Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Trouw en verraad in het werk van S. Vestdijk
| |
Judas als ‘held’In het werk van Vestdijk duikt de persoon Judas nogal eens op. Hij heeft gedichten aan hem gewijd, een essay over hem geschreven; in enkele van zijn romans maakt hij toespelingen op de man. Bij nader toezien blijkt de figuur van de verrader een belangrijke rol bij Vestdijk te spelen, ook al wordt niet steeds de naam Judas genoemd. ‘Judas’ lijkt me voor Vestdijk te zijn wat ‘Sint-Sebastiaan’ voor Aschenbach/Mann was: een ‘held’ (het woord is niet onjuist, dat zal nog wel blijken) op wie veel van de gecreëerde figuren terug te voeren zijn. Judas staat dan voor de verrader in algemene zin: hij zou iets of iemand trouw moeten zijn, maar hij schendt het vertrouwen en loopt over naar de vijand. Verraad is een kwaad, niet omdat de verrader kiest voor de verkeerde kant (want dat is niet eens altijd het geval), maar omdat het een daad is van trouweloosheid. Verraad is dan ook verbonden met schuld en, als de verrader zijn fout inziet, met spijt, berouw, wroeging en boete. Bovendien heeft het type van de verrader enkele varianten: de verklikker (de ‘zuivere’ verrader zou men kunnen zeggen: hij vertelt de vijand een geheim), de verloochenaar (het Petrus-type: hij ontkent dat hij tot de partij van de vriend, de geliefde, de meester, behoort) en de handlanger (hij verleent de vijand handen spandiensten). Maar welke variant ook aan de orde is, altijd gaat het om het in de steek laten van het ene en het heulen met het andere. Ik stel me voor aan de hand van enige gedichten en essays het verraderscomplex zoals het bij Vestdijk voorkomt, zo precies mogelijk te beschrijven. | |
De judaskusHet oudste judasgedicht is van 21 januari 1932. Het heet ‘De judaskus’ en is een interpreterende beschrijving van een fresco van Giotto. De kaak dreigt als een rotsblok-onder-zee,
Waaruit het sappig weekdier van den mond
Voortschuift tot kussen. Maar zijn starend-rond
Ondergedompeld menschoog wacht gedwee
Op deze nadering, en in zijn ree-
| |
[pagina 195]
| |
De judaskus, omstreeks 1305. Fresco van Giotto
Gewelfde lippen ligt mede 't verbond
Van slachtoffer en hater diep gegrond,
En hun beweging telt bij 't kussen mee.
Een innig streven, buiten 't weten om,
Verbindt die twee: de mensch die onder zwom,
Het dier dat hoog komt en naar 't heil toewaadt.
Geen tegenzin doet hen afglijden: slechts
Het dol rumoer van Petrus, meer naar rechts,
Die ruw de hand legt aan hun liefdesdaad.
Voor een goed begrip van dit gedicht zijn drie stadia van belang: 1 het oorspronkelijke evangeliebericht, 2 de voorstelling op het fresco van Giotto en 3 de beschrijving daarvan in dit sonnet. Het verhaal van Jezus' gevangenneming vindt men onder andere in Mattheüs 26, 47-56. Jezus komt met zijn leerlingen van Gethsemane, waar hij zich in gebed op zijn dood heeft voorbereid. Van de andere kant nadert Judas, een van zijn leerlingen, aan het hoofd van een groep mannen, met zwaarden en stokken bewapend. Zij moeten Jezus arresteren, maar ze kennen hem niet. Judas heeft met hen afgesproken dat hij hun Jezus zal aanwijzen door hem te kussen. Het verraderlijke van deze daad is natuurlijk de tegenstelling tussen de vriendschappelijke schijn en de boosaardige bedoeling. De soldaten grijpen Jezus. Een van de discipelen (volgens het Johannes-evangelie was dat Petrus) wil Jezus verdedigen; hij trekt zijn zwaard, haalt uit en slaat de slaaf van de hogepriester een oor af. Maar Jezus verbiedt Petrus zich te verzetten; hij laat zich wegvoeren. Op het fresco van Giotto (het is van omstreeks 1305, bevindt zich in een kapel te Padua, en is er één in een reeks van zes over het leven van Jezus) zien we al deze | |
[pagina 196]
| |
verhaal-elementen terug: gesticulerende discipelen, opdringende soldaten, stokken, fakkels. De omarming van Judas is breed, Jezus verdwijnt bijna geheel in de kleedplooien van zijn verrader. Dit is zeker geen vluchtige begroetingskus. Achter Jezus' rug maakt Petrus een stekende beweging met een wapen dat meer weg heeft van een mes dan van een zwaard. Het oor van de slaaf valt naar beneden, maar de man schijnt niets te merken, hij is helemaal geobsedeerd door de omhelzende Judas, lijkt het. Alles gebeurt op het fresco tegelijk: de kus, het opdringen, het verzet. Dat kon moeilijk anders: een geschilderde voorstelling is noodgedwongen de weergave van één moment. Het sonnet van Vestdijk is een echt ‘schilderij-gedicht’. De dichter keert niet terug naar het evangelieverhaal. Hij vertelt wat hij ziet, hij geeft geen verslag van gebeurtenissen. Ook hier vinden de dingen tegelijk plaats en niet na elkaar. Maar de voorstelling is wel sterk gereduceerd. Vestdijk geeft slechts de omhelzing weer; de soldaten, de fakkels, de stokken zijn verdwenen; alleen Petrus krijgt twee regels, maar die verzen staan in direct verband met de omarming. De dichterHandschrift van ‘De Judaskus’
heeft uit het fresco gehaald wat hem - niet ten onrechte - trof: dat brede gebaar van Judas, alsof hij Jezus bij zich wil insluiten. Giotto's ‘Judaskus’ is een interpretatie van het evangelie-bericht. Een vluchtige begroeting is een toeëigeningsgebaar geworden. Vestdijk, op zijn beurt, heeft deze ‘verschuiving’ overgenomen en er vervolgens nieuwe accenten aan toegevoegd. Het opvallendst daarbij is de zee-metafoor. Judas' kaak beschrijft hij in de eerste regel als een ‘rotsblok-onder-zee’, een treffend beeld voor het verraderlijke karakter van de man. Na Judas wordt, vanaf de derde regel, in een lange zin Jezus getekend. Zijn mensoog is ‘ondergedompeld’. Is Judas een figuur uit de zee (rotsblok, weekdier), Jezus is een figuur van de aarde, die zich in het water heeft begeven. Ik zou de zin over Jezus dan ook als volgt willen parafraseren: Jezus' oog is toegeeflijk (‘ondergedompeld’) en zijn lippen zijn bereidwillig (ze zijn gewelfd, gespitst), daarom is hij actief betrokken bij het verbond (regel 6) tussen hemzelf, het slachtoffer (regel 8), en de ander, de hater (regel 8). In het sextet wordt een en ander nog eens herhaald en bevestigd. Het ‘verbond’ is van een andere orde dan een normale overeenkomst: het is een streven ‘buiten het weten om’: de twee mannen worden naar elkaar gedreven, ze moeten wel, iets onbekends brengt hen tot elkaar. Jezus is ‘de mensch die onder zwom’, hij is het water ingegaan, Judas is ‘het dier dat hoog komt en naar 't heil toewaadt’, hij verlaat het water. Zo staan ze tegenover elkaar: mens en dier, die van de aarde en die van de zee, die van omhoog en die van de diepte, en halverwege ontmoeten ze elkaar en sluiten een verbond. Niets hindert hen, alleen het rumoer van Petrus die ‘de hand legt aan hun liefdesdaad’. De vraag die zich opdringt, is: wat doet Petrus in dit gedicht? Waarom zwijgt de dichter over al die andere elementen van Giotto's fresco (de stokken, de fakkels, de soldaten) en noemt hij Petrus wel? Petrus is de enige die Jezus trouw is. Later in de nacht zal hij hem verloochenen, maar nu neemt hij het voor Jezus op. Nogmaals: als enige. En juist hij wordt door de dichter beticht, juist hem wordt iets verweten. Waarom? Er lijkt maar een antwoord mogelijk: omdat wie iemand verraadt hem eigenlijk trouw is; een trouw van een hogere orde dan de ‘gewone’ trouw, die neerkomt op ‘ik laat je niet in de steek’. De verrader Judas staat dichter bij Jezus dan de vriend Petrus. Dat is ook de kern van het sonnet. Jezus en Judas zijn natuurlijk symbolische gestalten. Zij representeren twee tegenstrijdige principes, die, zoals we zagen, ook door andere tegenstellingen worden aangeduid: aarde, water; hoogte, diepte; mens, dier. Maar wat die principes zijn, blijft ongewis. Alles is mogelijk: leven versus kunst, geest tegenover lichaam, tijd tegenover eeuwigheid, overgave tegenover zelfhandhaving. Het gedicht geeft geen enkele aanwijzing. Het gaat ook niet om de invulling. Het gaat om de paradoxale idee, dat het ene principe slechts bestaat bij de gratie van het andere, het | |
[pagina 197]
| |
S. Vestdijk, 1958. Tekening van Paul Citroen
tegenovergestelde. Ze zijn uitersten, niettemin horen ze bijeen. Toch is met de uitspraak ‘verraad is een hogere vorm van trouw’ niet alles gezegd. Als hij zonder meer gold, was hij nog raadselachtig genoeg, maar was het verraad als verschijnsel in ieder geval gerechtvaardigd. Verraad zou dan altijd goed zijn. Maar dat is het niet. Verraad is, al is het dan een hogere vorm van trouw, nooit alleen goed, het is ook verkeerd, een kwaad. Ik haal er een ander, veel later geschreven sonnet van Vestdijk bij om dat te demonstreren. Het is ‘De dood van Judas’, van januari 1945. Het gaat in op Judas' nageschiedenis. Die staat beschreven in het Mattheüs-evangelie (27, 3-10) en, in een afwijkende versie, in het bijbelboek ‘Handelingen’ (1, 16-20). Judas krijgt de morgen na zijn verraad berouw, hij gaat naar de tempel, smijt het geld dat hij voor zijn verraad kreeg over de vloer en verhangt zich. In Vestdijks sonnet smelt Judas zijn zilverlingen om tot een kruisbeeld. Hij draagt dat met zich, knielt ervoor, laat het geen moment in de steek, eeuwenlang, als kluizenaar, kerkvader, prior. Franciscaan. Maar vlak voor zijn dood wordt hij weer Judas, verkoopt het beeld en raapt de zilverlingen die hij ervoor krijgt dankbaar samen. De betekenis van het gedicht (ik laat de nuances ter zijde) is: ‘Judas’ schuilt in iedere christen; allen, hoe vroom of hoogwaardig ze ook zijn, hebben iets van een verrader; hun eerbied voor de Christus aan het kruis (hun meester, hun God) heeft iets tweeslachtigs; als het erop aankomt, verraden ze hem opnieuw. Het gaat volgens mij niet om de hebzucht; die zilverlingen zijn maar bijzaak. Het gaat om de verradersmentaliteit, die altijd, hoe dan ook, aanwezig is. Daar kan geen berouw en boete tegenop. Het sonnet verbeeldt het verraad dat in iedere relatie schuilt en dat op een gegeven moment baan breekt. Nooit gaan twee mensen volledig en voor altijd in elkaar op. Het verraad mag dan een hogere vorm van trouw zijn, het is tegelijk een ontbindende factor. Het is negatie, het is er-niet-bij-willen-zijn, afstand nemen. | |
Drie essaysTijdens en vlak na de oorlog schreef Vestdijk een aantal korte essays waarvan hij de meeste bundelde in Essays in duodecimo (1952). Drie ervan nam hij op in Door de bril van het heden (1956), een bloemlezing uit eigen werk. Het zijn ‘Waarom is men trouw’ (voor het eerst in 1952 gepubliceerd), ‘Het principe van het kwaad’ (al gepubliceerd in maart 1946) en ‘De grootheid van Judas’ (het oudst gepubliceerde van de drie: december 1945). De drie stukken geven soms een zijdelings, soms een rechtstreeks antwoord op de vraag: wat beweegt de verrader? Wat in de gedichten wordt gesuggereerd en grotendeels open gelaten, wordt hier uitgelegd en verklaard. Daarmee zijn de samenhangen (tussen liefde en haat, trouw en verraad, schuld en onschuld) duidelijker geworden dan in de gedichten mogelijk was, maar is het complex ook vereenvoudigd en zijn de vele denkbare ‘oplossingen’ beperkt tot enkele neergeschreven ‘oplossingen’. Dat is nu eenmaal het verschil tussen poëzie en betoog. Het sonnet ‘De dood van Judas’ verbeeldt de sluimerende, maar altijd aanwezige ontrouw. In het essay ‘Waarom is men trouw’ keert Vestdijk de zaak om. Hij onderscheidt twee soorten trouw. Ten eerste ‘de trouw die met de liefde parallel loopt en er eenvoudig een functie van is’ (p. 186; ik citeer uit Door de bril van het heden). Ten tweede ‘de trouw die een reactie is op een verdwijnende, maar nog niet geheel verdwenen liefde’. Alleen op de tweede gaat hij nader in. Hij omschrijft de ‘eerste zaligheden der liefde’ als het ‘oorspronkelijk fluïdum’, de ‘vervoeringen van het moment’ (p. 187). Als nu de liefde verdwijnt, doet de minnaar het onmogelijke: hij keert terug in de tijd, naar het begin. Hij is in feite niet trouw aan zijn geliefde, maar hij is trouw aan de ‘Aanvang’. (De hoofdletter is van Vestdijk). De schrijver noemt dit ‘de trouw in haar allerzuiverste gedaante’ (p. 187), maar ook een ‘schier tegennatuurlijke vorm van trouw’ (p. 188). Deze trouw verbindt niet twee mensen, maar twee principes: het heden en het verleden; ‘dat wat men geworden is, en dat wat men vroeger was (...)’ (p. 188). Vestdijk zegt niet precies wat hij onder ‘trouw’ verstaat. Gaat het om lichamelijke of geestelijke trouw, of veronderstelt het een het ander? Het lijkt me in ieder geval een trouw waar de geliefde (of de vriend, of de | |
[pagina 198]
| |
Door Vestdijk vertaalde ‘misdaadromans’ met zijn vingerafdruk. Rechtsboven de roman van Stevenson
meester) niets aan heeft. Het gaat heel nadrukkelijk niet om de mens, om de ander, maar om eigen, verdwenen emoties. Om ‘principes’ gaat het, ‘ideeën’, om heden en verleden. Maar deze trouw is net zo goed te omschrijven als ontrouw ten opzichte van de ander zoals hij (zij) nu is. Je bedriegt je partner met het meisje dat ze eens was. Je verraadt je vriend om een herinneringsbeeld. Vestdijk noemt in dit opstel de naam van Judas niet. Het woord ‘verraad’ komt er niet in voor. Maar ik kan me voorstellen dat Judas, die zich de verrukkingen van zijn eerste ontmoeting met Jezus nog levendig herinnerde, niets moest hebben van de Jezus-van-nu, die zo heel anders was dan hij verwachtte, en hem daarom overleverde aan de vijand. Zijn verraad was dan in wezen een trouw aan de Aanvang. In ‘Het principe van het kwaad’ probeert Vestdijk een antwoord te geven op de vraag waarom de mens kwaad bedrijft. Daarbij gaat het niet om zulke platvloerse motieven als geldwinning, maar om het kwaad doen om het kwaad zelf, om de gedrevenheid tot kwaad doen. Wat brengt Mr. Hyde, uit Stevensons beroemde korte roman, er toe uitsluitend het kwade te willen? Ook in dit stuk komt Judas niet voor, maar achter de regels van het betoog schemert zijn gestalte. Ik Het gedicht ‘De dood van Judas’
heb het dan uiteraard over de Judas uit de gedichten, de man die verraadt uit trouw en wiens wroeging tevergeefs is, omdat hij, iedere keer als het erop aankomt, verraden móet, afstand móet nemen, uit innerlijke drang. Vestdijk voert in zijn essay naast het paar Jekyll en Hyde ook het paar God en duivel op. Van de duivel zegt hij, dat het bij hem niet in de eerste plaats op de kwaadaardigheid aankomt, maar op het negativisme; hij is, in de woorden van Goethe, ‘Der Geist der stets verneint’. De Judas van de twee sonnetten past zonder meer in dit schema. Hij is de negatie van alles wat Jezus representeert, hij is een ‘omgekeerde Jezus’: de man van het water, van de diepte, het dier. Het bestaan van de duivel is (in Vestdijks redenering) afhankelijk van het bestaan van God, omdat God datgene is wat de duivel niet wil zijn. Hetzelfde laat zich zeggen van Jezus en Judas. Judas móet Jezus verraden (c.q. afstand van hem nemen), omdat hij per definitie tot de andere partij behoort; sterker de andere partij is. | |
Het Judas-essayWe hebben nu twee verklaringen voor het verschijnsel van de Vestdijkiaanse Judas gevonden. Beide hangen nauw samen. Beide zijn psychologisch van aard. Beide | |
[pagina 199]
| |
zijn paradoxaal van karakter. Bij de eerste verklaring bleek verraad gelijk aan trouw, bij de tweede kwam afstand nemen voort uit verwantschap. Dat paradoxale lijkt me essentieel. De Judasfiguur is voor Vestdijk innerlijk tegenstrijdig. Zijn wezenstrek is dat hij tegenstellingen oproept. Vanuit dat oogpunt is het begrijpelijk, dat als Vestdijk Judas in zijn romans ter sprake brengt, hij geneigd is een spiegelbeeld van de traditionele Judas te scheppen. Dat spel met verschuivingen van de traditie is toch al typisch Vestdijkiaans, maar in dit geval heeft het een extra betekenis: het geeft meer reliëf aan de meest karakteristieke eigenschap van de Vestdijkiaanse Judas: het oppositionele, het tegendraadse. In Meneer Visser's hellevaart geeft Visser geld aan zijn trawanten. Hij vergelijkt zichzelf dan met Judas, ten onrechte, want de werkelijke Judas ontving geld voor zijn verraad. In De nadagen van Pilatus vertelt Maria van Magdala aan Pilatus, dat alle discipelen Jezus in de steek lieten, dat Petrus loog toen hij zei dat hij een der knechten een oor had afgeslagen, dat niemand de kruisiging bijwoonde, zelfs Johannes niet, dat alleen Judas moeite had gedaan tot de koning door te dringen, waarbij hij afgeranseld was door de paleiswacht. Al die mededelingen zijn precies het omgekeerde van de bijbelberichten. De manier waarop Vestdijk Judas in De nadagen van Pilatus behandelt, heeft veel weg van eerherstel. In het essay ‘De grootheid van Judas’ doet Vestdijk een poging tot eerherstel door middel van een subtiele redenering. Hij noemt vijf motieven die ten grondslag hadden kunnen liggen aan Judas' verraad. Geldzucht (banaal en oninteressant, oordeelt Vestdijk), teleurstelling, afgunst, de drang tot voltrekken van het noodlot en de drang het Voorbeeld veilig te stellen. Alleen de laatste twee werkt hij nader uit. De wil het Voorbeeld te handhaven is het eigenlijke onderwerp van het opstel. Vestdijk redeneert als volgt. Het menselijk streven is ondenkbaar zonder Voorbeeld. De mens kan zichzelf een ideaal stellen, maar hij zal ook altijd geneigd zijn dit ideaal belichaamd te zien in een ander mens, iemand die groter is dan hijzelf, een Meester, een Voorbeeld. Met dat Voorbeeld zal hij zich willen vereenzelvigen, hij zal iemand willen worden, zoals het Voorbeeld is. Dat is één. Maar tegelijk zal hij zich verzetten tegen de vereenzelviging. Want als hij volkomen gelijk is aan het Voorbeeld, is het Voorbeeld het Voorbeeld niet meer, - en zonder Voorbeeld kan een mens niet leven. Wat doet hij dus om aan het dilemma te ontkomen? Hij ontkent het Voorbeeld, hij wijst de man die hij zich als voorbeeld stelde, af. Maar juist in die afwijzing ‘schuilt een stuk roerende vasthoudendheid aan de oorspronkelijke verering (...)’ (p. 196). ‘Men kan dit niet begrijpen op de manier van een rekensom’, zegt Vestdijk. ‘Maar’, zo stelt hij,’ in de menselijke ziel gaat het anders toe.’ (p. 196). Eerst bewondert men, dan wil men navolgen, ten slotte breekt men af, om in het geheim beter, inniger te kunnen navolgen. Dat is nu wat Judas deed. De discipelen werden allengs meer gelijk aan Jezus. Judas heeft zich als enige te weer gesteld tegen een ‘gelijkwording aan iets waaraan men niet gelijk worden mag (...)’ (p. 200). Dat is zijn grootheid. De hier geschetste psychologische gang van zaken lijkt me een variant op het thema van de ‘trouw aan de Aanvang’. Door het Voorbeeld te ontkennen schept de ‘Judas’ opnieuw de afstand die er in het begin was. Daarbij lijkt het te gaan (het staat er niet zo duidelijk) om een verinnerlijking. De levende mens die tot voorbeeld diende, is een gestalte geworden (nog beter: een idee) in de geest van zijn verrader. Het Voorbeeld wordt voortaan nagevolgd ‘in het geheim’, zoals Vestdijks woorden letterlijk waren (p. 197). De andere mogelijke drijfveer van Judas die Vestdijk uitwerkte, zij het niet zo grondig als die van het Voorbeeld, was die van de drang het noodlot te voltrekken. Als Judas daarbij wist wat hij deed, alle consequenties en implicaties van zijn gedrag overzag (bijvoorbeeld: Jezus moet dood, want dat betekent de redding van de wereld) dan is hij, zegt Vestdijk, even goddelijk als Jezus zelf. Letterlijk vervolgt Vestdijk: ‘In mystieke zin laten deze vrij duizelingwekkende perspectieven zich dan nog afronden tot de stelling, dat Jezus en Judas in wezen een en dezelfde persoon waren, waarvan zij afwisselend de lichte en de duistere aspecten symboliseerden’ (p. 199). Daarmee zijn we terug bij het uitgangspunt van ‘Het principe van het kwaad’: Judas als negatie van al wat Jezus representeert. Het blijkt dat de drie essays elkaar op diverse punten aanvullen. Met elkaar geven ze een vrijwel compleet commentaar op de twee judasgedichten, zodat ten slotte een afgerond beeld van Vestdijks ‘Judas’ ontstaat. De vraag is nu in hoeverre deze ‘Judas’ van invloed is geweest op de conceptie van romans en romanpersonages. Maar dat is een ander verhaal. | |
LiteratuuropgaveOver Vestdijk is een aantal biografische boeken geschreven. Het oudste is van Nol Gregoor, Simon Vestdijk en Lahringen (Amsterdam/ 's- Gravenhage, 1958); bekend is de biografie van Hans Visser, Simon Vestdijk. Een schrijversleven (Utrecht, 1987). Onlangs verscheen van Mieke Vestdijk-Van der Hoeven Afscheid van Simon (Amsterdam, 1993). Een nieuwe biografie is in voorbereiding. Over Vestdijks werkwijze kan men lezen in twee boeken met interviews. Een van Nol Gregoor: In gesprek met S. Vestdijk (Amsterdam, 1967) en een van Theun de Vries: Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk (Amsterdam, 1968). Van belang voor Vestdijks visie op zijn eigen werk is ook de Briefwisseling S. Vestdijk Theun de Vries, bezorgd door S.A.J. van Faassen (Amsterdam, 1985). Boeken met beschouwingen over het werk van Vestdijk zijn er vele. Hier volgen enkele titels. Rob Schouten, Iets verhevens en onuitsprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk (Amsterdam, 1988); Peter de Boer, Vestdijks palet. De rol van de beeldende kunst in de romans van S. Vestdijk (Amsterdam, 1988); Harry Bekkering, Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk (Amsterdam, 1989); Martin Hartkamp, Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk (Amsterdam, 1988); idem, Schoten rondom Vestdijk (Leiden, 1989). Rudi van der Paardt bezorgde een bloemlezing met recensies: Je kunt er toch bij blijven zitten? (Amsterdam, 1983); zijn eigen opstellen verzamelde hij in: Narcissus en Echo. Opstellen over Simon Vestdijk (Leiden, 1984). Over Vestdijks vroege gedichten: Anne Wadman, De grote explosie (Garrelsweer, 1987). Van belang voor de Vestdijkstudie is de Vestdijkkroniek, die vier keer per jaar verschijnt, een uitgave van de Vestdijkkring. |
|