Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De verguizing van de rederijkerij
| |
[pagina 226]
| |
sonificatie, mag voor het moderne schoonheidsgevoel een probleem zijn, het is totaal irrelevant wanneer wij de betekenis willen meten van hun optreden en werk in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne samenleving. De rederijkers gaven een nieuwe en hechte vorm aan het nog zo jonge literaire leven in de stad. Ze voorzagen hun werk van specifiekere functies en vooral meer subtiele vormen en technieken. Die functies spitsten zich allereerst toe op het legitimeren en bevorderen van de verworven stedelijke belangen in onderlinge wedijver met andere steden. Dergelijke doeleinden bleken uit de rijk aangeklede ommegangen, Blijde Inkomsten en de talrijke wedstrijden. Bij die gelegenheden moesten toneelstukken, wagenspelen op stilstaande of voortrijdende karren, stille vertoningen en allegorisch aangeklede erepoorten overdragen wat de stad aan bezieling zocht en kwijt wilde. Verder vormde de rederijkerij een wapen in handen van de gezeten burgerij en van hen die daartoe wilden behoren. Zij poogde antwoord te geven, niet zelden in de vorm van troost, op de dagelijkse noden, frustraties en ambities in dat milieu. Die concentreerden zich vooral op de grillen van het (nood)lot, de gevaren van een verdwazende liefde en de steeds loerende dood. Tegelijkertijd vormden de rederijkerskamers de aangewezen beschavingsinstituten binnen de stad. Daartoe demonstreerden zij met hun openbare optreden in stoeten en stille vertoningen wat zij tevens op de planken en in hun andere werk poogden te leren: zelfbeheersing, matiging, fatsoen, verheven conversatie. En vaak namen de pleidooien hiervoor de weinig zachtzinnige vorm aan van een bikkelhard offensief tegen alles wat niet aan de nieuwe standaarden zou beantwoorden. Maar vanwaar dan al die verachters van deze zo vurig gewenste en breed beoefende kunst? De rederijkers zelf tonen zich van meet af aan goed bewust van hun belagers. Al uit de wieg heffen ze een hartverscheurende klaagzang aan over hun besmeurders, waarmee ze tegelijkertijd een staaltje geven van hun retorische vermogens in het laagste register. Zo typeren ze hun vijanden als ongeleerde lomperiken, onnozele debielen, idioten, ongelikte beren, beesten, zwijnen en ook gewoon boeren. En vanwaar dan die hevige agressie van de kant der rederijkers zelf? Wie is begonnen? De bekende uitvallen van middeleeuwse dichters tegen hun wufte soortgenoten die uit geldzucht maar wat ridderverhalen bij elkaar fantaseren, steken hierbij flauw af. Was er meer aanleiding voor zo'n houding, waren de rederijkers inderdaad van lager allooi, of is het eerder de aard van hun kunst met de bijbehorende tradities die hen tot zulke exercities dreef? | |
Een geraffineerde klachtDat men werk en opvoeringen van rederijkers vervelend zou vinden, lijkt nog het meest op een retorische kunstgreep uit eigen kring. Zeer herkenbaar is die in deTitelpagina van de eerste druk van Anna Bijns' Refereinen uit 1528. Uit facsimile-editie, 1987
spelende proloog van het Leidse esbattement Van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit. Een burger, op weg naar de opvoering van een zinnespel in Gouda, vraagt een ander om mee te gaan. Geen sprake van, zegt die, ik zou me mateloos vervelen, want ik vind er niets aan. Hij wordt toch overgehaald om mee te gaan, ziet het stuk en blijkt nadien laaiend enthousiast. Ongetwijfeld bood deze recalcitrante toeschouwer zekere identificatiemogelijkheden voor het publiek, zodat zijn triomfantelijke bekering een ware uitdaging kon vormen ook zelf weer geregeld de proef op de som te nemen. Ook elders komt deze geraffineerde klacht voor. Het Amsterdamse zinnespel Van den siecke stadt laat een personage zeggen dat er mensen zijn die liever naar het gekwaak van kikvorsen luisteren dan naar de klinkende voordrachten der rederijkers. Cornelis Everaert doet in verschillende van zijn spelen opmerken hoe weinig belangstelling er toch voor retorica is, en hoe vervelend de mensen haar vinden. De opwaardering van het publiek door aan appreciatie het label beschaafd en kunstzinnig te hangen geschiedt ook door te suggereren, dat het ‘volk’ (de onbeschaafden) liever naar kermisvermaak gaat dan naar de opvoering van een zinnespel. Of zoals elders, in het esbattement Van musycke ende rhetorycke, waar geklaagd wordt over de sympathie die een deel van het publiek heeft voor ‘cluchtenaers die boertelijcke lieghen’. Ten slotte beweert Anna Bijns in een refrein - in het algemeen gekeerd tegen onbenullen in de kunst - dat zulke onbeschaafden gewoon doorgaan met praten, eten en zuipen wanneer er gespeeld wordt of een mooi refrein opgezegd. Van een heel ander kaliber zijn de toenemende censuurmaatregelen van de overheid, die algauw mede de gedaante aannemen van een vervolgingsbeleid. Aan deze ‘verachters’ wordt herhaaldelijk gerefereerd in de teksten zelf, maar we kennen hen ook uit hun eigen optreden met censuur, verbodsbepalingen en von- | |
[pagina 227]
| |
nissen. Hoe dan ook getuigen deze te zamen van de enorme vrees in kerk en maatschappij voor de opiniërende effecten van de nieuwe woordkunst en de enorme populariteit daarvan in de steden. In feite erkent deze zestiende-eeuwse literaire heksenvervolging voor het eerst in de wereldliteratuur welke grootscheepse uitwerkingen het ideologisch karakter van literatuur kan hebben. In het zestiende-eeuwse zinnespel van de Profeet Eliseus verschijnt in de proloog Verachter der Const, die het personage ‘Rhetorica’ met een stroom klachten overvalt. Een van de voornaamste is dat overal rumoer ontstaat waar zij verschijnt. In Smenschen sin wordt door het onwillige personage betreurd, dat zij zich met de bijbel ging bezighouden. Die zou toen aangegrepen zijn om de geestelijkheid te belasteren. Gelukkig kan het andere personage hem geruststellen, want inmiddels is er censuur en kunnen zulke inderdaad schandelijke praktijken niet meer voorkomen. Ook in de kringen der rederijkers blijkt men verdeeld, wanneer het om de reformatie gaat. En lang niet alle rederijkers boden zich aan als spreekbuis voor deze fundamentele herziening van het geloof. Maar een Tafelspel van drie sotten staat op de bresTitelpagina van de eerste druk van Casteleins Const van rhetoriken uit 1555. Uit facsimile-editie, 1986
voor de reformatie. Een opvoering daarvan in 1559 te Brussel leidde ook tot daadwerkelijke vervolging. In de spelende proloog beklaagt ‘Rhetorica’ zich, dat ze onderdrukt wordt en dus gedoemd is om te sterven. ‘Vrint ter noot’ voert aan dat zoiets onmogelijk is, aangezien zij toch de onverwoestbare waarheid onderwijst. Dan wordt het spel opgevoerd, waaruit blijkt dat de geestelijke en wereldlijke overheden die verantwoordelijk zijn voor de verboden geheel tot inkeer komen. In de epiloog toont ‘Rhetorica’ zich dan opgetogen. Bekend is ook de figuur van de doodzieke stedemaagd, die lijdt onder de verwijdering van retorica. We treffen haar als vertegenwoordigster van Amsterdam jammerend aan in het zinnespel Van den siecke stadt. En iets later, vanaf 1561, is het de Antwerpse stedemaagd die beroofd is van de kunsten, speciaal retorica, waardoor zij in ernstig verval dreigt te raken. De klachten van de rederijkers zijn echter in de eerste plaats gericht tegen straatdichters en andere misbruikers van de retorica, die haar blazoen bezoedelen. Deze textiel-metafoor wordt in dit verband letterlijk door Matthijs Castelein gebruikt in zijn handboek voor de rederijkerij, de Const van rhetoriken, gedrukt in 1555:Titelpagina van de Mariken van Nieumeghen, gedrukt omstreeks 1515. Uit facsimile-editie, 1951
| |
[pagina 228]
| |
‘Idioten met onghewasschen handen
Scheuren u, uwe costelicke cleeren.
Daghelicks hooric uwen last vermeeren
Van straetdichters, zoo men te menigher sté ziet.
Zij en kuenen niet, noch en willen niet leeren,
Nochtans en kennen zij een a voor een b niet.’
Zijn uitgever Jan Cauweel sprak in het voorwoord ook al over zulke analfabete straatdichters, die krachtig bestreden zouden moeten worden door de rederijkers, die daartoe allereerst nog tijdens hun leven hun werk dienden te verspreiden in druk. Uit verkeerde bescheidenheid laten ze dat namelijk vaak achterwege. Maar hoe kunnen dan ooit die charlatans overtroefd worden? Anna Bijns betoogt dat deze zich vooral van de ware dichter onderscheiden door hun geldzucht. Zulke misbruikers van retorica deinzen er niet voor terug om tijdens eet- en drinkgelagen op te treden. Ze kunnen beter luisteren naar de naam van sprookspreker, want:
‘Mijn leden beven, therte es ontsteldt,
Als ic Rethoricam sie vercoopen om gheldt.’
Zulke schaamteloze geldwolven maken carrière door hun publiek of opdrachtgevers op stuitende wijze te vleien. En tegen zulke opportunisten moet de echte kunstenaar het afleggen. Dat wordt in de Mariken van Nieumeghen door de hoofdfiguur omstandig uitgelegd, wanneer zij in een refrein uitlegt wat ware rederijkerskunst is. De ware kunst zal spoedig teloorgaan, om plaats te maken voor modieus gelonk naar het publiek met vermaakteksten. Een refrein in de bundel van Jan van Stijevoort spreekt zich nog veel sterker uit. De ik-figuur, een rederijker, kan van woede nauwelijks eten. Retorica wordt tegenwoordig op straat uitgevent en probeert zelf het grote publiek te bereiken met kluchten. Het is zeer de vraag of die kluchtspelers zelf wel begrijpen waarover ze het hebben. Ze zouden met stokken moeten worden geslagen, want ze verstoren rust en vrede. Heel geraffineerd zijn de liederen die ze maken om mensen geld uit de zak te kloppen. De opbrengst verzuipen ze in het gasthuis. Vooral met politieke liedjes dringen ze zich aan de mensen op:
‘Sy singhen, sy crytten, al warent raven:
tsa tsa coopter niemant een nyeuwe liet.’
Zulke aanvallen op straatdichters, die retorica misbruiken uit winstbejag, hebben een bijna topistisch karakter in de rederijkersliteratuur. Maar voor we die traditie verder bespreken, stellen we eerst vast dat zulke literatoren van laag allooi ook in werkelijkheid te betrappen zijn. Herhaaldelijk worden ze genoemd in stadsrekeningen en procesverbalen, en niet te vergeten in reglementen van gasthuizen en andere toevluchtsoorden voor zwervenden en minvermogenden. Dat zij zich nogal eens uitgaven voor rederijker, en, omgekeerd, dat menig rederijker er niet voor terugschrok om met publiek optreden winst te maken, laat zich afleiden uit een aantal procesverbalen. Zo wordt in 1528 te Kortrijk de rederijker Loy de Velare berispt,Rhetorica op haar troon, uit Casteleins Const van rhetoriken van 1555. Uit facsimile-editie, 1986
die een liedje gezongen had in de plaatselijke ‘scole van rethoricke’, waarin de geestelijkheid op schandalige wijze op de korrel genomen werd. De Brugse overheid verbiedt in 1514 dat er liedjes gezongen worden over bevriende staatshoofden en andere voorname personen. Hieronder verstaan zij onder meer ‘liedekens, balladen, rondelen’, waarvan vooral de laatste een typische tekstsoort uit rederijkerskringen is. In Hasselt plakt iemand in 1550 schimpdichten aan en men zet alles in het werk om de dader te achterhalen. Het moet een lid van een rederijkerskamer zijn, want de teksten waren gemaakt ‘op sijn retrosijns’. Ook onder de rederijkers zelf maakt men elkaar dus uit voor straatdichter, dat wil zeggen een hele of halve analfabeet die om geld naar de publieke gunst dingt met gelegenheidsteksten, die nogal eens gericht zijn tegen kerkelijke en wereldlijke gezagsdragers. Deze straatdichter is verder een variant op de sprookspreker, of eerder diens meer aan de stad gebonden nazaat. Overigens werkt het verwijt retorica te misbruiken wel eens extra verwarrend, omdat men hiermee niet speciaal een lid van een rederijkerskamer op het oog hoeft te hebben, maar iedereen kan bedoelen die de welsprekendheid in het algemeen onkundig en ten eigen voordele aanwendt. En ook verwijt de pot de ketel dat hij zwart ziet. Dat is onverkort de mening van vele humanisten, die vanaf de vijftiende eeuw de complete literatuur in de volkstaal afdoen als het werk van ongeleerde straat- | |
[pagina 229]
| |
dichters. Zelfs Castelein lijkt daarop in te haken, wanneer hij voor zijn aanval op de straatdichters in te zetten ook vele serieuze beoefenaars van de ‘edel const, van Rethoriken zoet’ noemt, die haar schade en schande aandoen met hun kreupele rijmen. Die verwantschap is er zeker, wanneer ‘humanisten in de volkstaal’ als Dirk Coornhert, Jan van Mussem en Jan van Hout in het geweer komen vanaf het midden van de zestiende eeuw. Ze pakken de bestaande rederijkerij integraal aan en veroordelen deze in de meest krasse termen. De auteurs zijn ongeleerde amateurs, die niet eens weten wat retorica is. Ze vernielen de taal met vreemde woorden, rijmen er maar wat op los in grote oppervlakkigheid, strooien volstrekt onbegrepen mythologische namen in het rond, en leiden ten slotte een potsierlijk leven vol banketten en drinkgelagen. Die geleerde humanisten worden ook op de korrel genomen, wanneer er over de verachters van retorica gesproken wordt. Wie zou Anna Bijns anders bedoelen, wanneer zij meteen in de eerste strofe van haar refrein op dat thema ‘verwaende dwasen’ noemt die retorica afdoen als gefantaseerde beuzelarij? En in de Profeet Eliseus moet die monkelende man, die steeds naar de kerk wijst en rederijkers beschouwt als oproerige kluchtspelers, wel opgevat worden als zo'n rigide geleerde. Eduard de Dene heeft het in zijn Testament rhetoricael van 1561 over ‘Rhetorica blameirders’, schijnheilige kunsthaters die zich aan geen enkele vreugde willen overgeven en in het bijzonder de rederijkers met hun kunst (of liever kunstjes) op zulk lustbejag aankijken. | |
Dichten en is gheen spelDe verwijten dat onbekwame amateurs zich uit geldzucht overgeven aan een soort gerijmel dat het ware dichterschap schaadt, komen zoals we zagen al veel eerder voor. De oudste poetica in het Nederlands, die van Jan van Boendale van omstreeks 1330, begint met de constatering dat leken net als geleerden steeds meer over alles gedichten willen maken. Daarom is het nodig dat er nu heldere regels gesteld worden, ‘Want dichten en is gheen spel’. Vervolgens veegt hij de vloer aan met de charlatans, die er lustig op los liegen in ridderromans en dierfabels. Steeds maakt hij zo duidelijker waaraan men de ware dichter kan herkennen. Die doet het niet uit jacht naar eer of geld, maar uit een door de natuur geschonken gedrevenheid en in dienst van het algemeen belang. Aan het slot geeft hij dan nog een voorbeeld. Valse dichters willen met hun werk beroemd worden, geld verdienen of in de smaak vallen bij een geliefde. Maar de echte dichter kan het los van de omstandigheden gewoon niet laten. Zou je hem moederziel-alleen in een woud plaatsen, dan nog ging hij aan het werk, zonder enige respons. Herhaaldelijk wordt in de Middelnederlandse literatuur de spot gedreven met het feit, dat Jan en alle-Portret van Coornhert door Hendrik Goltzius. Overgenomen uit: C.G.N. de Vooys, Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, 1916, nr. 49
man maar aan het dichten slaat. Dat heeft zeker te maken met de nog jonge traditie van het dichten in de volkstaal. Leken kunnen geen verstand hebben van geletterdheid, ze zijn hoogstens publiek en daarom worden de Latijnse teksten van de geleerde dichters soms vertaald. Maar leken die zelf aan het dichten slaan, moeten met de grootste argwaan gevolgd worden. En zij die zulke arbeid als pioniers aanvatten, zijn misschien wel het meest geneigd om de standaard zo hoog mogelijk te stellen en het werk van hun collega's als leugenachtige fantasie en onkundig gerijmel af te doen. Zulke uitvallen zijn onder meer te vinden bij Lodewijk van Velthem, die zich presenteert als een zeer serieuze historicus en didacticus. Tegenwoordig zijn er dichters actief die geen enkele kennis bezitten en niet in staat zijn om de eenvoudigste ordening in een paar feiten aan te brengen. Ze proberen dan over gevechten te schrijven om in het gevlij te komen van de hoge heren, waarna ze hun hand kunnen ophouden. Ze rijmen en liegen er maar op los:
‘Jan, Willem, Heinric, Gord,
Al willen nu rime maken.’
De boerde Dit es de frenesie (waanzin), die een parodie geeft op het dichterschap, opent met de verzuchting dat de ik-figuur ook wel eens een gedicht zou willen maken: | |
[pagina 230]
| |
‘Het dicht al dat lepel lect:
waendi dat ic bem vergect,
dat ic oec niet dichte ende make,
des nacht als ic niet en vake?
menichgen, als hi slaept,
sijn ers herde wide gaept [opent zijn aars wijd]
ende blaest als ene bosine [bazuin].’
Iedereen dicht tegenwoordig, waarom zou hij het dan niet kunnen? Daarbij refereert hij aan de topos van het nachtelijke waken, dat tot de ware dichtersarbeid uitnodigt. Maar vanwaar die opmerking daarna over de bazuinstoten van winden, die de meeste mensen in hun slaap zouden laten? Ongetwijfeld wordt hiermee gezinspeeld op het debat over de aard van de dichterlijke inspiratie. Echte dichters ontvangen deze inblazing van de natuur, God, de Heilige Geest. Maar de valse dichter krijgt niets en is dus gedwongen tot loze expiratie. Zijn arbeid wordt vergeleken met het uitblazen van lucht uit alle lichaamsopeningen. Dan hoest, rochelt, boert, hikt en snuit men gedichten en schijt rondelen en refreinen. Zo doen die charlatans het, bij gebrek aan ware inspiratie. Rabelais spreekt zo herhaaldelijk over dichtersarbeid, terwijl de bestrijders van de tradionele rederijkerij graag op die manier die zo bespotte rederijkersarbeid karakteriseren. Jan van Hout doet dat wel heel plastisch door ze een rondeeltje te laten boeren: ‘Zulcke die, hare penssen mit dranc verladen, zad gemaect ende als een varckensblaze opgejaecht hebbende (zodat hen 't lijf van vadsicheyt gespannen staet) dan, mit acht regelen (die zij, als exters van d'eene tac op d'ander huppelende, t'samen rapen) een rondeelken weten uyt te ruspen [boeren], een meesterstuc gewracht willen hebben.’De discussie over het ware dichterschap, dat overwoekerd dreigt te worden door het gerijmel van winstbeluste charlatans, is echter al modelmatig aanwezig in de literatuur van de klassieken. Met een verwijzing naar Horatius bespreekt Matthieu de Vendome deze gevaren in zijn Latijnse ars poetica van omstreeks 1170. Knoeiers moeten buitengesloten worden. Velen voelen zich geroepen om verzen te maken, doch slechts weini-
Dit es de frenesie, uit het Amsterdamse Rose-handschrift van omstreeks 1325. Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam
| |
[pagina 231]
| |
gen zijn daartoe echt geroepen. De meesten komen niet verder dan wat moeizaam geklungel met als los zand aan elkaar hangende versregels en oppervlakkige anekdoten. Zijn tijdgenoot Walter van Chatillon, aangezien voor de auteur van een reeks satirische gedichten in het Latijn die tot de vagantenpoëzie gerekend worden, weet het concreter te zeggen: ‘Ze maken bedelgedichten, die te vergelijken zijn met het loeien van hongerig vee, terwijl ik over de verfijnde toon van een kunst vol afwisseling beschik.’ De ware dichter distantieert zich steeds van de verdachtmaking dat hij het om geld zou doen, al moeten sommigen daarbij opmerken dat een gepast loon wel op zijn plaats is. Maar dat is niet hun drijfveer. En de dichter benadrukt in de proloog hoe weinig materieel voordeel hij in feite van zijn activiteiten heeft. Sommigen zeggen dat hij wel gek lijkt om het voor niets of een schijntje te doen. Maar hij kan nu eenmaal niet anders. Ook deze topistiek verovert zich een vaste plaats in de prologen bij middeleeuwse auteurs, lang voor de rederijkers, en met wortels in de latinitas.
Het belangrijkste verwijt dat retorica treft, is toch de verdachtmaking, dat zij oproer veroorzaakt. Ze doet dat vooral door de taal zo te manipuleren, dat de waarheid in het nauw komt. Ze weet alle teksten naar haar hand te zetten en ten eigen voordele aan te wenden. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat men haar in de middeleeuwen als het voornaamste wapen van de duivel beschouwt. Immers, die had met schone woorden Eva verleid tot het snoepen van de Boom der Kennis. Daardoor zijn ook kennis en geleerdheid in het algemeen verdacht geworden, omdat ze klaarblijkelijk tot hoogmoed leiden en er tegelijk de symptomen van zijn. Volgens Caesarius van Heisterbach is eenvoud in woordgebruik het meest doeltreffende wapen tegen de duivel. Hij verzet zich tegen opsmuk van woorden en sierlijke stijlfiguren, waarvan wereldse filosofen zich bedienen om te pronken met hun ijdele kennis. Des conincx summe, een gezaghebbende zondenspiegel van omstreeks 1400 die ook de drukpers haalde, stemt hiermee van harte in: ‘Voer desen duvel, die dus prediken can, hevet hem een alre qualicste te hoeden, want hi sijn bedrieghende woerde of ingheven alsoe scoen verwen can, datse redeliken luden, recht oft oec waer waer [waar zou zijn] ende datmen niet en voelt dattet vanden prince der loghenen coemt, vanden duvel, die altoes liever lyeghet, dan hi waer seit, ten waer dat hi yement mit waer segghen quaet machte doen doen of die duecht doen laten.’ In menige tekst vernemen we zulke geluiden. De waarheid staat kaal en naakt in de bijbel. Daarom gebiedt de Navolghinghe Christi ‘Die waerheit inder heiliger scrift te soeken, niet in sconen sprake’. Dirc Potter laat ook herhaaldelijk waarschuwingen uitgaan tegen leugenachtige vleiers, die hogerop proberen te komen door de mensen te verblinden met hun fraai opgesierde leugens die daardoor wel de harde waarheid lijken. De tegenpool is het simpel beleiden van de pure waarheid, waartoe ook de eenvoudigste mens toegang heeft. Kennis leidt algauw tot verkeerde macht. Daarom biedt Moenen, de duivel in de Manken van Nieumeghen, meteen aan om haar alle talen van de wereld plus de zeven vrije kunsten te leren, want: ‘Tes om van elcken verheven te sijn seer excellentelijc.’ Hoogmoed dus. Om die indruk weg te nemen kiezen rederijkers soms namen of zinspreuken voor hun kamers, die nederig getuigen van een groot gebrek aan kennis: De Ongeleerde in Lier, De lichtgheladen in Ieper, Plomp van verstande in Arnemuiden, De ongeachte in Antwerpen, Simpel van sinnen in St. Niklaas, Van vroescepen dinne in Nieuwpoort. Men moet wel zeer bevooroordeeld zijn om hierin persoonlijke getuigenissen van de rederijkers te zien over hun erkende onvermogens, zoals moderne verachters wel hebben gedaan. Maar dit benadrukken van de eigen ongeleerdheid behoort al tot de vaste topistiek van de proloog in de middeleeuwse dichtkunst. Daar is deze verbonden met de modestas uit de klassieke retorica, zodat het vertoon van eigen bescheidenheid en onvermogen zich bijna in competitie afspeelt. Men heeft alles te danken aan de Heilige Geest, die de tekst in feite geschreven zou hebben. Daarom is volstrekte anonimiteit van de ‘schrijver’ eigenlijk geboden. Dat boeck van den oorspronck uit 1352 maakt de auteur wel een bijzonder nietig instrument van God. De tekst weet bijna van geen ophouden om dat duidelijk te maken: ‘Doen dit Boeck nu gants uitgeschreven was, doen nam Godt weder van desen Mensch alle lustige gaven, en liet hem soo arm, als of hy noyt iets van Godt ontfangen hadde (...) Dit Boeck is begonnen beschreven te werden in de Vasten int Jaer nae Christi geboorte 1352. Niemant en vrage, door wien Godt dit boeck heeft geschreven.’ De ‘echte’ rederijkers proberen zich in dit gelid te plaatsen. Retorica is een gave van de Heilige Geest krachtens het Pinksterwonder, helaas gecorrumpeerd door valse profiteurs die haar instrumenten hanteren als een truc om de medemens op te lichten en de waarheid te verkrachten. Dat is het soort kennis van retorica die Moenen Manken heeft proberen te leren en waarvan zij een staaltje weggeeft in de herberg de Gulden Boom. Maar in dat refrein neemt zij stelling tegen de duivel, door duidelijk te maken dat de ware retorica niet aan te leren valt maar een gave van de Heilige Geest is. Die heeft haar klaarblijkelijk nu ook begiftigd. Helaas zijn er ‘onbekende beeste’ die retorica te schande maken door haar te reduceren tot een handige truc. En dat is wat de duivel haar ook gesuggereerd heeft. Die profiteurs van retorica, die zichzelf ook voor rederijker kunnen uitgeven, vormen de voornaamste groep van misbruikers en verachters tegen wie de ware rederijkers tekeer gaan. Daarover spreekt ‘Rhetorica’ zelf in het hiervoor aangehaalde zinnespel over de | |
[pagina 232]
| |
Vermomde entertainers, bij de aankomst van Johanna van Castilië te Brussel in 1496. Het origineel bevindt zich in het Kupferstichkabinet in Berlijn
Profeet Eliseus. Ze kan alles, alleen wordt ze vaak misbruikt. In Smenschen sin bestaan die misbruikers uit collega's, die de bijbel mishandelen en de geestelijkheid aanvallen met de technieken van retorica. Maar het veelzeggends is, dat Castelein zijn Const van rhetoriken bouwt op de noodzaak om een eind te maken aan de slechte behandeling van retorica:
‘Vraeghdi welcke const men veel onghelijcken doet,
Het es de edel const van Rethoriken zoet,
Die van veel facteurs crijghd schade ende indere.’
De rederijkers vallen met de agressie tegen hun belagers allereerst in de retoricale tradities van hun eigen stiel. Bescheidenheid, de claim op ware inspiratie en bedrevenheid in de techniek zijn de veren waarmee een dichter zich dient uit te dossen. Hij kan zich ook verheffen door (quasi-)collega's te beschuldigen van domheid, ongeletterdheid, behaagzucht, vleierij en de dorst naar geld. Dit hele repertoire wordt al in de middeleeuwen afgewerkt, met het klassieke erfgoed in de hand. En de rederijkers doen daar ook hun voordeel mee. Maar literaire topistiek kan alleen blijven bestaan bij de gratie van een zekere actualiteit. Anders gezegd: de rederijkers kunnen dit antiek-middeleeuwse erfgoed uitstekend gebruiken in de strijd tegen hun werkelijke belagers, verachters en misbruikers. Ook in de vijftiende en zestiende eeuw blijft een voornaam deel van het literaire leven gedomineerd door sprooksprekers, straatdichters en andere entertainers die aan de georganiseerde rederijkerij noch aan hun voorschriften enige boodschap hebben. Maar ze kennen wel succes, op een terrein dat de rederijkers ook als het hunne beschouwen, namelijk de straat. Daarom zijn er eveneens rederijkers die hun werk op overeenkomstige wijzen proberen uit te venten, of straatdichters die het opportuun vinden om zich zo nu en dan voor rederijker uit te geven. Zij verkwanselen de kunst en moeten het dus ook ontgelden. Maar steeds blijft van kracht dat zulke tegenstanders ook gecreëerd worden om het eigen aanzien te verheffen. Verder is er de actualiteit van de minachtende humanisten en hun latere collega's in de volkstaal aan het begin van de renaissance. Maar bovenal worden de vervolgende kerkelijke en wereldlijke overheden aangesproken. Zij allen violeren retorica, en verjagen zelfs de waarheid. Wanneer die laatste term valt, gaat het doorgaans om reformatorische sympathieën, die zich van retorica bedienen. Dat alles speelt zich dan af in de bedding van het stedelijke beschavingsoffensief. In dat kader was men gewoon om zich in het bijzonder te profileren over de rug van zelfgeschapen tegenstanders als toppunten van lompheid. Daar laat retorica zich graag voor gebruiken. En de dichter gaat mee de Parnassus op. Halverwege draait hij zich om en scheldt een half-imaginaire bende van belagers de huid vol. Dat maakt het verder stijgen aanmerkelijk aangenamer. | |
LiteratuuropgaveHuizinga's depreciaties van burgermanskunst zijn verspreid in het hele Herfsttij aan te treffen, vooral in het laatste hoofdstuk. Bronnen en edities van het genoemde rederijkerstoneel zijn voor het grootste deel te vinden in W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama (1968); edities van andere werken via de handboeken. J. Decavele, De dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1975), behandelt in deel 1, p. 193-230, het aandeel van de rederijkers hierin. Over sprooksprekers gaan Th. Meder, Sprookspreker in Holland; leven en werk van Willem van Hildegaersberch (circa 1400) (1991), en D. Hogenelsts bijdrage in: Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 97-102. Over de rederijkers-humanisten zie M. Spies, ‘Developments in sixteenth-century Dutch poetics’, in: Renaissance-Rhetorik/Renaissance Rhetoric (1993), p. 72-91. Boendale wordt aan de orde gesteld door W.P. Gerritsen, ‘De dichter en de leugenaars; de oudste poetica in het Nederlands’, in: De nieuwe taalgids 85 (1992), p. 2-13. H. Pleij, ‘Dichten om geld’, in: Een sober feest (1980), p. 9-30, gaat over de klachten van de middeleeuwse dichter over zijn armzalig bestaan. |
|