Literatuur-recensies
Tesseltje, Tesseltje
Mieke Smits-Veldt heeft ter gelegenheid van het vierhonderdste geboortejaar van Maria Tesselschade een mooie, goed geïllustreerde biografie geschreven die voor een breed publiek toegankelijk is.
De auteur begint met een boeiend hoofdstuk over de verering van Tesselschade in de negentiende eeuw. Onder andere de romantische schetsen van J.A. Alberdingk Thijm, de beschouwingen van Busken Huet en de schoolplaten van Isings hebben het beeld van de ‘vaderlandse’ Tesselschade bepaald. Zij is het bevallige, kunstzinnige, verstandige en vooral deugdzame middelpunt van de Muiderkring, het gezelschap waar alle belangrijke zeventiende-eeuwse dichters elkaar vriendschappelijk ontmoeten.
Intussen is veel niet waar gebleken. De Muiderkring waar de negentiende eeuw van droomde, heeft nooit bestaan en erger, de mooie tekening van Goltzius is het portret van een onbekende jonge vrouw, niet van Tesselschade.
Het is de bedoeling van de schrijfster om in deze biografie Tesselschade zoveel mogelijk terug te plaatsen in de zeventiende eeuw. Zij kon daarbij steunen op de bronnenstudie van J.A. Worp, Een onwaerdeerlycke vrouw (1918). Worp is zeldzaam volledig geweest: sindsdien zijn er nog maar twee gedichten en een brief van Tessel gevonden. Worp opent zijn boek met een biografische schets, Smits-Veldt vertelt haar verhaal op basis van vrijwel dezelfde gegevens. De levensloop - een bijzondere opvoeding, vriendschap met de literaire grootheden van haar tijd, huwelijk en weduwschap in Alkmaar, logeerpartijen op het Muiderslot, de overgang naar de roomskatholieke kerk - was dus al bekend, maar Smits-Veldt legt de accenten anders.
Een eerste, belangrijk verschil is, dat de schrijfster veel meer oog heeft voor de beperktheid van ons beeld. Tesselschade, zegt zij, is bekend gebleven doordat belangrijke auteurs - Bredero, Hooft, Huygens, Barlaeus - voor, aan en over haar geschreven hebben. Gegevens over andere contacten, zoals met haar moeder, zusters en vriendinnen, ontbreken volledig.
De moderne biografe weet af en toe duidelijk meer dan Worp, maar is ook vaak veel voorzichtiger dan hij. Worp beschrijft bijvoorbeeld de veelzijdige opvoeding die de dochters van Roemer Visscher krijgen en noemt in dat verband het begrip ‘renaissance’. Smits-Veldt kan, uitgaand van wat er de laatste vijftien jaar op dit gebied gepubliceerd is, de humanistische opvattingen achter deze opvoeding verhelderen. Worp schrijft onbekommerd over Crombalch, Tesseltjes echtgenoot, dat hij een pietlut was die zich te veel met het huishouden en zijn kinderen bemoeide. ‘Maar’, zo voegt hij er aan toe, ‘hij was ongetwijfeld een mooie man.’ Smits-Veldt constateert daarentegen, dat Crombalch voor ons een volkomen onbekende blijft en dat het niet meer na te gaan is, of de bijnaam ‘Crommetje’ door Hooft negatief of positief bedoeld is. Wie ook over Tessel schrijft, adjectieven als mooi, geestig, vrolijk en tactvol blijven. Smits-Veldt herkent in haar ook nieuwe kwaliteiten als ironie en intelligentie.
Door dit boek is Tessel zeker weggehaald uit de negentiende eeuw en voorzover dat mogelijk is, teruggeplaatst in de zeventiende eeuw. Juist aan de kernbegrippen die de schrijfster noemt, talent en vriendschap, wordt duidelijk hoe zeventiende-eeuws dit leven is geweest.
Talent had Tesselschade zeker zoveel als Barlaeus en af en toe kan zij zich, mijns inziens, meten met Hooft en Huygens. Smits-Veldt noemt haar een opmerkeIijke dichteres met een persoonlijke stem, maar wijst er meteen op dat zij niet daardoor bekend is gebleven maar door de poëzie van mannelijke dichters over haar. De vraag waarom haar poëzie nooit, zoals die van Anna Bijns, apart gebundeld is, wordt niet gesteld maar al lezend vanzelf beantwoord. Latijn, de dichters- en geleerdentaal, was niet nodig voor een vrouw, dichten was voor haar een hoogstaande sociale vaardigheid net zoals borduren en graveren op glas. Als je trouwde, ging het huishouden altijd voor. Het bijzondere van Tessels cultureel actieve, erudiete vriendenkring is, dat van vrouwen verwacht werd dat zij de conversatie zouden verlevendigen en verfijnen, maar meer ook niet.
Eenzelfde soort beperking kenmerkt haar positie in de mannelijke vriendenkring. Vriendschap bestond er zeker tussen Tesselscha enerzijds en Hooft, Huygens en Barlaeus anderzijds. De vooral literair bepaalde hofmakerij van de laatste twee typeert Smits-Veldt als een elegante, dichterlijke pose. Hun voertaal is meestal Latijn, Tessel moest maar een vertaler zien te vinden. Terecht vergelijkt deze zich met een speelbal die tussen de geleerde mannen heen en weer geslagen wordt. Wel even aangeroerd, maar onderbelicht blijft hoe beide heren zich ook met weinig elegante grappen vermaken. In een Latijns gedicht dat Worp te onkies vindt om te vertalen, waarschuwt Huygens Tesselscha in niet mis te verstane beeldspraak (een gezwollen adder verlangt vurig om een met mos begroeide bron binnen te gaan) voor Barlaeus' seksuele verlangens. Barlaeus schrijft later aan Huygens dat hij haar iets van het gedicht heeft uitgelegd, maar niet dat van de weg naar de bemoste bron. Dit vette, geleerde gegrinnik achter de rug van een goede vriendin om behoort kennelijk ook tot het zeventiende-eeuwse cultuurpatroon.
Dit boek laat zien, hoe, ondanks deze beperkingen, Tesselscha een boeiende en zelfstandige vrouw is geweest.
willemien b. de vries
Mieke Smits-Veldt, Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap.
Zutphen: Walburg Pers, 1994; 119 blz.; ƒ29,50.