerken. Ook de reactie van Couperus op de
desbetreffende band wordt geciteerd. De auteur was nogal kritisch en confronteerde Veen niet zelden met zijn ongenoegen over de ontwerpen. In 1916 schreef de ondankbare Couperus uiteindelijk aan zijn uitgever: ‘Wat bandteekeningen betreft, ik zoû je sterk raden er meê te breken, want niemand en ik ook niet, vindt op den duur die kleurige banden mooi. Ze vermoeien en naast elkaâr maken ze elkaâr nog leelijker dan zij zijn. Ik zoû voortaan eenvoudig, op zijn Engelsch, heel simpele linnen bandjes nemen
| |
| |
met een gouden letter. [...] Heusch, spaar je onkosten uit aan de heeren artiesten-bandteekenaars. Ik kàn die dingen niet meer zien.’
Wie het van harte oneens is met de auteur, bestelle het boekje door ƒ17,50 over te maken op gironummer 5102003 ten name van AioloZ te Leiden.
peter hoffman
| |
The Low Countries
Als er een instelling is die zich sinds jaar en dag de moeite getroost om het culturele erfgoed van Nederland en Vlaanderen onder de aandacht te brengen van niet-Nederlandstaligen, dan is dat de Stichting Ons Erfdeel wel. Naast Septentrion, revue de culture néerlandaise, het tweetalige jaarboek voor de Franssprekenden, is er nu ook een Engelstalig ‘yearbook’: The Low Countries. Arts and society in Flanders and the Netherlands (Rekkem: Stichting Ons Erfdeel; 320 blz.; ƒ85, -). In dit fraai vormgegeven ‘full-colour’ visitekaartje der Lage Landen blijft bijna niets onbesproken van wat Nederland en Vlaanderen aan cultuur te bieden hebben. Natuurlijk is er veel aandacht voor Neerlands culturele uithangbord ‘par excellence’: de zeventiende-eeuwse schilderkunst. Maar een artikel over de collectie van het Mauritshuis gaat gebroederlijk vergezeld van een verhandeling over de biotechnologie in Vlaanderen, milieuproblematiek, moderne architectuur in Rotterdam en het Nederlandse cabaret. Wat betreft het literaire aanbod: er zijn essays over Claus, Nederlandstalige ‘woman poets’, postmodernisme, koloniale literatuur, Gezelle, Kopland, emblemata, Van der Heijden en Van Ostaijen. Van de genoemde dichters zijn tevens enkele vertalingen opgenomen.
Dezelfde stichting heeft nu ook een Arabische editie van de brochure Nederlands, de taal van twintig miljoen Nederlanders en Vlamingen uitgebracht. Deze publikatie was al verkrijgbaar in het Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Portugees, Deens, Nieuw-Grieks, Indonesisch, Pools, Servo-Kroatisch, Hongaars, Tjechisch, Russisch en niet te vergeten het Nederlands. De geïllustreerde brochure (64 blz.) kost ƒ18, - en is, evenals het jaarboek, te bestellen bij Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, 8931 Rekkem, België.
peter hoffman
| |
Vestdijks kladcahiers
Toen Simon Vestdijk amper tien jaar oud was, ging hij met zijn tante naar het Rijksmuseum. Het was de tijd dat de schooljeugd nog niet verplicht was om ‘museumles’ te volgen. Sterker nog, het museum was verboden terrein voor kinderen onder de twaalf, zelfs onder geleide. Vestdijks ongeoorloofde bezoek en - in het bijzonder - zijn fascinatie voor het schilderij van de heilige Sebastiaan veranderde zijn leven. De schrijver Vestdijk werd toen geboren, zo valt te lezen in Als ik tekenen kon (Amsterdam: Querido, 1992; 200 blz.; geïll.), de essaybundel van Torn van Deel. Zo'n analyse stemt toch wat mismoedig. Misschien leidt al die hedendaagse bezorgdheid om ‘cultuurparticipatie’ uiteindelijk nergens toe. Voor Vestdijk was kunst tenminste nog spannend. Kunst moest veroverd worden, zoals elk grasveld waarop ‘niet betreden’ staat er om schreeuwt juist dat te doen. Vestdijk betrad het grasveldje dat kunst heet, door het op te nemen in zijn poëzie. Beeldende kunst en poëzie, dat is de rode draad in de bundel Als ik tekenen kon. Behalve van Vestdijk, bespreekt Van Deel beeldgedichten van onder meer Rutger Kopland, Gerrit Achterberg, Lucebert en Chr. J. van Geel. Sommige interpretaties zijn, vergezeld van ‘beeld’ en ‘gedicht’, interessant en heel toegankelijk. De losse gelegenheidsstukken die ook in de verte met beeldende kunst te maken hebben, zijn minder geslaagd. Enkele van deze ‘essays’ dateren van meer dan vijftien jaar geleden, andere zijn recenter en vele - ook al worden geen bronnen genoemd - al eerder gepubliceerd of voorgelezen.
Een mooie eenheid is het middenstuk dat over Vestdijks poëzie gaat. Onaffe gedichten van Vestdijk bestaan er eigenlijk niet. Vestdijk schreef zoals welopgevoede bejaarden de straat opgaan: schoon in het ondergoed want je weet maar nooit. Daarom maakt de in 1986 verschenen bundeling van zijn Nagelaten Gedichten zo'n verzorgde indruk. Maar de kladversies die Van Deel in Als ik tekenen kon heeft laten opnemen, geven aan dat er toch erg veel aan geschaafd en gepeuterd moest worden voordat Vestdijk tevreden was. Hij tekende soms heel letterlijk de vorm van het gedicht, soms schrapte hij een hele strofe en van sommige eerste versies bleef zelfs uiteindelijk zo weinig over, dat tekstbezorger H. Wadman ze niet als ‘voorstadium’ erkende. Hij wordt door Van Deel op de vingers getikt. Een voorstadium dat juist in dit boek niet onbesproken had mogen blijven, is het moment van doorstrepen. Want hoe veelzeggend is niet de vorm van Vestdijks geklieder. Wie de kladjes bekijkt, ziet verschillende soorten doorhalingen: een schuine streep, twee kruisen, zigzaggend of golvend doorgestreept, van helemaal zwart geblokt tot een aarzelend bovenkastlijntje. Vestdijks ‘beeldgeklieder’ verdient een nadere beschouwing. Schrappen is immers ook een kunst.
lisa kuitert
| |
De lay-out van bibliografieën
Voor de rechtgeaarde bibliograaf is er geen mooier boek dan The design of bibliographies; observations, references and examples van Sidney E. Berger (London: Mansell, 1991; x + 198 blz.; geïll.; £50, -). Sinds Berger zich ervan bewust geworden is, dat de vormgeving van naslagwerken welhaast nog belangrijker is dan die van bijvoorbeeld literaire werken, heeft hij tal van voorbeelden van de vormgeving van bibliografieën verzameld. Aan vijfendertig daarvan wijdt hij een gedegen bespre- | |
| |
king, maar niet dan nadat hij in zijn inleiding uitvoerig heeft stilgestaan bij de vormgeving van boeken in het algemeen.
Lettergrootte, lettertype, gebruik van witregels, bladspiegel, al dan niet uitvullen van de regels, het aanbrengen van kopregels, de plaats van de paginering, nummering van de beschreven titels, uit- of inspringen van de eerste regel van een beschrijving, de interpunctie binnen titels: dit alles is van groot belang voor ‘legibility’ en ‘readability’ van bibliografieën, waarvan er per jaar over de gehele wereld zeker 7000 verschijnen. Berger besteedt ook aandacht aan bibliografieën in de vorm van microfiches en computerbestanden. De vormgeving van titelbeschrijvingen in een boek, op een microfiche-leesapparaat en op een terminal stelt per medium specifieke eisen.
Vooral de commentaar die gegeven wordt bij de in facsimile opgenomen voorbeelden is zeer illustratief. Berger toont aan dat typografisch perfect vormgegeven bibliografieën volslagen ontoegankelijk kunnen zijn door het gebruik van veel te veel symbolen en afkortingen. Daarentegen kan een bibliografie in een schrijfmachinelettertje gecombineerd met een uitgekiende lay-out de informatie uitermate toegankelijk doen zijn. Een afschrikwekkend voorbeeld van de presentatie van bibliografische gegevens is de algemene muziekencylopedie van Friedrich Blume, Die Musik in Geschichte und Gegenwart, waaruit een voorbeeld is opgenomen uit deel 9 (1969). De hoeveelheid informatie is gigantisch, maar je moet wel van goeden huize komen om je in die letterbrij te begeven. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor zeer veel encyclopedische werken waar bij ieder lemma de literatuur in een klein lettertype zonder enige geleding wordt aangeboden.
Iedereen die een bibliografie wil samenstellen (bibliografie ook in de betekenis van ‘lijst van gebruikte literatuur’ achter in een monografie), zou eerst eens door de voorbeelden in het boek van Berger moeten bladeren om ideeën op te doen over een aan zijn of haar onderwerp aangepast ontwerp. Wie nog wat meer over vormgeving en bibliografie wil lezen, wordt door Berger ook bediend: hij bespreekt niet minder dan 274 titels op dit terrein. Het boek bevat een zeer overzichtelijke en goed leesbare index.
pjv
| |
Pelgrimage per computer
Middeleeuwers die de overtocht naar het Land van Overzee gemaakt hadden en daar de Kerk van het Heilig Graf en de andere heilige plaatsen bezocht hadden, konden er praktisch zeker van zijn dat zij na hun dood naar de hemel zouden gaan. Wat men daar aan absolutie kon verkrijgen...Nu waren de omstandigheden na de teleurstellend verlopen kruistochten niet zo dat men zich op eigen gelegenheid, veilig en comfortabel naar en door het Heilig Land kon begeven. Palestina was bezet gebied en de wegen over land en water waren onveilig. Om er te komen moest er georganiseerd gereisd worden. De overtocht geschiedde vanuit Venetië. Deze zeevarende stad bezat een monopoliepositie die gekoesterd werd door de autoriteiten door middel van een verregaande kwaliteitscontrole. Na aan land te zijn gegaan in Jaffa werden de pelgrims groepsgewijs in veertien dagen door en langs de heilige plaatsen gejaagd, onder streng toezicht van Franciscaner monniken die als enigen toestemming hadden gekregen zich daar te vestigen in een klooster op de berg Sion. Het is verbazingwekkend te lezen hoe professioneel die Franciscanen te werk gingen. Ze spraken alle talen en voorzagen de duizenden reizigers die jaarlijks Jeruzalem bezochten van alle relevante informatie. Van de veertiende- en vijftiende-eeuwse Jeruzalemvaarders zijn reisverslagen bewaard gebleven, waarin zij vertellen welke route zij volgden en wat zij onderweg gezien hebben. Die reisverhalen stemmen zo met elkaar overeen dat je bijna zou gaan denken dat ze allemaal teruggaan op één gemeenschappelijke oertekst. Een hypothese die al in 1880 geformuleerd werd. Alleen, hoe bewijs je dat? Met een computer! Want, zoals stelling drie bij de Groningse dissertatie van Josephie Brefeld (A Guidebook for the Jerusalem Pilgrimage in the Late Middle Ages: A case for Computer-Aided Textual Criticism. Hilversum: Verloren, 1994) luidt: ‘De teksten die de tekstkritiek bestudeert zijn ons uit het verleden
overgeleverd. Voor de gevolgde methoden behoeft dit echter niet te gelden: zij kunnen met hun tijd meegaan.’
Na met tekstinterne en tekstexterne argumenten bewezen te hebben dat die oertekst-hypothese gerechtvaardigd is, selecteerde Josephie Brefeld achttien representanten, zowel handschriften als incunabelen, geschreven in het Duits, Engels, Frans, Latijn en Nederlands. Na een eerste analyse, waarbij werd nagegaan welke teksten het meest op elkaar lijken, werd door middel van factor-analyse nagegaan waarom zij op elkaar lijken. De resultaten van dit onderzoek werden getoetst aan vier nieuwe bronnen, twee in handschrift, twee in druk. Het resultaat is het aanwijzen van een incunabel als een ‘goede representant’ van de brontekst welke (Latijnse) tekst diplomatisch geëditeerd wordt. Het proefschrift sluit met een uitvoerige verantwoording van de gevolgde statistische methode.
Een fascinerend en overtuigend boek. Bij rijd en wijlen hóór je de auteur praten. Een voorbeeldig bewijs van mijn stelling dat de computer voor de middeleeuwse letteren dezelfde rol kan spelen als de luchtfotografie voor de archeologie.
willem kuiper
| |
Stip verzameld
Voor liefhebbers van het light verse is het eind vorig jaar verschenen Lachen in een leeuw ongetwijfeld een grote aanwinst. Dick Welsink verzorgde de
| |
| |
Verzamelde gedichten van Kees Stip, alias Trijntje Fop, en schreef er een korte inleiding bij. Ik denk dat iedere lezer van Literatuur wel één of meer gedichtjes van Ttrijntje Fop van buiten kent, zoals dat over ‘de dikke brilslang’ of over de ‘Siddenburense bok’, of anders wel over die maden, die ‘made zijn in Germany’. Deze gedichten waren eerder bijeengebracht in een compleet alfabet van dieren, van ‘Op een aal’ tot en met ‘Op twee zwijnen’ in Het Grote Beestenfeest (1988). Minstens zo beroemd werd Stips pastiche op Maria Lécina (1932) van Werumeus Buning die nog voor de clandestiene publikatie in 1943 al van hand tot hand ging. Minder bekend daarentegen bleef het feit dat Stip meer van dit soort pastiches schreef die onder de titel Vijf variaties op een misverstand in 1967 verschenen.
Voor het eerst las ik dankzij deze verzamelde gedichten ook ander werk van Stip, zoals de ‘sonnetten van bedreigd geluk’, uit de bundel au! De rozen bloeien uit 1983 en Een kind met kikkerpoten uit 1987. Dat ik deze poëzie niet eerder las, moet ik nu als een nalatigheid erkennen.
Stip was free-lance tekstschrijver en op dat terrein een duizendpoot. Hij schreef onder meer voor de Volkskrant, Het Parool, De Tijd, maar ook voor de Nederlandse Boekverkopers Bond, voor het journaal van Polygoon en voor Wim Kan. In 1985 kreeg Stip de Tweede Ronde-prijs van de redactie van het tijdschrift De Tweede Ronde, waarin hij veel publiceerde. Deze prijs is daarmee definitief de naam Kees Stipprijs gaan dragen.
In veel van zijn gedichtjes speelt Stip een vindingrijk spel met de taal en met de poëticale vormen. De hele Lodewick passeert de revue wanneer je dit verzameld werk leest. Maar net als in zijn teksten voor Wim Kan speelt hij zo nu en dan ook met de actualiteit, bijvoorbeeld in een strofe als de volgende: ‘Je ziet het bos verzuren bij het uur: / als zuurstokstengels staan de kale stammen / de laatste zoetstof uit de lucht te kammen: / er zit teveel azijn in het azuur.’
Welsinck heeft deze leeseditie voorzien van een verantwoording en uitvoerige aantekeningen, waarin naast een opgave van de oorspronkelijke uitgaven ook woord- en zakencommentaar wordt gegeven. Een register op de beginregels maakt de gedichten ook langs die weg vindbaar.
Lachen in een leeuw verscheen bij Bert Bakker in Amsterdam met financiële steun van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds. Het boek kost ƒ45, -.
GvB
| |
Eindgebruikers opgelet!
Over het hoofd van de ‘eindgebruiker’ heen worden tegenwoordig allerlei beslissingen genomen. Voor je het weet is er weer een nieuw letterwoord verzonnen waar je als eindgebruiker niet omheen kunt: pica presenteert obn, rapdoc, olc of step, terwijl de ub Groningen samen met cowog een cobra onder je neus duwt. Pica mededelingen, het tijdschrift van het Centrum voor Bibliotheek-automatisering, bevat gelukkig ook altijd een lijstje van gebruikte afkortingen. Wij als eindgebruikers - en volgens pica zijn dat wetenschappers, studenten, bedrijfsmedewerkers en geïnteresseerde burgers die informatie zoeken - moeten toch op de hoogte blijven van wat er allemaal gaande is in de huidige informatietechnologie. Zo blijkt er tijdens studiedagen en op vergaderingen van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen, Documentalisten en Literatuuronderzoekers, afdeling Wetenschappelijke Bibliotheken, gezocht te zijn naar Nieuwe kanalen tussen uitgever en bibliotheek (nvb-cahier, 5; Den Haag: nblc, 1993; 98 blz.; ƒ29,50). Dat dit alles te maken heeft met de eindgebruiker blijkt uit diverse uitspraken in de artikelen in deze bundel, zoals van A.B.A. Schippers: ‘De rol van bibliotheken in de wetenschappelijke communicatie mag belangrijk zijn, zij is zeker niet overheersend’ (p. 7). Voor de onderzoeker lijkt de informele communicatie (gesprekken, brieven, conferenties, preprints) veel belangrijker te zijn. Welke rampzalige gevolgen de bezuinigingen hebben voor met name het tijdschriftenbestand blijkt uit een aantal voorbeelden in een andere bijdrage van Schippers: ‘De grenzen van het wetenschappelijk communicatiesysteem in zicht?’
Van Charldorp en Ter Meer pleiten ervoor dat uitgevers en bibliothecarissen de krachten bundelen om de eindgebruiker via netwerken (de digitale bibliotheek) van informatie te blijven voorzien. Dat dat niet eenvoudig is, blijkt uit de bijdrage van R.H.A. Wessels, die juist constateert dat bibliotheken en uitgevers steeds meer elkaars concurrenten zijn geworden: bibliotheken hebben financiële problemen en verwijten de uitgevers van tijdschriften dat ze te duur zijn; uitgevers vragen van de weeromstuit kopieervergoedingen. De oplossing ligt ook volgens hem in de digitale sfeer (databases, online en op cd-rom). Over de (nieuwe) rol die de tijdschriftenagent of tijdschriftenintermediair kan spelen, handelen W. Agsteribbe
| |
| |
en L. Vittali. Zo scant Swets tegenwoordig voor pica de inhoudsopgaven van 7000 tijdschriften ten behoeve van rapdoc (rapid document delivery project), die te zijner tijd door de bibliotheken in hun opc (online publiekscatalogus) kunnen worden opgenomen. De ub Groningen echter, zo blijkt uit de bijdrage van E.J. Brands, treedt op als eigen tijdschriftenagent omdat dat toch voordeliger uitviel.
Een goed inzicht in de complexiciteit van de informatieverzorging, waarmee ook steeds meer eindgebruikers te maken krijgen, geeft het Basisboek documentaire informatieverzorging onder redactie van A.H. Ligthart Schenk, A. Borggreve, J. Companjen en P. Schneiders (Den Haag: nblc, 1993; 411 blz.). Hoewel dit boek bedoeld is voor de hbo-opleiding Bibliotheek en Documentaire Informatie kan ook de ‘gewone informatiezoeker’ hier veel uit leren.
Deel 1 geeft onder meer een inleiding in de documentaire informatie met een afbakening van het terrein voorzien van handige schema's, begrippen en definities en een bijzonder aardig overzicht van de hoofdlijnen in de ontwikkeling door P. Schneiders. In deel 2 over ‘Informatiebemiddeling in de praktijk’ volgt, eveneens van de hand van Schneiders, een informatieve rondgang langs instellingen en diensten (kb, openbare, wetenschappelijke en speciale bibliotheken, documentatie-instellingen). Iedere bibliotheekgebruiker zou de met vele voorbeelden geïllustreerde hoofdstukken van G.J.A. Riesthuis over ontsluiten, indexeren en inhoudsanalyse en zoeken en selecteren van informatie moeten lezen. Raadpleging van geautomatiseerde bestanden zou dan wellicht meer opleveren dan wanneer men zomaar achter een terminal plaatsneemt.
Het derde deel van dit basisboek over ‘Organiseren van de informatieverzorging’ is meer voor bibliotheek-intern gebruik. Alle hoofdstukken zijn voorzien van een literatuuropgave; het boek als geheel is ontsloten door een uitvoerige index.
pjv
|
|