| |
| |
| |
Signalementen
100 jaar Van Nu en Straks
In de maart / april-aflevering 1993 van Literatuur verzuchtte de Vlaamse hoogleraar Hugo Brems: ‘Welke Nederlander kan me vertellen wat Van Nu en Straks is? Ik wed dat zelfs veel Nederlandse hoogleraren niet weten welke letterkundigen zich rond dat tijdschrift groepeerden.’ Deze uitspraak vindt men geciteerd in de bijdrage van Jeroen Brouwers aan de bundel Brussel en het fin-de-siècle. 100 jaar Van Nu en Straks onder redactie van Frank De Crits (Antwerpen-Baarn/ Houtekiet / brtn / Var, 1993; 159 p.; ƒ27,90). Brouwers behandelt hierin het letterkundig verkeer tussen Noord en Zuid en meer in het bijzonder de relatie tussen Verwey en de medewerkers van Van Nu en Straks. Het citaat verraadt al iets van de toon waarin zijn betoog gesteld is; Brouwers begint bescheiden en redelijk objectief, maar wast de Nederlanders op de valreep nog eens ouderwets de oren en hekelt onze ‘blinde onwetendheid, domme onbelezenheid en arrogante ongeïnteresseerdheid’ ten aanzien van de Vlaamse literatuur. Volgens hem is het er in die honderd jaar geen sikkepit op vooruit gegaan. Onbegrip en onwelwillendheid heerste er vooral onder de Tachtigers: Van Deyssel was bijvoorbeeld van mening dat je net zo goed aan een boom kon gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken als een Vlaming aan zijn verstand proberen te brengen waar het hen aan ontbrak. Maar de houding van ‘de hooggeleerde kletsmeier’ Anbeek getuigt volgens Brouwers van een onveranderde mentaliteit. Natuurlijk doelt hij dan op Anbeeks omstreden keus om in zijn literatuurgeschiedenis de Vlaamse literatuur integraal te negeren. Van ‘een vermenging op voet van gelijkheid’, die volgens Anbeeks voorganger, de Leidse hoogleraar Verwey, in 1933 eindelijk was bereikt, is dan ook nooit sprake geweest: ‘De vermenging is altijd troebel gebleven, die
gelijkheid strompelt tot op de huidige dag voort op een horrelvoet’, aldus Brouwers. Deze, zeg maar persoonlijke, betrokkenheid valt niet bij elke bijdrage even goed uit. Weet Brouwers ondanks zijn overdrijving een meeslepend artikel te schrijven, Raymond Vervliet verstiert op mallotige wijze zijn, overigens informatieve, schets van de geschiedenis van het tijdschrift door te eindigen met de pathetische preek dat veel van wat toen geschreven werd weer actualiteitswaarde heeft ‘in een tijd waarin men opnieuw de ramen en deuren - die de Van-Nuen-Straksers wijd open hadden gezet naar de wereld - angstvallig wil sluiten en afgrendelen vanuit egoïstisch materialistisch reflexen en een bekrompen nationalisme dat weer teert op een hol rammelende retoriek’. Is dit nu een staaltje van literaire geschiedschrijving met maatschappelijke relevantie? Inderdaad ja, hol rammelende retoriek; de pot verwijt de ketel...
In het artikel van Van Istendael heeft de angstwekkende kanseltaal plaats gemaakt voor de opgewekte babbeltoon van een theetante. Vóór hij Vermeylen en het anarchisme behandelt, doet Van Istendael gezelligjes uit de doeken (met dialoog en al!) hoe hij benaderd is door ‘de nooit versagende’ redacteur Frank De Crits met het verzoek iets over Vermeylen te schrijven: ‘Maar Frank, Vermeylen dat is niets voor mij, die ken ik veel te slecht (ondanks dat Van Istendael een Vlaming is en geen Nederlandse hoogleraar; ph), ik heb daar alleen De wandelende jood van gelezen en dat van die Vlamingen die Europeeërs moeten worden.’ De lezer vreest het ergste voor wat nog komen gaat. Dat valt waarachtig nog wel mee, al is het artikel van Frans Boenders elders in de bundel, dat in feite hetzelfde onderwerp behandelt, als cultuur-historisch essay veel beter geslaagd. Het heeft me overigens nogal verwonderd dat het stuk van Van Istendael als enige met een bescheiden notenapparaat wordt opgeluisterd, hetgeen de eenheid van de bundel niet bepaald bevordert.
Voorts zijn er nog bijdragen, veelal biografische schetsen, over Buysse, Van Langendonck en Van de Woestijne. De bundel besluit met ‘een tocht door het Brussel van 1993 om te ontdekken wat er overblijft van Brussel 1893’. Inderdaad, u raadt het al: niet veel.
Brussel en het fin-de-siècle is toch een aardige introductie op het literair-culturele leven in Vlaanderen rond de eeuwwisseling en vraagt enthousiast én terecht om meer aandacht voor de periode waarin Vlaanderen zich sterk emancipeerde en zich, bewapend met tomeloze energie en hoogdravende idealen, opmaakte voor de nieuwe eeuw. Een bundel over een boom die toch een sierlijke buiging bleek te kunnen maken.
peter hoffman
| |
Van Homerus tot Steven Spielberg
Aan de inmiddels al indrukwekkende reeks Van A tot Z boeken van uitgeverij sun is onlangs een nieuw deel toegevoegd dat voor geïnteresseerden in de middeleeuwse letteren een absolute must is. Van Aiol tot de Zwaanridder bevat in de vorm van de beschrijving van negentig personages een overzicht van de belangrijkste literaire stofcomplexen van de middeleeuwen. Bovendien is de inleiding van de Utrechtse hoogleraar W.P. Gerritsen die aan de beschrijvingen voorafgaat, in al zijn beknoptheid een helder overzicht van de ontwikkeling van Westeuropese letterkunde in deze periode.
De aandacht is in het werk geconcentreerd rond de personages die een rol spelen binnen de Artur- en Karel- epiek, maar ook klassieke helden als Alexander, Eneas en Hector en de Engelse en Duitse heldenepiek krijgen veel aandacht. Daarentegen is slechts een beperkte plaats ingeruimd voor de Scandinavische en Keltische literatuur. Bovendien is het accent begrijpelijkerwijs meer op de Westeuropese dan op de Zuid- of Oosteuropese letterkunde komen te liggen.
| |
| |
Achter deze opzet gaan keuzes schuil, maar ik geloof dat elke kritiek op de gehanteerde criteria onrecht zou doen aan de redactie, die een goed ogend, hanteerbaar en uiterst informatief naslagwerk heeft afgeleverd. Voor het boek, dat liefst 447 bladzijden telt en waarvan de hoofdtekst in navolging van de andere delen uit de serie in twee kolommen is gezet, hebben 35 deskundigen uit Nederland en België bijdragen geleverd. De lemma's zijn uitstekend geschreven, maar zakelijk. Het boek is duidelijk bedoeld als naslagwerk en het dient bijgevolg niet van voren naar achter te worden gelezen. Dwaaltochten door het boek zijn echter heel goed mogelijk en de moeite waard. Door de afgewogen keuze van de secundaire literatuur is een verdere oriëntatie op de personages en de teksten waarin zij voorkomen zonder al te veel moeite mogelijk. Elk lemma kan heel goed dienen als uitgangspunt voor verder onderzoek. Als ik het goed zie, valt de nadruk ten opzichte van andere delen uit de reeks meer op de personages in hun middeleeuwse context dan op hun lotgevallen in latere tijd. Niet alleen is - terecht - plaats ingeruimd voor personages uit de Klassieke Oudheid die in de middeleeuwse literatuur heel belangrijk zijn, maar ook is een aantal personages opgenomen waarvan - buiten de tekst waarin zij voorkomen - helemaal geen blijken van voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst zijn overgeleverd. Ik vind de keuze van de redactie heel gelukkig, want gezien de beperkingen die de redactie zich moest opleggen, hebben zij geprobeerd om met name de stofcomplexen rond Artur en Karel zo compleet mogelijk in beeld te brengen. Torec, de ridder metter mouwen, Moriaen en Ferguut om maar een paar namen te noemen, hebben in latere tijd geen grote bekendheid genoten, maar ze zijn zo onverbrekelijk met de Nederlandse letterkunde verbonden, dat het weglaten van deze personages een echte omissie zou zijn geweest. De klassieke helden op hun beurt zijn in hun middeleeuwse
gedaante geprojecteerde middeleeuwse denkbeelden en vormen een uiterst belangrijk onderdeel van de middeleeuwse literatuur.
Hoewel de nadruk dus ligt op de middeleeuwse context waarbinnen de personages functioneren, wil dit niet zeggen dat ook niet veel aandacht is besteed aan de latere receptie. De namen van kunstenaars als Wagner, Twain, White, Beardsley, Morris, Roland Holst, Tolkien, Spielberg, die bij de ondertitel van het boek spontaan bij mij opkwamen, worden allemaal genoemd. Alleen naar Boutens zocht ik vergeefs, maar dat is gezien de gehanteerde criteria logisch, want de Beatrijs behoort tot de geestelijke letterkunde. Door de fantastisch gedetailleerde registers op respectievelijk ‘auteurs en kunstenaars’ en ‘verhaalfiguren en historische personen’ is het gebruiksgemak gemaximaliseerd. Het moge duidelijk zijn dat ik dit boek als een echte aanwinst beschouw. Het verdient een plaats binnen handbereik in ieders boekenkast.
p.j.a. franssen
W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.), Van Aiol tot de Zwaanridder Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst. Nijmegen: sun, 1993. ƒ49,50.
| |
Buitenkantjes
Door de Amsterdamse uitgeverij De Buitenkant uitgegeven boeken zijn in deze kolommen vaker ter sprake gekomen. Wat drukker en uitgever Jan de Jong en zetterij Chang Chi Lan-Ying telkens weer presteren, is oogstrelend.
In 1993 verscheen in een vertaling var Huib van Krimpen het curieuze boekje van Jan Tschichold Vormveranderingen van het &-teken. In een hedendaagse context (Amsterdam 1993; 72 p.; ƒ42,50). De geschiedenis van deze Romeinse ligatuur, afgebeeld in 288 varianten, is in deze uitgave aangevuld met acht persoonlijke visies op
Vormveranderingen van het ampersand-teken
‘&’ door bekende Nederlandse typografen & kalligrafen: Bram de Does, Petr van Blokland, Dick Dooijes, Martin Majoor, Karina Meister, Gerrit Noordzij, Helmut Salden & Gerard Unger. Paul Groenendaal wijdt een opstel aan de actualisering van de informatie over het gebruik van vooral de Nederlandse ampersand sinds het verschijnen van Tschicholds boekje in 1953 & Peter Borgman ten slotte zet een aantal &-tekens uit diverse moderne letterontwerpen ter vergelijking naast elkaar. Dat alles zit in een prachtig bandje met schitterende schutbladen & tussentitelbladen in diverse kleuren.
Als Koppermaandag-uitgave van De Buitenkant in combinatie met de bibliofiele Minotaurus Boekwinkel en Aya Gillissen verscheen ‘tussen 1993 en 1994’ een tweede werk over vormveranderingen: De puntjes op de i (Amsterdam 1993-1994; lxxix p.; ƒ24,50), geschreven door Ko van Harn. Aan de psychologie en filosofie van letters is nooit veel aandacht besteed, maar ten aanzien van de ‘i’ wordt dat nu in ieder geval goed gemaakt. De geschiedenis van de puntloze ‘i’ begint bij de Grieken; in het gotische schrift komt er een accent op; de drukletter krijgt uiteindelijk een punt. Bijna duizend lettertypen zijn door Van Harn op hun ‘i’ bekeken. Allemaal zijn ze anders, vooral de puntjes erop, al naar gelang men van doen heeft met schreefloze letters, schreefletters of sierletters. Een schitterend boekje, dat - uiteraard! - romeins gepagineerd is.
| |
| |
Een derde Buitenkant-uitgave die de aandacht meer dan verdient, is De verdwenen antiquaar en andere herinneringen van een bibliothecaris van H. de la Fontaine Verwey (Amsterdam 1993; 221 p.). Het betreft de herdruk van twinhg memoires uit het tijdschrift De Boekenwereld, aangevuld met drie verspreide artikelen, die alle getuigen van Verweys eruditie en liefde voor het boek en die vaak lezen als een detective. A.R.A. Croiset van Uchelen en J.F. Heijbroek hebben de herinneringen voorbeeldig uitgegeven en geïllustreerd, Huib van Krimpen heeft de vormgeving voor zijn rekening genomen en de oorspronkelijk in Quaerendo verschenen bibliografie van de talrijke geschriften van Verwey, samengesteld door Kees Gnirrep, is aan deze bundel toegevoegd.
pjv
| |
Best verzorgde boeken 1992
De catalogus van De best verzorgde boeken 1992 / The best book designs 1992 van de cpnb (Amsterdam 1993; 172 p.) is altijd weer een staaltje van ingewikkelde typografie. Ditmaal hebben Lies Ros en Rob Schröder er hun best op gedaan, hetgeen tot gevolg heeft dat wie de bibliografische gegevens onderaan de pagina's en de indices achter in het boek raadpleegt, daar een stijve nek aan overhoudt. Maar verder is er weer veel moois te beleven. In de categorie ‘Literatuur’ werden onder andere bekroond Louis Paul Boons Eens, op een mooie avond, door Wim Mol vormgegeven voor de Arbeiderspers; de dichtbundel Jachtscènes van Anna Enquist bij dezelfde uitgever in de vormgeving van Marjo Starink; de Gedichten, oden, sonnetten van C.O. Jellema naar ontwerp van Harry Sierman bij Querido; Doén! van Tom Lanoye (bij Prometheus door Anne Kuris en Jan Willem Stas); Cees Nootebooms De omweg naar Santiago (uitgeverij Atlas; John van Wijngaarden); de Verzamelde gedichten en het Verzameld proza van Slauerhoff (Nijgh & Van Ditmar; Rudo Hartman). Eveneens in de prijzen vielen Merlijn; het ontstaan van een opera in brieven en documenten van Simon Vestdijk en Willem Pijper (Nijgh & Van Ditmar; Françoise Berserik), Bert van Selms Inzichten en vergezichten (uitgeverij De Buitenkant; Joseph Plateau) en The steadfast tin soldier van Ernst Braches (Spectator Pers / Enschedé; Bram de Does). Hors concours werden onder meer bekroond de twaalfde druk van Van Dale en de letterproef van Drukkerij Tulp in Zwolle.
Niet zonder trots vermeldt Henk Kraima in het voorwoord dat van de bekroonde boeken er ook vijf werden aangetroffen onder de tien ‘Schönste Bücher aus aller Welt’ in Leipzig en dat de tweejaarlijkse prestigieuze Veronese prijs Premio Felice Feliciano werd toegekend aan het boek van Braches.
pjv
| |
Vrouwentijdschriften
Het ilav, Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, doet bijzonder nuttig werk. Het actieve verzamelbeleid ten aanzien van boeken, tijdschriften, knipsels, archieven en beeldmateriaal heeft er al toe geleid dat de behuizing aan de Keizersgracht verwisseld moest worden voor een groter pand aan het Obiplein 4 te Amsterdam. Het ilav publiceert een knipselkrant, het tijdschrift Lover, een aanwinstenoverzicht, een signaleringsbulletin, archiefinventarissen en bibliografieën. In die laatste categorie valt de publikatie van Claar Willems-Bierlaagh: Nederlandse vrouwentijdschriften 1800-1945; bibliografische lijst (Amsterdam 1992; 287 p.; ƒ37,50), waarvan het eerste exemplaar op 19 maart 1993 werd aangeboden aan Marita Mathijsen, die eerder (1979) al een lijst publiceerde in De Negentiende Eeuw. De bibliografie is vooral gebaseerd op de collecties van het ilav, het iisg (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis)
Elise van Calcar-Schiotling
en de ub Amsterdam.
Mevrouw Willems omschrijft in de verantwoording wat zij verstaat onder Nederlandse vrouwentijdschriften: in de Nederlandse taal verschenen periodieken die zich uitsluitend of hoofdzakelijk richtten op de wereld van vrouwen in al haar aspecten. De achttiende eeuw is wegens de complexe problematiek van het tijdschrift in die periode buiten de bibliografie gehouden. Niet minder dan 223 tijdschriften zijn van een uitvoerige beschrijving voorzien. De alfabetische titellijst op pagina 259-272 vermeldt er ruim 400 uit acht collecties, zodat er nog ongeveer 200 op beschrijving wachten.
De beschrijvingen bestaan uit titel en ondertitel, redactie, uitgevende organisatie, administratie, uitgever / drukker, verschijningsfrequentie, vindplaats en trefwoorden, die ook weer in een trefwoordenregister zijn opgenomen. Andere indexen betreffen persoonsnamen, organisaties en chronologie. Onder de medewerkers kan men bekende namen aantreffen als Elise van Calcar, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Henriëtte Roland Holst, Annie Salomons en Marie van Zeggelen. Toch zijn er weinig vrou- | |
| |
wentijdschriften die aandacht besteed hebben aan literatuur (onder het trefwoord ‘literaire genres’ staan er zes; daarnaast nog enkele met ‘kinderliteratuur’ en ‘meisjesboeken’), zelfs niet het tijdschrift Tesselschade dat zich wijdde aan ‘vrouwelijke nijverheid’.
pjv
| |
Gheraert Leeu-bundel
De vijfhonderdste sterfdag van Gheraert Leeu was eind 1992, begin 1993 de aanleiding om deze belangrijke drukker in zijn geboorteplaats Gouda te herdenken. Een tentoonstelling werd aan hem gewijd in het Stedelijk Museum Het Catharina Gasthuis en op 5 februari 1993 vond een studiedag plaats in de Agnietenkapel. De daar gehouden lezingen zijn, aangevuld met een aantal andere bijdragen, in 1993 gebundeld in Een drukker zoekt publiek; Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484 (Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, Vlietenburg 32, 2804 WT Gouda; 269 blz.; ƒ32,50 excl. verzendkosten), onder redactie van Koen Goudriaan, Paul Abels, Nico Habermehl en Bart Rosier.
Zoals de titel aangeeft, concentreren de bijdragen zich op de consumptie en receptie van het door Leeu in Gouda geproduceerde drukwerk. De Antwerpse periode (1484-1492) blijft grotendeels buiten beschouwing. Van algemener aard zijn de artikelen van Lotte Hellinga-Querido over ‘De betekenis van Gheraert Leeu’, die waarlijk niet gering was door zijn internationale contacten, zijn zoeken van evenwicht tussen het uitgeven in het Latijn en de volkstaal en door de vormgeving van zijn boeken. Kees Gnirrep laat zien (‘Relaties van Leeu met andere drukkers en met boekverkopers’) hoe belangrijk archivalia zijn voor boekhistorisch onderzoek: ook Leeu maakte druk gebruik van jaarmarkten in binnen- en buitenland voor de distributie van zijn boeken. De bijdrage van Aafje Lem gaat eveneens over de contacten met andere boekproducenten: ‘De Zwolse drukker Peter van Os en zijn relatie met Gheraert Leeu’. Zeer interessant is het artikel van Willem Heijting ‘Succes becijferd’, dat een bibliometrische analyse van het fonds van Leeu bevat. Uitgaande van het aantal bedrukte vellen per jaar als bibliometrische eenheid ontstaat er een geheel ander beeld dan wanneer edities geteld worden. De crisis in de typografie rond 1485 tekent zich dan duidelijk af: bij een stabiel aantal edities neemt de omvang ervan af.
Verder bevat de bundel een opstel over ‘Holland in de tijd van Leeu’ van Koen Goudriaan, de stuwende kracht achter de herdenking, die ook in een uitstekende ‘Inleiding’ de problematiek rondom Leeu samenvat en lijnen uitzet naar onderzoek dat nog dient aangepakt te worden. Fred de Bree wijdt een beschouwing aan ‘Gheraert Leeu als drukker van Nederlands verhalend proza’. Twee bijdragen gaan over afzonderlijke teksten. Jaap van Moolenbroek concentreert zich op ‘“Dat lieden ende die passie ons Heren Jhesu Cristi”: een bestseller uit het fonds van Gheraert Leeu in vijftiende-eeuwse context’, waarvan de eerste druk verscheen in Gouda in 1477 (met een bijlage met alle handschriften en drukken van deze tekst) en Fons van Buuren voert een verkenning uit naar ‘Van die gheestelike kintscheyt Jhesu ghemoraliseeret’, in 1488 in Antwerpen verschenen.
Wat onderzoek naar prenten kan opleveren, laat Bart Rosier zien in ‘Gheraert Leeus illustraties bij het leven van Jezus’. Onderzoek naar gebruikssporen en bezitterskenmerken in exemplaren, dus naar het lezerspubliek, vormt het onderwerp van de bijdrage van Anda Schippers: ‘“Dit boeck hoort toe...”: bezitters en lezers van de “Dialogus creaturarum” en de “Twispraec der creaturen”.’
De bundel besluit met een uitgebreide lijst van secundaire literatuur en een overzicht van ‘Het Goudse fonds van Gheraert Leeu’, ontleend aan de Incunable Short Title Catalogue ( istc). Dat levert een lijst op van 69 incunabelen, een indrukwekkende produk-
Dyalogus Creaturarum, 1481. Gerard Leeu - Goudse Librije
tie van een belangwekkend drukker. De organisatoren van de Leeu-herdenking - de vakgroep Geschiedenis van de vu (met name Koen Goudriaan), de stedelijke musea van Gouda en de Oudheidkundige kring ‘Die Goude’ die als 230 jaargang van de Bijdragen deze bundel uitgaf - verdienen alle lof voor dit initiatief.
pjv
| |
Interbellum en Luhmann
Naar aanleiding van het afscheid van Hans Würzner, emeritus hoogleraar Duitse letterkunde in Leiden, verscheen in 1991 bij Rodopi een liber amicorum onder redactie van Sjaak Onderdelinden, voorzien van een bibliografie van Würzners publikaties. Het thematisch verband van deze in het Duits gestelde bundel wordt aangegeven door de titel: Interbellum und Exil. Moet het ‘neerlandicisme’ Interbellum daarbij als knipoogje van de samensteller naar de germanist extra muros worden gezien?
De diversiteit van de onderwerpen onder deze noemer reikt van de geschiedschrijving (onder andere over Pieter Geyl in Londen) en de sociologie (over de receptie van Max Webers leuze ‘Politik gehört nicht in den Hörsaal’) tot aan de film (Hollywood en de griezelfilm), de beeldende kunst
| |
| |
(de textuele kant van Paul Klee) en de literatuur. Wat dat laatste betreft worden zowel de groten - Kafka, Brecht, Döblin en Joseph Roth - alsook de mindere goden zoals Heinrich Lersch, Ernst Wiechert en Georg Hermann aan de orde gesteld. Ook de redactionele standpuntbepalingen van Duitse tijdschriften vlak na 1945 worden geanalyseerd, waarbij Hetty Burgers vanuit deze invalshoek het cliché aanvalt dat er in Duitsland geen verwerking van het nationaal-socialistische verleden zou hebben plaats gevonden.
Een Leitmotiv op theoretisch vlak vormt de systeemtheorie van Niklas Luhmann - van huis uit socioloog - die aan vier van de vijftien bijdragen ten grondslag ligt. Luhmanns invloed op de germanistiek komt de laatste tien jaar in steeds meer op zijn ideeën geënte studies tot uitdrukking. De genuanceerde bijdrage van Matthias Prangel over de ‘joodse’ essays van Alfred Döblin in deze bundel zou men als exemplarisch kunnen beschouwen voor het vruchtbaar maken van deze theoretische invalshoek in literatuurwetenschappelijk onderzoek. Als de omweg via de germanistiek tot grotere aandacht voor Luhmanns gedachtengoed ook in de neerlandistiek leidt, zou het afscheidsgeschenk aan Hans Würzner tevens een welkomstgeschenk voor een nieuwe onderzoekstak in de Nederlandse letterkunde kunnen worden.
ralf grüttemeier
| |
Literatuur zonder leeftijd
Literatuur zonder leeftijd is, zoals de ondertitel terecht vermeldt, een tijdschrift voor de studie van kinder- en jeugdliteratuur. Een andere aanduiding op het titelblad van het laatst verschenen nummer kan voor verwarring zorgen en maakt derhalve dit signalement nodig. Er staat namelijk 7e jaargang nr. 28, wat er kennelijk op wijst dat het blad al lang bestaat. In zekere zin is dat ook zo, maar dan moet worden bedacht dat het blad gedurende zes jaargangen een andere naam droeg. Het heette toen Documentatieblad Kinder- en jeugdliteratuur en diende in die periode de Stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur. Na het ter ziele gaan van deze stichting kreeg het blad een andere naam, terwijl de (nieuwe) Stichting ter Bevordering van de Studie van de Kinder- en Jeugdliteratuur de uitgave ter hand nam. Bij al deze instituties zijn en waren Joke Linders en Toin Duijx prominent aanwezig. Deze medewerkers van de Leidse sociologievakgroep Kind en Media zorgen er - met de andere redactieleden Lieke van Duin en Peter van den Hoven - voor dat er een lezenswaardig blad is ontstaan. Literatuur zonder leeftijd neemt de jeugdliteratuur serieus en bepaald niet alleen als sociologisch verschijnsel: het literatuurbeschouwelijke aspect krijgt in wezen centrale aandacht. Het winternummer (elke jaargang telt vier afleveringen) heeft bijvoorbeeld bijdragen over Paul Biegels bekroonde Nachtverhaal, dat literair interessant is om het subtiele intertekstuele spel; over Aidan Chambers, die de jeugdboekenauteurs kan representeren die de leemte opvullen tussen kinderboek en literatuur voor volwassenen; en over Toon Tellegen, die poëzie schrijft voor volwassenen en proza ‘van de verwondering’ (Vogelaar) voor kinderen. Het gaat dus inderdaad om literatuur zonder leeftijd, maar zeker ook om de volwassen benadering van de jeugdliteratuur.
gerard de vriend
|
|