Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Wie vormden de redactie van De Gids in de beginjaren 1837-1843?
| |
[pagina 203]
| |
Welke argumenten kon de redactie van De Gids tegenover de bezwaren van Roorda stellen om haar anonimiteit te verdedigen? | |
Anonieme redactiesDe gebruikelijke praktijk in de eerste decennia van de negentiende eeuw van algemeen-culturele en literaire tijdschriften was dat de samenstelling van redacties geheim werd gehouden. Recensies en andere bijdragen in een tijdschrift werden dikwijls ongetekend geplaatst. Deze anonimiteit hing samen met de omstandigheid dat de letterkundige en wetenschappelijke kringen in Nederland zo klein waren, dat men elkaar dikwijls persoonlijk kende. In deze situatie kon de auteur van een besproken werk een negatieve kritiek opvatten als een persoonlijke aanval van de recensent. Wanneer een recensent een positieve kritiek ondertekende, kon hij ervan verdacht worden eigenbelang na te streven. Anonimiteit zou onpartijdigheid en objectiviteit bevorderen, zo was de achterliggende idee. In de jaren dertig van de vorige eeuw werkten deze argumenten niet meer, als ze al ooit gewerkt hadden. De anonimiteit gaf in de praktijk dikwijls juist gelegenheid tot lage persoonlijke aanvallen of tot het prijzen van vrienden. De beoordelaar hield zichzelf door middel van zijn anonimiteit buiten schot. Het gebeurde regelmatig dat de aangevallen auteur zich wreekte met een anoniem schimpschrift op de al dan niet juist geraden recensent, waarop niet zelden nog een anonieme reactie volgde. Gissen en vissen naar namen achter anonieme publikaties was een alledaags verschijnsel in het letterkundig wereldje in Nederland. Als reactie werd de roep om duidelijkheid en eerlijkheid en daarmee om openbaarheid luider. Een kentering dus. Het schrijven van Roorda is daarvan een demonstratie.
In deze overgangstijd stonden de redacties van op te richten algemeen-culturele tijdschriften voor de keuze: zich bekend maken of niet? Meestal durfde men de openbaarheid nog niet goed aan. Men bewandelde dikwijls wel een middenweg: het titelblad vermeldde dan niet openlijk de samenstelling van de redactie, maar de redacteurs ondertekenden wel brieven naar hun medewerkers met hun naam of lieten de namen via vrienden uitlekken. De samenstelling van menige redactie was zodoende een publiek geheim. | |
De Gids anoniemBlijft de vraag waarom de oprichters van De Gids een vrij extreem standpunt innamen en voor volstrekte anonimiteit kozen. Hun correspondentie verklaart ons hierover helaas niets. Weliswaar verzekeren zij elkaar niemand de samenstelling van de redactie te openbaren, maar motieven of argumenten komen niet ter sprake. Ook tegenover het publiek verantwoordt de redactie haar keuze niet. Noch in het Prospectus, noch in het voorwoord van het eerste nummer van De Gids roert zij de anonimiteit aan. De uitgever, mogen we aannemen, zal in de beslissing gekend zijn en had misschien zelfs de doorslag gegeven. Speelde het een rol dat de aanvallen vanuit de Vaderlandsche Letteroefeningen op Beijerinck - aanleiding tot de oprichting van De Gids - ook vanuit het duister geschiedden? Was uitgever Beijerinck misschien bevreesd dat de naam van Potgieter, verbonden met de niet door iedereen gewaardeerde ‘nieuwe literatuur’, een commercieel succes van De Gids in de weg stond? Geloofde Potgieter, die nadruk-C.P.E. Robidé van der Aa. Staalgravure door P. Velijn naar een tekening van W. Grebner. In: Nederlandsche Muzen-Almanak voor het jaar 1833. Collectie Universiteitsbibliotheek van Amsterdam
kelijk objectiviteit nastreefde, in het argument dat anonimiteit dit hoge goed bevorderde? En zag Robidé van der Aa iets in dat argument? In juli 1838 hebben ‘De Redacteurs van den Gids’ in een brief aan Beets iets losgelaten over de reden om recensies naamloos op te nemen. Voor de recensies zonder naam hield de redactie, of beter gezegd het tijdschrift De Gids, zich aansprakelijk. De Gids drukte de ideeën van de redactie uit. In dezelfde brief heet het dat ondertekening van stukken ‘eenheid van meening en doel in ons Tijdschrift zoude verbreken’. Hiermee motiveert de redactie van De Gids haar beleid betreffende de anonimiteit van medewerkers. Een redactie anoniem houden is weliswaar een andere zaak, maar mis- | |
[pagina 204]
| |
schien speelde hierbij hetzelfde belang: de redactie was bang dat bekendmaking van redacteurs afbreuk zou doen aan die eenheid van mening en doel.
In ieder geval had Potgieter nog een persoonlijk en minder edel motief om strikt vast te houden aan geheimhouding: hij wilde namelijk niet in het openbaar naast Robidé van der Aa verschijnen. Dat kwam als volgt. Beijerinck had Robidé van der Aa, een wat oudere gezaghebbende, maar literair gezien behoudende auteur, als eerste voor de redactie van De Gids gevraagd; Robidé van der Aa zag graag Potgieter naast zich in de redactie. Deze accepteerde het redacteurschap waarschijnlijk omdat hij kans zag zijn droom, het oprichten van een goed kritisch en literair progressief tijdschrift, tot werkelijkheid te brengen. Een goede samenwerking tussen Potgieter en Robidé van der Aa kwam niet tot stand; daarvoor verschilden beiden te veel in literaire ervaring en bedoeling. En als we het goed zien, wilde de jonge Potgieter, die hartstochtelijk vooruitgang in literatuur en wetenschap voorstond, aan de buitenwereld niet bekennen dat hij met Robidé van der Aa gedurende ruim een jaar de redactie vormde. Het lijkt erop dat slechts Beijerinck de redactie kende. Robidé van der Aa beloofde Potgieter bij zijn uittreden in februari 1838 niets te onthullen over de redactie van De Gids. Voor zover we weten, heeft hij zijn woord gehouden. Bij zijn vrienden had hij zich voorgedaan als iemand die zich slechts nauw betrokken voelde bij De Gids en die graag voor zijn bevriende uitgever Beijerinck werkte. | |
PotgieterPotgieter wekte de indruk dat hij genoegen schiep in de geheimzinnigdoenerij rond zijn redacteurschap. Hij bediende zich van allerlei trucs om zijn positie te verbergen. Veel bijdragen in De Gids plaatste hij anoniem. Bij andere stukken koos hij schier eindeloos gefingeerde initialen, vooral in de eerste jaren: E.E., C., J.J., L.,G., Q.,S.O., L.R., T., X., V.D., V.G., enzovoort. Vanaf 1840 duikt de ondertekening met W.D-s wat vaker op. Daarnaast tekende hij ook enkele stukken voluit of met zijn eigen initialen. Potgieters schuine, moeilijk te ontcijferen en daarom zeer herkenbare handschrift zou hem bij Gids-correspondentie als redacteur verraden. Daarom schreven uitgever Beijerinck en de latere uitgever Van Kampen brieven over en soms kopieerde een verder onbekend gebleven sergeant. Niet alleen voor het grote publiek maar ook voor zijn literaire vrienden wilde Potgieter, zeker in de beginperiode van De Gids, zijn redacteurschap verbergen. Zo liet hij N. Beets, met wie hij intensief per brief over literatuur disputeerde, in het ongewisse. Beets schreef J.P. Hasebroek na het uitkomen van het eerste Gids-nummer: ‘[Potgieter] is een dapper medewerker aan den Gids. Gij zult hem herkend hebben. Het mengelwerk is voor 't grootste gedeelte van hem. Redacteur is hij evenwel niet. Ik geloof eigelijk dat er geen redacteur is.’ Kon Potgieter zijn redacteurschap enige tijd geheimhouden, zijn bestudeerde, quasi-plagerige en daardoor soms hatelijke wijze van schrijven verried hem als criticus. Na drie afleveringen herkende Beets hem al feilloos: ‘Wat uwe Recensiën betreft. Vooreerst zeg ik u dat gij mij nooit zoudt kunnen mystifiëren al wildet gij. Ik herken alles wat gij in den Gids schrijft tot den laatsten letter.’ Tegenover de schrijfster A.L.G. Toussaint gebruikte Potgieter een ander maniertje om zich als redacteur te verbergen: hij splitste zich op in verschillende hoedanigheden. Toen hij haar in september 1838 voor het eerst persoonlijk ontmoette, stelde hij zich voor als redacteur van de literaire almanak Tesselschade, die hij vanaf 1838 anoniem verzorgde. Maar hoewel hij ten tijde van deze kennismaking een recensie voor De Gids over haar romandebuut voorbereidde, sprak hij daarover en over zijn redacteurschap met geen woord. Krasser nog maakte hij het korte tijd later, toen hij haar op een en dezelfde dag twee brieven schreef, één als Tesselschade-redacteul en één, door de sergeant overgeschreven, brief namens de redactie van De Gids. Toussaints biograaf Reeser doet deze zaak nauwkeurig uit de doeken. | |
Gissen naar de samenstellingHet feit dat de redactie van De Gids zich niet bekend maakte, wekte automatisch de nieuwsgierigheid en roddelzucht bij het lezend publiek in het algemeen en bij concurrerende tijdschriften in het bijzonder. Ieder die geassocieerd werd met de nieuwe literatuur en met de Romantiek werd wel eens voor redacteur gehouden: Beets, Hasebroek, Heije, Kneppelhout en ook Potgieter. Samen fungeerden de genoemde auteurs als redacteurs in een geparodieerde Gids-vergadering beschreven in de ook weer anonieme stukjes ‘Dichten’ en ‘Recenseren’ in het Algemeen Letterlievend Maandschrift in 1838. Vooral Beets was de gebeten hond. Hem werd de volgende definitie van ‘recenseren’ in de mond gelegd: ‘[...] recenseren is het gemakkelijkste ding van de wereld. Het is het prijzen van de werken van vrienden, zonder ze gelezen te hebben; recenseren is het aantoonen van fouten die niet gemaakt, het ophemelen van schoonheden, die niet aanwezig zijn.’ De geparodieerde auteurs, waarvan er slechts één daadwerkelijk Gids-redacteur was, konden er niet om lachen, zij waren verbolgen over zoveel kwaadsprekerij. De Gids was wijs en gaf geen reactie. Omdat velen dachten dat Beets redacteur van De Gids was, werden hem dikwijls recensies toegeschreven waaraan hij part noch deel had. Daarom wilde hij, vooral nadat hij zo smadelijk behandeld was in het Algemeen Letterlievend Maandblad, in De Gids een lijstje opgenomen zien van werken die hij inderdaad gerecenseerd had maar niet ondertekend. Bovendien wenste hij in het tijdschrift te verklaren dat hij geen beoorde- | |
[pagina 205]
| |
lingen meer zou schrijven en dat hij niet behoorde of behoren wilde tot welke club of bent dan ook. De redactie van De Gids weigerde de opname van Beets' verklaringen. Bij Beets, die er nu van op de hoogte was dat Potgieter in de redactie zat, zette deze weigering zulk kwaad bloed dat hij in eerste opwelling een antwoordbrief opende met: 'Ik zou wel gaarne willen weten aan wie ik de eer had het volgende te schrijven, niet zoo zeer omdat eene Ongenoemde Redactie van een periodiek geschrift mij als iets onwettigs in de Letterkundige wareld voorkomt, maar vooral omdat men in dezen hatelijken en nijdigen tijd niet te voorzichtig zijn kan.’ Beets verwierp deze brief en stuurde in plaats daarvan een kort, neutraal briefje. Januari 1842 hield de redactie van De Gids nog altijd formeel haar anonimiteit vol. De samenstelling was intussen veranderd, maar Potgieter was nog steeds het middelpunt. Iedereen in literaire kring wist intussen zijn naam aan De Gids te verbinden en geheimhouding van zijn redacteurschap kreeg iets lachwekkends. Toen Jacob van Lennep gevraagd werd vaste medewerking aan De Gids te verlenen en daartoe bezoek van Potgieter verwachtte, kon hij daarom in een brief aan de redactie niet laten de draak te steken met die anonimiteit: ‘Wil een Uwer mij dus de eer aandoen, met mij de zaak nog eens te komen bepraten, het zal mij hoogst aangenaam zijn: hij kan des noods een ijzeren masker voorhouden, of anders mij de belofte afnemen, dat ik aan iedereen vertellen zal, dat het geen Redacteur van den Gids was, die bij mij zat.’ | |
De openbaarmakingAl deze geheimzinnigdoenerij begon bij de lezers irritatie op te wekken. Daarom besloot de redactie enige openbaarheid omtrent haar vaste medewerkers te geven met ingang van de jaargang 1840. In een circulaire vroeg de redactie aan haar medewerkers of zijn of haar naam in een lijst van medewerkers genoemd mocht worden en of die naam met een kruisje gemerkt zou mogen worden. Het kruisje betekende dat de medewerker alleen ondertekende stukken zou plaatsen. Maart 1840 verscheen ‘ter voldoening aan het meermalen uitgedrukt verlangen onzer Lezers’, de ‘Naamlijst der medearbeiders’ voor het eerst op het omslag van De Gids met 48 namen, waarvan één voorzien van een kruisje: prof. H.E. Weijers uit Leiden. Alle redacteurs staan erbij. Januari 1843 is de lijst aangegroeid tot 63 namen, waarvan 10 met een kruisje. Dus wel maandelijks een lijst van medewerkers op het omslag - waartussen de redacteurs schuil gingen - maar nog geen openbaarmaking van de samenstelling van de redactie zelf. Die moeten we nu achteraf reconstrueren. | |
Drie redacteurenMen is er in de beginjaren zo goed in geslaagd de namen van de redactieleden geheim te houden, dat tot op heden niet van ieder exact is vast te stellen wanneer men‘Naamlijst der medearbeiders’. In: De Gids, maart 1840, omslag. Collectie Overijssels Museum in Zwolle
tot de redactie toetrad of deze weer verliet. Briefwisselingen geven niet altijd uitsluitsel over bijvoorbeeld de vraag of iemand meedenkend medewerker was of een minder op de voorgrond tredend redacteur. Maar van Potgieter en Robidé van der Aa zijn we zeker. Potgieter bleef in de redactie tot 1865. Robidé van der Aa trad begin 1838 af. Daarvoor richtte hij zich eerst per - verloren gegane - brief tot de redactie van De Gids om afscheid te nemen en vervolgens, in februari 1838, tot Potgieter persoonlijk. Hij verzekert: ‘Niemand zal van mij ooit iets vernemen dat tot de geheime der redaktie behoort.’ Een van die geheimen kan zijn dat hij er achter was gekomen dat Potgieter hem voor spek en bonen aan De Gids had laten meedoen en in plaats van met hem met R.C. Bakhuizen van den Brink intensief werkte aan de opbouw van De Gids. Potgieter had gedurende dat eerste jaar persoonlijk en literair Robidé van der Aa sterk gedomineerd en deze bood ook maar weinig weerwoord. Potgieter had | |
[pagina 206]
| |
Robidés inbreng weten te beperken tot één prozabijdrage en ongeveer twaalf recensies, de meeste van onbeduidende werken. Alles werd zonder ondertekening geplaatst of met een A of V. Daarentegen had Potgieter aan zijn Amsterdamse vriend Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1865), student in de letteren en de theologie, een gelijkwaardige Gids-partner. Bakhuizen van den Brink had weliswaar bij de oprichting van De Gids een plaats in de redactie afgewezen, maar hij werkte vanaf het eerste nummer krachtig mee. Hij nam zelfs een deel van het werk van Potgieter over door namens de redactie de correspondenties met een aantal literatoren en wetenschappers te voeren. Potgieter en Bakhuizen haddenR.C. Bakhuizen van den Brink, omstreeks 1832. Tekening door P. Cool. Collectie Letterkundig Museum Den Haag
samen één doel voor ogen: progressie in de Nederlandse literatuur, wetenschap en kritiek, en ieder publiceerde vanaf het begin stukken over de ontwikkeling van de literaire kritiek, de historische roman, humoristische literatuur en het blijspel. Robidé van der Aa dacht niet anders dan dat Bakhuizen van den Brink Potgieter met enkele karweitjes hielp. Aan het begin van 1838 bevestigde Bakhuizen zijn redactionele activiteiten met een officiële plaats in de redactie. In het laatste kwartaal van 1843 moest hij deze positie opgeven. Bakhuizen ondertekende zijn bijdragen niet of met gefingeerde initialen. Een enkele keer tekende hij met ‘v.d. B.’ of met ‘B.v.d.B.’. Ook Bakhuizen van den Brink hield de anonimiteit van de redactie mee in stand. In de begintijd liet hij dikwijls brieven namens de redactie kopiëren en later, in januari 1842, toen hij verloofd was met A.L.G. Toussaint, liet hij haar een briefje namens de redactie schrijven. In het algemeen kostte deze anonimiteit hem, betuigde hij eind 1838 aan Potgieter, weinig moeite omdat hij ‘niet naar de eer verlangde om een populair schrijver te worden’. Bakhuizen werkte voor De Gids omdat ‘eene meer wetenschappelijke scherpere kritiek [hem] voor de eer onzer literatuur welkom was’. | |
Uitbreiding van de redactieGedurende de eerste jaargang had Potgieter hard gewerkt om De Gids vol te krijgen. Behalve dat hij bijdragen van anderen verzamelde, schreef hij er zelf ook veel. Het redactiewerk was zo omvangrijk geworden dat versterking van de redactie noodzakelijk was. We zagen al dat Bakhuizen zijn medewerkerschap omzette in een redacteurschap. Verder traden de Amsterdammers Willem Jan Cornelis van Hasselt (1795-1864) en Jan van Geuns (1808-1880) begin 1838 tot de redactie toe. Dat meldt tenminste het Register op de eerste veertig jaargangen van de Gids (1877). Dit Register is op vele punten onvolledig en onnauwkeurig, maar wat Van Hasselt betreft, wordt de juistheid van deze vermelding door correspondentie bevestigd. Een bewijs echter omtrent de datum van toetreding van Van Geuns hebben wij niet gevonden. Het staat wel vast dat hij al vroeg actief was voor De Gids.
Wat won de redactie bij deze uitbreiding? Het valt op dat, na de uittreding van Robidé van der Aa, de Gids-redactie volledig Amsterdams was en voorlopig ook zou blijven. Praktisch gezien bood dit het voordeel dat veelvuldig ongeregeld overleg mogelijk was. De redactie vergaderde in deze eerste jaren nog niet op geregelde tijden, maar improviseerde veel. Dagelijks liepen dienstmeiden en loopjongens met briefjes, stukken en drukproeven heen en weer tussen redactieleden, uitgever en drukker. Inhoudelijk belangrijker is dat met deze uitbreiding van de redactie het brede literaire en wetenschappelijke karakter van De Gids gewaarborgd werd. De redactieleden vertegenwoordigden nu verschillende wetenschappelijke disciplines, terwijl zij één eigenschap gemeen hadden: liefde voor letterkunde en historie. Allen voelden zij de drang door middel van De Gids Nederland voort te stuwen in de ontwikkeling van wetenschap en letteren. Als jurist betekende Van Hasselt voor De Gids meer dan zijn voorganger Robidé van der Aa. Hij schreef diverse recensies over werken uit zijn vakgebied: de Nederlandse wetgeving. Van Hasselt had een brede belangstelling. Hij was secretaris van de Maatschappij voor Schoone Kunsten en Letteren en tijdens zijn studie had hij nog college vaderlandse geschiedenis genoten van Bilderdijk. Hierdoor kon het zwaartepunt van zijn | |
[pagina 207]
| |
Gids-bijdragen liggen op het gebied van de vaderlandse geschiedenis. Verder recenseerde hij werken uit de Nederlandse letterkunde en leverde hij fikse bijdragen aan het mengelwerk. Naast (soms met initialen) getekende en anonieme bijdragen gebruikte Van Hasselt zijn devies ‘Candore et ardore’ als pseudoniem, waar hij vrij algemeen in herkend werd. De samenwerking tussen Potgieter en Bakhuizen enerzijds en Van Hasselt anderzijds was goed, maar niet allerhartelijkst. Misschien speelde een rol dat de wat oudere Van Hasselt niet door Potgieter en Bakhuizen zelf was uitgekozen, maar geïntroduceerd door Beijerinck. Van Hasselt droeg voor zover we weten ook niet veel bij aan de vooruitgangsdiscussies in deze beginperiode. In 1845 verliet hij de redactie van De Gids.
De geneesheer Van Geuns werd door Bakhuizen uitgenodigd; zij kenden elkaar van hun studie aan het Athenaeum van Amsterdam. In die tijd al wisselden deze jonge Amsterdammers ideeën uit over de nieuwe letterkunde en wijsbegeerte. Met Van Geuns wierf De Gids dus een algemeen georiënteerd redactielid met moderne opvattingen. Van betekenis is dat de redactie met Van Geuns een medicus met wetenschappelijke aspiratie binnenhaalde. Vanaf de oprichting vonden beoordelingen van geneeskundige werken een plaats in De Gids. Gedurende het eerste jaar moest de redactie zich daarbij verlaten op externe hulp. Nu had De Gids die deskundigheid zelf in huis. Reconstructie van een Gids-bibliografie van Van Geuns is helaas onmogelijk, omdat van de correspondentie van of aan Van Geuns nauwelijks iets bewaard is gebleven. Omdat Van Geuns in 1847 buitengewoon hoogleraar pathologie en gerechtelijke geneeskunde aan het Athenaeum van Amsterdam zou worden, is het waarschijnlijk dat hij bemoeienis heeft gehad met de Gids-bijdragen uit deze specialisaties. Volgens het Register bleef Van Geuns tot 1849 redacteur van De Gids. | |
Nogmaals uitbreidingWe kunnen dan wel niet met zekerheid stellen dat Van Geuns vanaf 1838 officieel redacteur was, vanaf 1 januari 1841 was hij het stellig wel. Op die datum, zou namelijk een contract in werking treden dat eind november 1840 opgesteld was tussen enerzijds de Amsterdamse uitgever P.N. van Kampen die de uitgave van het tijdschrift van Beijerinck zou overnemen, en anderzijds de redacteurs. In volgorde van ondertekening waren dit W.J.C. van Hasselt, H. Pol, E.J. Potgieter, J.F. Oltmans, J. van Geuns, R.C. Bakhuizen van den Brink, C.J. Fortuijn. Dit contract bevindt zich in het Gids-archief van de Universiteitsbibliotheek van Leiden. Er is geen aanwijzing dat Beijerinck eerder met contracten had gewerkt. Uitbreiding van de redactie tot zeven leden maakte ook regelgeving bij de dagelijkse redactiewerkzaamheden noodzakelijk. Zo vergaderde de redactie voortaan op gezette tijden bij een redacteur aan huis. Met Fortuyn, Pol en Oltmans, allen weer jonge Amsterdammers, verstevigde De Gids zijn grondvesten in de literatuur en historie. Deze keer nam alleen Fortuyn een apart specialisme mee.
De toetreding van Cornelis Josinus Fortuyn (1813-1843), advocaat te Amsterdam, betekende zeker een verrijking voor de Gids-redactie. Weliswaar was hij naast Van Hasselt de tweede jurist, maar hij vertegenwoordigde in dit vakgebied een jonge en nieuwe generatie. Zijn grootste verdienste ligt in de uitvoerige beoordelingen van Thorbeckes publikaties over de Grondwet en de hervorming van het kiesstelsel. De vooruitgangsgedachte werd nu voor het eerst in De Gzds direct met de Nederlandse politiek verbonden. Zonder een artikel van Dyserinck met een daarbij gevoegde ‘Lijst van geschriften’ in De Gids van 1910 hadden we praktisch niets van Fortuyn geweten en zou deze Gids-redacteur haast volledig anoniem gebleven zijn. Tot onze spijt documenteert Dyserinck de uitgebreide bibliografie niet en intussen zijn de gegevens waarop hij zich gebaseerd moet hebben waarschijnlijk verloren gegaan. Onder enkele minder belangrijke | |
[pagina 208]
| |
Eerste en laatste blad van het contract tussen de redactie van De Gids en uitgever P.N. van Kampen, november 1840. Collectie Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden
brieven aan Potgieter die wel bewaard zijn gebleven, springt er één uit waarm Fortuyn zich ook profileert als een voorstander van vooruitgang op het gebied van de moderne letteren. Fortuyn schreef ook zelf enkele literaire recensies, maar hij beoordeelde verder vooral rechtsgeleerde werken. Hij publiceerde al zijn artikelen anoniem of met een van de gefingeerde initialen A., C. of N. In augustus 1843 overleed hij, slechts dertig jaar oud. De Gids-redactie zal van Jan Frederik Oltmans (1806-1854) vooral verwachtingen gekoesterd hebben voor het deel mengelingen, dat altijd moeilijk te vullen was. Oltmans had een naam gevestigd als schrijver van historische romans; in 1834 verscheen van zijn hand onder het pseudoniem Van den Hage Het Slot Loevestein en in 1838 anoniem De Schaapherder. Waarschijnlijk hierom vroeg Potgieter hem voor De Gids. Vanaf 1840 leverde hij enkele fikse prozastukken voor het mengelwerk die echter minder gewaardeerd werden dan zijn romans, zo bleek uit reacties. Oltmans tekende zijn stukken altijd voluit. Oltmans was de enige voor wie in het contract tussen Van Kampen en Gids-redactie een betaalde functie werd weggelegd. Voor ƒ250 per jaar nam hij de speciale zorg over het mengelwerk op zich. Het werk hield de correctie van drukproeven in en de verzameling van voldoende voorraad aan bijdragen en te vertalen stukken. Waarschijnlijk heeft men Oltmans deze taak met honorarium toegeschoven wegens zijn gebrek aan inkomsten op dat moment. Uit niets blijkt dat hij er veel werk van maakte. Hij werd zelden gezien op een Gids-vergadering. Slechts enkele onbelangrijke brieven - met onder meer afmeldingen wegens ziekte - zijn van hem bewaard gebleven. Volgens het Register was Oltmans tot 1845 redacteur. Herman Pol (1811-1845) was misschien geen briljante aanwinst voor de redactie, maar hij was een hardwerkend redacteur, plichtsgetrouw en met hart voor De Gids. Toen hij zich na zijn studie letteren te Amsterdam vestigde, raakte hij bevriend met Bakhuizen van den Brink, met wie hij samen Sanskriet studeerde, en met Potgieter, voor wie hij twee prozastukken in het jaarboekje Tesselschade (1838-1840) schreef. Voordat hij redacteur werd, droeg hij al bij aan De Gids. Vooral in 1842-1843 was Pol actief en bezocht hij de redactievergaderingen goed. Hij schreef enkele omvangrijke beoordelingen van werken die alle te maken hadden met de klassieke oudheid en droeg aan de Mengelingen minstens drie lange stukken bij, twee met klassieke onderwerpen, een met een introductie van de zeventiende- | |
[pagina 209]
| |
eeuwse Spaanse toneeldichter Calderon. Hij tekende zijn bijdragen voluit of met initialen. In de onduidelijke en wanordelijke situatie waarin de redactie eind 1843 verkeerde, deed Pol aan Potgieter en Van Kampen het voorstel de functie die Oltmans twee jaar geleden was toebedeeld, op zich te nemen. Wij weten niet of Pol deze taak daadwerkelijk enige tijd uitgevoerd heeft, maar hij zou er zeker meer geschikt voor zijn dan Oltmans. Pol bleef tot aan zijn vroege dood in 1845 Gids-redacteur. | |
Breuk in de redactieVan januari 1841 tot mei 1843 onderging de redactie van De Gids geen veranderingen. Dan breekt er een tumultueuze tijd aan. Eind mei 1843 verzochten Van Hasselt, Van Geuns, Pol en Potgieter hun mederedacteur Bakhuizen van den Brink uit de redactie te treden, omdat zij wegens misstappen van Bakhuizen meenden niet meer met hem te kunnen samenwerken. Wat er met Bakhuizen voorgevallen was, is nog niet precies opgehelderd. Een theologische recensie zou tweedracht gezaaid hebben binnen de redactie, maar de persoonlijke levenswandel van Bakhuizen lijkt een minstens zo zwaarwegend motief om de samenwerking op te zeggen. Bakhuizen weigerde, onder andere omdat hij uit het verzoek opmaakte dat hij zelfs als medewerker niet meer zou mogen aanblijven. Hoewel hem duidelijk werd gemaakt dat dit laatste op een misverstand berustte, bleef hij vasthouden aan zijn plaats in de redactie. Van Hasselt, Van Geuns, Pol en Potgieter berichtten op 10 juni per brief dan maar zelf op te stappen. Zo lieten ze Bakhuizen alleen met De Gids. Deze zette inderdaad als enig redactielid De Gids voort. Bij de werkzaamheden ontving hij steun van zijn Haagse vriend en mediaevist W.J.A. Jonckbloet (1817-1885). Waarschijnlijk om schuldeisers te ontlopen - het lijkt erop dat een rechterlijk vonnis Bakhuizen tot betaling van grote speelschulden heeft gedwongen -, week Bakhuizen begin oktober 1843 uit naar België en stelde toen Jonckbloet aan als een soort zaakwaarnemer voor De Gids. Zelf hield hij de eindverantwoordelijkheid. Enige weken heeft Jonckbloet de praktijk van de Gids-redactie in zijn eentje gevoerd, waarbij hij voor Bakhuizen het novembernummer voorbereidde. Het publiek zal niet veel van deze zaakwaarneming gemerkt hebben omdat Jonckbloet gebruik maakte van gereedliggende kopij. Het kwartet ex-redacteurs moest niets van Jonckbloet hebben; op een afstandje gaf het onderling flink op hem af. Nu het voorwerp van alle moeilijkheden het land verlaten had, meenden Van Hasselt, Van Geuns, Pol en Potgieter weer recht te hebben op de redactie van De Gids. Bakhuizen zelf stelde dat hij nooit afstand van de redactie gedaan had ook al verbleef hij in het buitenland. Ook uitgever Van Kampen meende dat de vier uitgetreden redacteurs geen recht meer konden doen gelden op De Gids. Jacob Geel, die al eerder als een soort mentor voor De Gids had gefungeerd, werd om raad gevraagd, maar ook deze toonde weinig begrip voor de vier ex-Gids'ers. Ten eerste vond hij dat vooral Potgieter de argumenten om de samenwerking met Bakhuizen op te zeggen niet open besprak en had hij de indruk dat ze in feite weinig met De Gids in verband stonden. Ten tweede oordeelde ook hij dat de vier zelf uit de redactie gestapt waren en daarmee alle rechten op het tijdschrift opgegeven hadden. Bij zijn adviezen wilde Geel vóór alles het voortbestaan van De Gids waarborgen en stelde hij een zevenkoppige redactie voor waarbinnen Jonckbloet als secretaris. Absolute voorwaarde voor Geel was dat Bakhuizen, die hij als de ziel van De Gids beschouwde, minstens als medewerker behouden zou blijven. Hij dreigde er Potgieter zelfs mee om zelf met Bakhuizen, bij diens terugkeer in Nederland, te Leiden een concurrerend algemeen wetenschappelijk tijdschrift op te richten, als Bakhuizen tot De Gids geweigerd zou worden. Op welke wijze een beslissing geforceerd is, blijft onduidelijk, maar de manoeuvres eindigden ermee dat eind oktober 1843 de vier ex-redacteurs weer stevig in het zadel zaten. Eind december 1843 verdedigde Toussaint nog namens haar verloofde Bakhuizen van den Brink het standpunt datB. ter Haar. Staalgravure door J.W. Kaiser, naar een tekening van W.C. Chimaer van Oudendorp. Collectie Iconographisch Bureau 's-Gravenhage
| |
[pagina 210]
| |
hij nog steeds zitting had in de redactie, eenvoudigweg omdat hij nooit afgetreden, was. Zij vroeg in een brief in hoeverre de redactieleden die nu hun plaats weer ingenomen hadden, die mening deelden. Het antwoord is ons onbekend, maar vanaf januari 1844 ging Bakhuizen vanuit België als medewerker opereren. Jonckbloet had begrepen dat hij ongewenst was en vertrok uit zichzelf. Ter zijde dient opgemerkt dat Oltmans in dit hele verhaal ontbreekt, en dat daarom gevoeglijk aangenomen kan worden dat hij zonder een rol van betekenis te hebben gespeeld op een onbekend tijdstip uit de redactie verdwenen was. Het jaartal van 1845 uit het Register kunnen we veranderen in 1843.
Tegen het eind van 1843 zocht de redactie, misschien door het advies van Geel, versterking en vond deze in de personen van P.J. Veth (1814-1895), hoogleraar Oosterse talen aan het Athenaeum van Amsterdam, en B. ter Haar (1806-1880), predikant-dichter te Amsterdam. Ter Haar trad waarschijnlijk niet eerder dan begin 1844 toe, en hield zijn redacteurschap slechts een half jaar vol. Veth begon in december 1843 een lange Gids-carrière die tot 1876 zou duren. Op 10 december 1843 schreef Veth zijn collega Dozij: ‘Mijne vertrouwelijke mededeling dat ik thans medewerk aan de Redactie van den Gids blijft vooreerst geheim.’ Met deze uitspraak volgde hij het spoor van anonimiteit dat de Gids-redactie had uitgezet. Dit spoor zou pas begin 1846 verlaten worden. Degene die zich steeds de meeste moeite had gegeven de anonimiteit van de Gids-redactie te bewaren, Potgieter zelf, stelde in november 1845 aan zijn mederedacteuren voor op het titelblad van de nieuwe jaargang, behalve de ‘Lijst van Medearbeiders’, de samenstelling van de redactie bekend te maken. | |
LiteratuuropgaveGids-archivalia bevinden zich in de ub Amsterdam, ub Leiden en kb Den Haag; correspondentie van en aan Potgieter: ub Amsterdam; brief Beets aan Hasebroek, 3.1.1837: kb Den Haag; over redacteurs van De Gids: Register op de de eerste veertig jaargangen van de Gids, 1877; over de oprichting van De Gids en over Potgieter: J.H. Groenewegen, Everhardus Johannes Potgieter, 1894; en Bibliographie der werken van Everhardus Jfohannes Potgieter, 1890; en: J. Smit, Leven en werken van E.J. Potgieter, 1983; over Robidé van der Aa: T. Jacobi en J. Relleke, ‘Robidé van der Aa rudimentair redacteur van De Gids’, in: De Negentiende Eeuw, 1993, nr. 4; Over Bakhuizen van den Brink: L. Brummel, De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht, 1969; over Van Geuns: B.J. Stokvis, ‘Levensschets van Jan van Geuns’. In: Jaarboek van knaw, 1882; over Fortuyn: J. Dyserinck, ‘Uit het verleden van De Gids. Mr. C.J. Fortuyn’ met ‘Lijst van geschriften door Mr. C.J. Fortuyn beoordeeld in “De Gids” van 1838-'43’, in: De Gids, 1910; over Toussaint, Potgieter en Bakhuizen: H. Reeser, De jeugdjaren van Louisa Geertruida Toussaint, 1962; over redactiewisselingen in 1843: M. Hamaker, ‘Brieven van Geel’, in: De Gids,1906. |
|