tegen hem overzetten: en wie meende het met hem ééns te kunnen worden, moest zoeken, of niet achterom die dreigende hoogte eene helling was: want eene volkomen toestemming geviel hem ook niet: misschien omdat zij somtijds een gebrek aan eigene gedachten verraadt’ (p. 25).
De man laat zich niet alleen zeer moeilijk overtuigen, maar hij blijkt dus ook nogal vooringenomen. Charinus, zijn tegenspeler, blijkt veel ‘inschikkelijker, rekkelijker, buigzamer’, schrijft Geel. Misschien bedoelt Geel dat Charinus eigenlijk weinig ruggegraat heeft, want wanneer Diocles ten slotte zijn gelijk krijgt, doet Charinus weinig meer dan zwakjes tegensputteren. Ik krijg de indruk dat Charinus al tegen de touwen ligt op het moment dat Diocles hem zijn knock-out zal gaan geven.
Hoewel Diocles zelf de discussie op gang brengt met zijn boutade tegen de beschrijvingskunst, onttrekt hij zich vrijwel steeds aan de daarop volgende samenspraak tussen Charinus en de ‘ik’. Enigszins hautain volgt hij die woordenwisseling steeds op enige afstand; hij is de wandelaars steeds enkele stappen vooruit. En wanneer hij zich laat verleiden om als orakel op te treden is hij kribbig, knorrig en kortaf, en breekt hij als eerste de séance af met als antwoord dat het romantische niets is. Dat antwoord is typerend voor Diocles. Het is die korzelige absoluutheid in zijn oordeel over het discussieonderwerp waarmee hij mij tegen de haren in strijkt. Neerbuigend en cynisch is ook zijn vergelijking van Charinus' uiteindelijke definitie van het romantische met een sneeuwbal: ‘(...) die zich vergrootende onder zijne vaart, naar beneden rommelt: bons, daar ligt hij, tot schrik van de stille dalbewoners, zoo hij niet uiteen spat en smelt.’ (p. 51)
Vooral die laatste toevoeging laat opnieuw zien dat hij het romantische niets vindt. Natuurlijk, dat mag, maar er blijkt bij Diocles geen greintje begrip voor het standpunt van Charinus. Diocles zweert bij zijn klassieken. Daar is het allemaal al gezegd en verbeeld en de Romantiek voegt daar niets aan toe wat de moeite waard genoemd mag worden.
Inderdaad, een steile man, die Diocles. En toch een man die de ‘ik’ aan het slot blijkt te hebben overtuigd. Geel en Diocles moeten op z'n minst deze overtuiging gedeeld hebben, maar men zou zich kunnen afvragen of Geel niet meer met Diocles gemeen had. Ik denk dan aan zijn wat laatdunkende toon en aan zijn autoritaire manier van discussiëren. Misschien waren het die eigenschappen die Beets troffen bij zijn bezoek aan Geel, waarover hij in z'n dagboek op 23 maart 1935 aantekende: ‘Toch is het geen man, met wien men op zijn gemak komt.’
Twee van die zelfverzekerde types! Het kon bijna niet anders of daar moest een aanvaring van komen.
G.J. van Bork