| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Grenzen trekken, verleggen en uitwissen
In 1988 en 1990 liet Hugo Bousset de twee delen verschijnen van een overzicht, gewijd aan ‘De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986’, zoals de ondertitel luidt. Deel I, ‘Trends’, behandelt de belangrijkste tendensen die hij meent te kunnen onderscheiden, terwijl deel II de ‘Profielen’ bevat van 28 vertegenwoordigers van deze richtingen.
Aan de overkoepelende titel. Grenzen verleggen, en aan het aantal bladzijden dat Bousset inruimt voor de verschillende trends en profielen, valt af te lezen dat zijn voorkeur uitgaat naar ‘het grensverleggende, vormvernieuwende schrijven’ (‘Trends’, p. 8). Zijn ideaal is ‘de postmoderne roman’, waaronder hij verstaat: ‘de gelaagde roman, meerstemmig en open naar de creatieve lezer’ (idem, p. 10). Onder deze ruime noemer vangt hij prozateksten met een essayistische of documentaire inslag (bijvoorbeeld het werk van De Wispelaere en Boon), alsook experimenteel proza dat taalmanipulatie aan de kaak stelt of naar autonomie streeft (bijvoorbeeld het werk van Michiels en Willy Roggeman). Minder affiniteit heeft hij met de traditionele roman, zoals die wordt geschreven door onder anderen Lampo en Ruyslinck, waarvoor hij in een zwak moment de mallotige benaming ‘romanroman’ heeft bedacht.
Verwarrend genoeg doorkruist Bousset zijn opzet door in het laatste hoofdstuk van ‘Trends’, ‘Een (niet zo) stille generatie’, aandacht te besteden aan schrijvers als Leo Pleysier en Herman Brusselmans, alleen omdat zij tot de jongste lichting Vlaamse auteurs behoren. De indeling volgens de aard van het verhalende proza wordt daarmee vervangen door een ordening naar leeftijd.
Onlangs heeft Bousset een nieuw boek gepubliceerd. De Gulden Snede, dat blijkens de ondertitel handelt ‘over Nederlands proza na 1980’. Net als in Grenzen verleggen verdedigt hij de gescheiden bespreking van Vlaamse en Nederlandse literatuur, met als voornaamste argument dat de twee literaturen van elkaar verschillen: in Vlaanderen zou meer worden geëxperimenteerd dan in Nederland. Er valt veel te zeggen over de grens die Bousset trekt en dit gebeurt dan ook regelmatig. In het onderhavige geval levert de auteur zelf de tegenargumenten, niet alleen door in een eerdere publikatie. Woord en schroom (1977), onder Nederlandse prozaliteratuur werk van Vlaamse en Nederlandse schrijvers te begrijpen. Ook in De Gulden Snede wist hij de grenslijn uit. In de inleiding, die dezelfde titel draagt als het boek, geeft Bousset een rekbare definitie van postmodern proza, met twijfel aan de status van de ‘werkelijkheid’ als centrale notie. Deze definitie stelt hem in staat verwantschap te constateren tussen de auteurs rond De Revisor en die rond Raster. Dan is de slotsom niet ver meer dat het postmoderne proza in Nederland kwantitatief de norm stelt - net als in het Nederlandstalige deel van België. Anders gezegd, op de door de Gulden Snede verdeelde lijn (waarbij het kleinste lijnstuk zich tot het grootste verhoudt als het grootste tot de gehele lijn) komt de conventionele roman op het kortste stuk terecht. Op postmoderne wijze rukt Bousset de mat onder zijn eigen voeten weg, hetgeen weliswaar grappig is, maar ook betekent dat de opzet van Grenzen verleggen en De Gulden Snede wordt aangetast.
Eerlijkheidshalve moet ik hieraan toevoegen dat de inleiding het minst geslaagde deel is van De Gulden Snede. Zij is onmiskenbaar voortgekomen uit de behoefte meer te doen dan het achter elkaar zetten van een aantal uitvoerige recensies, veelal eerder verschenen in tijdschriften, zoals Dietsche Warande & Belfort en De Vlaamse Gids, iets wat helaas niet wordt verantwoord. Het resultaat is een provisorisch literair-historisch overzicht, dat voor een belangrijk deel is samengesteld uit passages die, soms bijna woordelijk, aan de afzonderlijke beschouwingen zijn ontleend.
Over deze profielen, zoals ik ze ook nu zal noemen, wederom 28 in getal, valt veel positiefs te zeggen. Bousset is een vasthoudend lezer, wars van gemakzucht. Hij maakt zich ondergeschikt aan het werk dat hij recenseert en beneemt de lezer nooit het zicht daarop door zijn eigen ideeën over literatuur breed uit te meten. Het interpreteren boeit hem meer dan het oordelen. Niet zelden is hij zo geconcentreerd op het boek dat hij onder handen heeft dat hij zich vaak pas tegen het eind van zijn bespreking lijkt te herinneren dat er ook een waardeoordeel van hem wordt verwacht. Dit oordeel vormt daardoor vaak niet het consequente sluitstuk van zijn kritiek, maar komt enigszins uit de lucht vallen.
Het valt op dat de maatstaven die Bousset aanlegt niet steeds zijn te herleiden tot zijn postmoderne sympathieën. Zo hanteert hij traditioneel realistische normen, als hij de ‘bijzonder kleurrijke, levendige, levensechte én historisch verantwoorde wijze’ prijst waarop Hella Haasse de hoven beschrijft in haar tweeluik over Charlotte Sophie von Aldenburg (p. 40). Dit terwijl hij eerder opmerkt dat Haasse, die dicht bij haar bronnen blijft, in formeel opzicht aansluiting zoekt bij de achttiende-eeuwse briefroman. De werkelijkheid voorgesteld als fictie. Was dit niet een prachtig postmodern vertrekpunt geweest voor een beoordeling van Haasses werk?
De belangrijkste eis die Bousset aan een prozatekst lijkt te stellen, is dat zij een beroep doet op de verbeeldingskracht van de lezer. Hij heeft een afkeer van een roman als De elementen, van Harry Mulisch, waarin alles wordt voorgekauwd. Vandaar ook zijn negatieve oordeel over het werk van Jeroen Brouwers, dat overigens alle postmoderne kenmerken, opgesomd in de inleiding, lijkt te bezitten: vervaging van de scheidslijn tussen feit en fictie, versplintering van het ik, fragmentarisering van de vorm, vermenging van kunst en kitsch enzovoort.
Maar dit oordeel laat zich dan weer
| |
| |
slecht rijmen met de lof die Bousset Joyce & Co / Geerten Meijsing toezwaait, toch ook een auteur die in zijn zeer geconstrueerde werk de lezer weinig speelruimte laat. De verklaring voor deze discrepantie moet misschien worden gezocht in een factor die elke evaluerende benadering van kunstprodukten compliceert: het waardeoordeel is vaak een rationalisatie van een sentiment waarvan de criticus zelf de oorsprong niet kent. De boeken van Hugo Bousset bevatten veel wetenswaardigs voor wie geïnteresseerd is in het Nederlandstalige proza van na 1970, vooral als men ze opvat als verzamelbundels. De pogingen tot literatuurgeschiedschrijving en vooral het onderscheid tussen Vlaams en Nederlands proza neme men niet te serieus. Dat doet de auteur zelf ook niet.
g.f.h. raat
Hugo Bousset, Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986, I, Trends. Antwerpen: Houtekiet, 1988. 118 pagina's, ƒ24,50.
Hugo Bousset, Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986, II, Profielen. Antwerpen-Baarn: Houtekiet, 1990. 212 pagina's, ƒ45, -.
Hugo Bousset, De Gulden Snede. Over Nederlands proza na 1980. Amsterdam-Leuven: Meulenhoff/Kritak, 1993. 276 pagina's, ƒ39,90.
| |
Een alternatieve literatuur-geschiedenis
In 1993 verscheen Nederlandse literatuur, een geschiedenis bij Martinus Nijhoff in Groningen in een kloek deel van 938 pagina's. Deze ‘literatuurgeschiedenis’, die werd samengesteld onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, zal voorlopig wel gelden als het standaardwerk over de Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf ‘Hebban olla vogala2 tot en met Tom Lanoye en Benno Barnard. Lange tijd stond het laatste standaardwerk met deze spanwijdte op naam van Knuvelder en na hem hebben weinigen het aangedurfd om een nieuwe literatuurgeschiedenis te schrijven die meer up-to-date zou zijn. Daarvoor zijn verschillende redenen aan te wijzen. De belangrijkste reden was wel dat de literatuurgeschiedschrijving als discipline onder zware kritiek kwam te staan vanuit empirisch literair-theoretische hoek. Maar bovendien kon niemand meer beweren het gehele literair-wetenschappelijk bedrijf in z'n eentje te overzien en dus als Knuvelder de pretentie te hebben een literatuurgeschiedenis te schrijven waarin de stand van het onderzoek zou zijn verwerkt. Na Knuvelder voltrok zich niet alleen een vergaande specialisatie binnen de neerlandistiek aan de verschillende universiteiten, ook het aantal wetenschappelijke vakbeoefenaren nam sterk toe en de produktie van publikaties binnen het vak hield daarmee gelijke tred. Wie kon het hele vakgebied nog overzien?
In Nederlandse literatuur, een geschiedenis komen dan ook de specialisten aan het woord. De opzet voor het boek is ontleend aan die van A new history of French literature (1989), onder redactie van Denis Hollier geschreven door 164 specialisten. Als ik goed heb geteld dan hebben aan de Nederlandse pendant 109 Nederlandse en Vlaamse neerlandici meegewerkt. Bovendien heeft men ook de redactionele taken verdeeld over specialisten. Naast Schenkeveld-van der Dussen als hoofdredactrice, werkten Ton Anbeek, Wim van den Berg, Jaap Goedegebuure, Eddy Grootes, Anne Marie Musschoot, Frits van Oostrom, Herman Pleij en Johanna Stouten mee als redacteur, elk op hun eigen terrein.
Net als in A new history of French literature heeft men data uit de literatuurgeschiedenis als uitgangspunt genomen, data waaraan op enigerlei wijze specifieke gebeurtenissen met betrekking tot de Nederlandstalige literatuur verbonden kunnen worden. Naar aanleiding van zo'n gedateerde gebeurtenis wordt dan door een daartoe uitgenodigde medewerker een bijdrage geleverd die zelden langer is dan vijf of zes pagina's. Zo ontstonden 151 genummerde paragrafen die een chronologisch overzicht opleveren van de Nederlandstalige literatuur.
Aan die opzet kleven twee belangrijke bezwaren. De eerste is dat men niet mag verwachten dat op die manier een samenhangend beeld van onze literatuurgeschiedenis ontstaat. Uiteraard zal de redactie dat ook niet hebben verwacht. Niet alleen wordt zo'n samenhangend beeld onmogelijk gemaakt door de opzet, ook het aantal uitgenodigde medewerkers staat een dergelijk beeld in de weg. Het valt nauwelijks te verwachten dat men zo'n groot aantal specialisten op één spoor zou hebben gekregen.
Dat de redactie zich van dit probleem bewust was, blijkt uit het ‘woord vooraf’ (p. v-viii), waarin onder meer verantwoording wordt afgelegd over het lidwoord een in de titel: De literatuurgeschiedenis bestaat immers niet, wordt daar gezegd. Dat het boek ‘polyperspectivisch’ is en daarmee passend bij onze ‘postmoderne’ kijk op de geschiedenis, lijkt mij wat al te modieus geformuleerd. Bovendien, zo'n uitgesproken multiperspectivische aanpak (om in het jargon te blijven) blijkt nu ook weer niet uit de opzet, waarvan ook duidelijk gezegd wordt dat de auteurs een ‘vrij strak geformuleerde’ opdracht kregen. Die opdracht zal zich vast niet alleen tot de omvang van de bijdrage beperkt hebben. Ik kom daar nog op terug.
Een tweede bezwaar betreft de keuze voor opvallende data uit de literatuurgeschiedenis. Die keuze zou ertoe hebben kunnen leiden dat een literatuurgeschiedenis zou zijn ontstaan van straatrumoer en ketelmuziek. De data nodigen al gauw uit tot spectaculaire evenementen: ruzies, processen, censurering, plagiaat en wat verder maar de krant of de televisie mag halen zou je zo denken. In de praktijk valt dat hard mee. Uiteraard ontbreken dergelijke data niet, vooral niet in het twintigste-eeuwse gedeelte: Du Perron op de vuist met Nijhoff (15 de- | |
| |
cember 1931), Marnix Gijsens veto over Varangots Virginia in Forum (31 januari 1935), het proces naar aanleiding van Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans (20 maart 1952) of Poëzie in Carré (28 februari 1966). Maar het zijn toch uitzonderingen. En dan nog, het zijn ook weer geen data zonder betekenis. Daar komt nog bij dat de meeste medewerkers in die voorvallen niet meer dan een aanknopingspunt zien; na de beschrijving van het specifieke van de gekozen datum in niet meer dan enkele alinea's, schakelen ze al snel over op meer algemene verschijnselen, zoals poëticale opvattingen van de betrokkenen of andere, belangrijker literair-historische fenomenen. Neem de ‘bokspartij2 van Du Perron en Nijhoff. Van den Akker, die deze gebeurtenis behandelt, gebruikt het incident om de Prisma-discussie te bespreken en de daarmee begonnen controverse over literaire autonomie en persoonlijkheid uit de doeken te doen. En hetzelfde geldt voor Oversteegens bijdrage over Gijsen en diens veto over Varangots bijdrage aan Forum. Van enigerlei vorm van heisa is ook daar nauwelijks sprake. Daarmee is dan meteen terloops een van de blijkbaar inmiddels algemeen aanvaarde uitgangspunten van de literatuurgeschiedschrijving ter sprake gekomen: de opvallende voorkeur voor literatuuropvattingen als centraal thema. Blijkbaar is de medewerkers op het hart gebonden daar vooral aandacht aan te besteden, hetgeen dan ook in een groot aantal paragrafen gebeurt.
Een tweede thema dat in deze ‘literatuurgeschiedenis’ opvallend veel aandacht krijgt is dat van de sociale aspecten van de literatuur. Alleen is er in dit geval blijkbaar geen instructie uitgegaan aan alle medewerkers, maar zijn bepaalde medewerkers aangezocht om over specifieke sociale aspecten te schrijven. In afzonderlijke hoofdstukjes komt de organisatie van het literaire ‘bedrijf’ aan de orde, van produktie tot en met consumptie. Ook in dat opzicht blijkt deze geschiedenis een resultaat van de ontwikkelingen die het vak in de laatste decennia heeft doorgemaakt en wordt tot op zekere hoogte aangesloten bij de opvattingen zoals die onder meer geformuleerd zijn door Grootes in diens artikel in Spektator (jrg. 18,1988/1989, p. 241-261). Tot op zekere hoogte, want weliswaar worden er, zoals gezegd, afzonderlijke hoofdstukjes aan deze materie gewijd, maar dat blijven toch geïsoleerde bijdragen. Zo schrijft P.J. Verkruijsse over de boekverkopers in de zeventiende eeuw. Marijke Spies over de rol van vrouwen in diezelfde eeuw, J.J. Kloek over de modernisering van het boekenbedrijf aan het einde van de achttiende eeuw en Jaap Goedegebuure over de invloed van de media op het literatuurbedrijf in de twintigste eeuw om slechts enkele voorbeelden te noemen. Maar een probleem blijft toch dat zo'n benadering op die manier geen centraalstructurerend principe van het boek wordt. Dat geldt overigens ook niet voor de benadering vanuit de literatuuropvattingen.
Een andere vraag die zich aan mij opdrong na lezing van Nederlandse literatuur, een geschiedenis is die naar de canon. In hoeverre wijkt het boek wat de canon betreft af van eerdere literatuurgeschiedenissen? Uiteraard heeft de redactie zich die vraag ook gesteld en ze wordt dan ook ter sprake gebracht in het slothoofdstukje over de ‘vergeten’ Beatrijs. In dit hoofdstukje (van de hand van de twee redacteuren Schenkeveld-van der Dussen en Anbeek) wordt nog eens de relativiteit van de canon benadrukt en het wisselend oordeel dat teksten in het verleden ten deel is gevallen. Toch geeft zo'n vergeten Beatrijs te denken. De beide redacteuren schrijven hierover: ‘De canon is bepaald niet uitsluitend ontstaan op basis van esthetische overwegingen, hoe men die ook wil definiëren. Tenminste zo belangrijk waren nationalistische en ideolo- | |
| |
gische factoren en door de tijd heen zijn de accenten steeds anders gelegd.’ (p.873)
Canonvorming is inderdaad een ‘grillig’ proces, maar dat betekent nog niet dat bepaalde auteurs naar willekeur door de geschiedschrijver de canon binnen- of uitgeschreven kunnen worden. De canon is een stand van zaken op een bepaald moment en binnen een bepaalde sociale context. Vandaar waarschijnlijk die ontsteltenis over het ontbreken van de Beatrijs. En zo behoren volgens die stand van zaken naar mijn oordeel ook auteurs als De Genestet, HaverSchmidt, Boutens en Bloem nog tot de canon van dit moment. De Genestet komt alleen voor in een opsomming van auteurs in een stuk over Multatuli en HaverSchmidt wordt helemaal nergens genoemd. Boutens en Bloem worden alleen maar enkele keren genoemd. Dat deze auteurs vrijwel ontbreken is des te merkwaardiger omdat de redactrice in de inleiding constateert dat er een opvallende communis opinio bestond over wat wel en niet aan de orde moest komen. Zo lijkt ook het omgekeerde onbedoeld het geval. In de bijdrage van Bemt Luger over Sue-realisme in Nederland peilt deze de invloed van Eugène Sues Les mystères de Paris. Daarbij valt de schijnwerper op Johan de Vries (1819-1855), een succesvol en veelgelezen Sue-adept. Over hem zegt Luger: ‘Succesvol moet hij vooral genoemd worden bij de minder kieskeurige lezer, of het moest zijn dat hij een succesvol navolger genoemd moet worden.’ (p. 468) Binnen de context van Lugers bijdrage past De Vries als een onvermijdelijke, maar toch (ook in zijn ogen) tweederangs auteur. Het wordt daarom wel wat veel eer wanneer deze auteur vervolgens nogmaals behandeld wordt in de bijdrage van René Wezel over de fysiologieënrage in de negentiende eeuw. Tegenover het ontbreken van bijvoorbeeld Bloem en HaverSchmidt lijkt dit op z'n zachtst gezegd op overbelichting.
Ongetwijfeld zijn dergelijke overlappingen een gevolg van de vele afzonderlijke medewerkers. Ik ben geneigd ze te beschouwen als coördinatieproblemen waarvan meer voorbeelden te geven zijn. Zo bespreken Oversteegen en Hadermann beiden het ontstaan van de Dada-beweging in Zürich en wordt meer dan eens vermeld dat de Amsterdamse Schouwburg in de zeventiende eeuw voortgekomen is uit de eerdere rederijkerskamer ‘De Eglentier’. Ook informatie over ‘Nil Volentibus Arduum’ wordt twee keer verschaft.
Tot diezelfde coördinatieproblemen reken ik bijvoorbeeld ook dat over Bordewijk op pagina 695 wordt meegedeeld dat hij de nieuwe zakelijkheid in Nederland heeft geïntroduceerd, terwijl eerder op pagina 670 duidelijk gemaakt is dat Bordewijks inlijving bij een stroming als de nieuwe zakelijkheid bepaald niet onproblematisch is.
Ondanks deze bezwaren heb ik toch veel bewondering voor het resultaat van deze gezamenlijke inspanning. Het boek geeft op een boeiende manier een stand van onderzoek in de vorm van een literatuurgeschiedenis. Voor studenten moet het een belangrijke bron van informatie zijn, maar tevens tal van problemen signaleren waarover nog onderzoek te verrichten valt. Speciaal voor studenten werd een afzonderlijk uitgegeven studiehandleiding samengesteld, die het gebruik van Nederlandse literatuur, een geschiedenis moet vergemakkelijken. Daarin wordt op een wat traditioneler manier een overzicht van de literatuurgeschiedenis en de verschillende stromingen gegeven. Voorts wordt aandacht besteed aan de gekozen benaderingen in het boek.
Ook voor een publiek van buiten de neerlandistiek moet deze geschiedenis aantrekkelijk zijn, want de bijdragen zijn op een enkele uitzondering na (zoals het wat wollige stuk over Gezelle) helder en zeer leesbaar geschreven, waarbij vrijwel overal vakjargon vermeden is. Dat het boek zijn weg naar het publiek inmiddels gevonden heeft, blijkt uit het feit dat er al spoedig een bijdruk vervaardigd moest worden. Dat is niet alleen verheugend voor het vak, maar de samenstellers verdienen daarmee tevens de waardering waar ze recht op hebben.
g.j.van bork
Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Hoofdredactie M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Redactie Ton Anbeek, Willem van den Berg, Jaap Goedegebuure, E.K. Grootes, Anne Marie Musschoot, Frits van Oostrom, Herman Pleij en Johanna Stouten. Groningen, 1993. Martinus Nijhoff Uitgevers. 938 pagina's, ƒ125, -
Marijke Meijer Drees, Kees Singeling, Theo Meder e.a. Nederlandse literatuur, een handleiding. Groningen, 1993. Martinus Nijhoff Uitgevers. 103 pagina's, ƒ25, -.
| |
Verrassende inkijkjes in de middeleeuwen
Of je nu Nederlands studeert of geïnteresseerd bent in de middeleeuwse literatuur en cultuur van de Lage Landen, op enig moment kom je in aanraking met het Handschrift-Van Hulthem. Althans met teksten die in dit omvangrijke vroeg vijftiendeeeuwse handschrift zijn overgeleverd. Het handschrift ontleent zijn naam aan de Gentse kunstverzamelaar en bibliofiel K. van Hulthem (1764-1832). Wie besluit zich in de Middelnederlandse letterkunde te verdiepen, ontdekt in het handschrift een schier onuitputtelijke bron van de meest uiteenlopende teksten, zoals heiligenlevens, gebeden, spreuken, sproken, de abele spelen, kluchten, lyriek...Hoe belangrijk deze bron voor onze letterkunde ook is, toch bestaat er tot dusver geen editie van het handschrift als geheel. Sommige langere teksten zijn het onderwerp van studies en uitgaven, maar van het kleingoed is nog maar weinig uitgegeven en becommentarieerd. In veel gevallen zijn deze kortere teksten alleen
| |
| |
toegankelijk via de negentiendeeeuwse uitgaven. Zeventien parels van dit kleingoed zijn in Klein kapitaal samengebracht door (teams van) neerlandici-mediëvisten van tien universiteiten in Nederland en België. De bedoeling van de redactie was een boek te maken dat bruikbaar kan zijn bij het universitaire onderwijs in de Middelnederlandse letterkunde. Zij vroeg de deelnemers een korte Hulthem-tekst te kiezen en die naar eigen inzicht te voorzien van een inleiding en commentaar. Met het oog op de eenduidigheid werden er vooraf afspraken gemaakt over de editietechniek. Het boek zou dan een weerspiegeling geven van de benaderingswijzen en methoden die op de verschillende universiteiten worden gehanteerd. Maar niet alleen in wetenschappelijk opzicht, ook de tekstkeuze is in veel gevallen typerend voor de auteurs. Dat heeft tot gelukkig gevolg dat nagenoeg alle ‘genres’ die in het Handschrift-Van Hulthem voorkomen, zijn vertegenwoordigd. Het is niet mijn bedoeling om op alle zeventien bijdragen inhoudelijk in te gaan, maar te proberen mij op het standpunt te stellen van de student,
die zich met behulp van Klein kapitaal een beeld gaat vormen over de Middelnederlandse literatuur en cultuur. Wat heeft het boek hem te bieden? Allereerst een inhoudsopgave van het gehele handschrift met de aanduiding van de titel of het incipit, steeds met de vermelding van een editie. Vervolgens de geëditeerde teksten, die in de heldere inleidingen soms filologisch, soms literatuur- en cultuurhistorisch worden toegelicht. Inhoudelijk geven de gekozen teksten een goed beeld van de onderwerpen die in de Middelnederlandse letterkunde veel voorkomen. Aspecten van hoofsheid komen aan de orde in bijvoorbeeld De ghelasen sale, bezorgd door F. de Bree ( vu Amsterdam). In dit allegorische gedicht wordt uitgelegd dat hoofsheid een kwetsbaar ideaal is als kwaadwilligen de hoofse code schenden: dan blijkt het glazen paleis een luchtkasteel te zijn. Hoofsheid in omgangsvormen wordt uiteengezet in Drie poente die de vrouwe haren sone leerde, door W. van Anrooij en F. van Oostrom ( ru Leiden) ingeleid, en in het Liedekijn vanden hoede door W.P. Gerritsen ( ru Utrecht) en C. Strijbosch (Ufsia Antwerpen). Dit liedje over een bloemenkrans verrast de neiging tot anachronistisch denken door de ontdekking dat een bloemenkransje niet bedoeld is voor een meisje, maar juist voor een man.
Van een heel ander kaliber zijn de kluchten, waarvan twee handelen over de zogenaamde ongelijke liefde tussen een oude man en een veel jongere vrouw. De luchthartige opvattingen over huwelijkstrouw van de vrouwen in Die sotternie van Lippijn (A.M. Duinhoven Universiteit van Amsterdam) en Die buskenblaser (H. van Dijk, F. Kramer en J. Tersteeg, ru Groningen) en de domheid van hun wederhelften leiden tot situaties, waarbij de mannen in plaats van de vrouwen de klappen incasseren. Vrouwenlist is ook het onderwerp in Wisen raet van vrouwen (F. Brandsma en O.S.H. Lie, ru Utrecht), waarin een jonkvrouw een argeloze bedelmonnik haar liefdesboodschappen laat overbrengen naar een niet-adellijke jongeman.
De bijdragen over geestelijke teksten zijn alle verzorgd door Belgische collega's. Den guldenne berch, bezorgd door N. de Paepe (ku Leuven), is een voorbeeld van een beroemde preek die in de middeleeuwen veel gehoor heeft gevonden vanwege de visie op het hiernamaals die erin verkondigd wordt. De opvatting dat de berouwvolle mens al direct na zijn dood in de hemel wordt opgenomen, moet menigeen tot troost hebben gestrekt. Een voorbeeld van een biechtformule, een zondebelijdenis voorafgegaan door een geloofsbelijdenis is Tghelove. Th. Mertens (Ufsia Antwerpen) zet in zijn commentaar uiteen dat deze tekst moet hebben gediend bij het geloofsonderricht aan leken. In deze rubriek is ook een allegorie tegenwoordig, namelijk Vanden bogaert die ene clare maecte besproken door G. de Baere, V. Fraters en F. Willaert. De betekenisvolle natuur van deze boomgaard waarin de ziel vertoeft, is het uitgangspunt voor meditatie over deugdzaam leven.
De ontsluiering van dubbelzinnigheden legt in een aantal teksten onverwachte betekenislagen bloot. Een voorbeeld daarvan is te vinden in Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe, bezorgd door D. Hogenelst (ru Leiden), waarin een rondzwervende en een geëngageerde sprookspreker de voor- en nadelen van hun bestaan bespiegelen. Wie zich zou afvragen of in de middeleeuwen gigolo's bestonden, vindt in Vanden cnape van Dordrecht daarover een uiteenzetting. Een aantal auteurs plaatst zijn tekst tegen de achtergrond van de middeleeuwse literatuur, waardoor invloeden, (mogelijke) verbanden en verschillen aan het licht komen. Anderen bepalen zich zuiver tot hun tekst en geven woordverklaringen en voorstellen tot tekstverbetering. Aan iedere bijdrage is een lijstje met recente publikaties betreffende de tekst toegevoegd.
De verschillende benaderingswijzen die blijken uit de inleidingen, zijn ook
| |
| |
in de wijze van editeren terug te vinden. Dit gebrek aan eenduidigheid kan men als een punt van kritiek aanmerken. De redactie, zich bewust van inconsequenties die het gevolg daarvan zijn, vraagt hiervoor begrip van de lezer. Niettemin lijkt mij dit juist een aanleiding voor een discussie over begrippen als ‘editie’, ‘tekstkritische ingrepen’, ‘wijze van woordverklaren’, want binnen dit bestek zijn de verschillende opvattingen overzichtelijk naast elkaar komen te staan. Een dergelijke discussie kan ook heel goed gevoerd worden in het kader van colleges Middelnederlandse en historische letterkunde.
De vormgeving en de opzet van Klein kapitaal maken de inhoud toegankelijk voor een breed publiek. De presentatie van de teksten is goed geslaagd: in de eerste kolom staat de tekst afgedrukt, terwijl in een tweede kleinere kolom de woordverklaringen zijn afgedrukt in een kleinere letter. Dit is overzichtelijker dan de traditionele plaatsing van de woordverklaring onderaan de bladzijde en netter dan verspreide woordverklaringen ter hoogte van de desbetreffende regel. Zo is Klein kapitaal een boek geworden dat heel goed gebruikt zal kunnen worden om de Middelnederlandse letterkunde bij studenten in te leiden en hun aandacht te vestigen op de hindernissen die de lectuur daarvan met zich mee brengt. Het is te hopen dat deze doelstelling van de redactie verwezenlijkt wordt en dat met deze bundel de aanzet is gegeven voor de bezorging van de overige teksten uit het Handschrift-Van Hulthem.
saskia raue
Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Zeventien teksten uitHs. Brussel, K.B., 15.589-623 uitgegeven door neerlandici, verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België. Onder redactie van H. van Dijk, W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie en Dieuwke E. van der Poel. Hilversum; 1992. Middeleeuwse studies en bronnen xxxiii. 192 pagina's, .ƒ29, -.
| |
Over het belang van de neerlandistiek extra muros
Met enige regelmaat vindt aan de Universiteit van Californië te Berkeley een conferentie over Nederlandse literatuur plaats, waarvan de resultaten doorgaans niet lang daarna gepubliceerd worden. De meest recente bundel met de titel Europe 1992, Dutch Literature in an International Context bevat twaalf artikelen, die zich allemaal op de een of andere manier - zoals de ondertitel duidelijk maakt - met de Nederlandse literatuur in een internationaal kader bezighouden. Dat neerlandici buiten Nederland zo'n thema voor een Engelstalig symposium over Nederlandse literatuur kiezen is natuurlijk geen toeval. Indirect gaat het daarbij namelijk om meer, vooral ook om de legitimering van de neerlandistiek extra muros: waarom is het van belang ook buiten het Nederlandse taalgebied de Nederlandse literatuur te bestuderen?
De beide bijdragen in de bundel die de positie van de Nederlandse literatuur in respectievelijk de zestiende en zeventiende eeuw en de achttiende eeuw behandelen, laten zien dat het internationale isolement van de Nederlandstalige literatuur geen recent fenomeen is. Verbazingwekkend is bijvoorbeeld dat zich in de bibliotheek van Nicolaas Heinsius, die uit meer dan vijftienduizend delen bestond, niet meer dan welgeteld veertien werken bevonden, die tot de nederlandstalige literatuur gerekend mogen worden. Dat stemt niet bepaald optimistisch met betrekking tot de betekenis van de Nederlandse literatuur in de zestiende en zeventiende eeuw, zoals Paul Sellin in zijn bijdrage terecht concludeert.
Wat de situatie in de achttiende eeuw aangaat: Nederland was in die tijd vooral belangrijk als een centrum van waaruit literaire werken uit andere landen gepubliceerd en gedistribueerd werden. Merkwaardig genoeg leidde deze situatie er niet toe dat Nederlandse literatuur Europa veroverde. Belle van Zuyien behoorde zonder enige twijfel tot de uitzonderingen. Niet alleen schreef zij bijna uitsluitend in het Frans, ook was ze volgens Margriet Lacy intellectueel te onafhankelijk om haar nog bij de categorie ‘Nederlandse literatuur’ in te delen.
De beperkte invloed van de Nederlandse literatuur geldt zelfs voor een voormalige kolonie als het huidige Indonesië, zoals het artikel van Reinier Salverda over de ‘Indonesische connectie’ van de Nederlandse literatuur aantoont. Weliswaar heeft de aanwezigheid van Nederland in het vroegere Nederlands-Indië bijgedragen tot het internationale karakter zowel van de Indische als de Nederlandse literatuur. Een echt grote invloed heeft de Nederlandse literatuur in Indië niet gehad. Populair waren aan het begin van deze eeuw bijvoorbeeld vooral vertalingen van een tegenwoordig vergeten negentiendeeeuwse roman van J.F. Oltmans met de titel De Schaapherder en het welbekende kinderboek Dik Trom.
Couperus was een van de weinige Nederlandse auteurs die in het verleden internationaal wel succesvol waren. Manfred Wolf laat zien dat het estheticisme van Couperus enerzijds typisch voor zijn tijd was.
Tegelijkertijd kunnen de teksten van Couperus anderzijds ook als kritiek op datzelfde estheticisme gelezen worden. Op die manier ondermijnt het werk van Couperus tegelijkertijd de internationale stroming waar het zelf deel van uitmaakt.
Waarom bleef iemand als Couperus een uitzondering? Waarom is hij een van de weinige Nederlanders die er in slaagden iets van een internationale reputatie op te bouwen? Vooral uitgaand van zijn Amerikaanse ervaringen formuleert André Lefèvere enige hypotheses. Het onder Nederlandse auteurs klaarblijkelijk gebruikelijke America-bashing maakt Nederlandse literatuur weliswaar populair in Nederland, maar niet echt in de Verenigde Staten. Bovendien houden Amerikanen van boeken waarin wat
| |
| |
gebeurt en dat is bij Nederlandse literatuur niet altijd het geval. Toch ziet Lefèvere wel kansen voor de Nederlandse literatuur, bijvoorbeeld voor de wat oudere literatuur en bepaalde hedendaagse stromingen zoals de femirdstische literatuur. Lefèvere slaat voor mijn gevoel de spijker op de kop wanneer hij stelt dat Nederlandse literatuur om populair te worden het juiste midden zal moeten vinden tussen datgene wat op het moment internationaal gewild is en datgene waaraan het op grond van eigen opvattingen wenst vast te houden.
Wanneer er van een directe beïnvloeding nauwelijks sprake is, wat legitimeert het dan, Nederlandse literatuur in een internationale context te bestuderen? Dat een dergelijk vergelijkend perspectief desalniettemin toch lonend kan zijn, toont onder andere Bernd Müller aan. Müller kijkt naar de verschillen in de manier waarop in de Nederlandse en de Duitse literatuur tegen de Tweede Wereldoorlog aangekeken wordt. Hij gaat uit van het min of meer evidente gegeven, dat in de Nederlandse literatuur vooral vanuit het perspectief van het slachtoffer terwijl in de Duitse literatuur vooral vanuit het perspectief van de bezetter naar de Tweede Wereldoorlog gekeken wordt. Interessant wordt Müllers bijdrage vooral daar waar hij aantoont dat literatuur de met dergelijke perspectieven vaak verbonden stereotiepe beelden en denkwijzen soms ook doorbreekt.
Een aantal bijdragen thematiseert de vraag, in hoeverre Nederlandse literatuur door andere literaturen beïnvloed is. Jaap Goedegebuure waagt zich aan een reconstructie van de receptie van het Duitse expressionisme en de zogenaamde ‘Neue Sachlichkeif’ in de Nederlandse literatuur. Hugo Brems onderzoekt verwijzingen naar internationale aspecten in theoretische geschriften van Nederlandstalige dichters in de jaren vijftig en zestig.
Maar ook wanneer er van een direkte invloed geen sprake is, kan een comparatieve benadering toch zinvol zijn. Zo laat Jacques van der Elst zien hoe een vergelijking van het werk van Lucebert en Breytenbach onverwachte aspecten van beide auteurs bloot kan leggen. Hij richt zich daarbij met name op de religieuze thematiek in het werk van beide auteurs. Leonard Nathan geeft enig inzicht in de problemen die het vertalen van de poëzie van Nooteboom in het Engels met zich meebrengt.
In de twee laatste bijdragen aan de bundel staat de hedendaagse postmoderne discussie centraal. Aan de hand van een vergelijking van Leon de Winter en Peter Handke argumenteert Anne Marie Musschoot voor een postmoderne interpretatie van het werk van De Winter.
Gemeenschappelijk hebben beide auteurs onder andere de volgens Musschoot typisch postmoderne thematisering van vervreemding door de taal en een gevoel van machteloosheid en passiviteit.
Wiljan van den Akker houdt zich in zijn bijdrage bezig met postmoderne aspecten van de naoorlogse Nederlandse en Amerikaanse poëzie. Hij signaleert daarbij enkele interessante overeenkomsten tussen Nederland en de Verenigde Staten. In geen van beide landen was echt sprake van avantgardistische stromingen in de periode tussen beide wereldoorlogen. In beide landen onstond pas in de jaren vijftig en zestig een groeiend verzet tegen de modernistische traditie in de poëzie. Van den Akkers artikel is daarbij tevens interessant als bijdrage aan een postmoderne theorie van de lyriek in het algemeen.
Het is jammer dat een groot deel van datgene wat de internationale neerlandistiek doet, beperkt blijft tot bundels als de hier besprokene. Met name Van den Akkers bijdrage laat zien, dat het wel degelijk mogelijk is vanuit een Nederlands/comparatief perspectief ook meer omvattende vragen aan te pakken, in dit geval de kwestie van een postmoderne theorie van de lyriek, waardoor zijn artikel de grenzen van de neerlandistiek in strikte zin overschrijdt. Een artikel over de Europese gedachte in de Nederlandse literatuur zou in de bundel - gelet op de titel - zeker niet misstaan hebben. Maar verder niets dan lof voor de bundel. Over het geheel genomen zijn de bijdragen helder geschreven, goed te begrijpen en zowel voor de leek als de specialist interessant.
Misschien is het goed wanneer de neerlandistiek wat zelfbewuster wordt, ook wanneer de internationale betekenis van de Nederlandse literatuur op het ogenblik slechts gering is. Misschien schuilt daarin juist het interessante van de Nederlandse literatuur. In de Verenigde Staten neigt men er op het ogenblik meer en meer toe literatuur niet langer in een nationaal kader te behandelen, terwijl tegelijkertijd steeds meer belangstelling naar het marginale uitgaat. Daar liggen mogelijkerwijze kansen voor een kleine literatuur als de Nederlandse. In hoeverre was en is de Nederlandse literatuur in een Europese context een buitenbeentje? In hoeverre opent een kleine literatuur als de Nederlandse daardoor juist nieuwe perspectieven op allang versteende Europese canons? Worden aloude hiërarchieën door haar omvergeworpen? Verandert zij het beeld van de Europese cultuur in het algemeen? In de hier besproken bundel is een eerste aanzet tot de beantwoording van deze vragen te vinden.
carl niekerk
The Berkeley Conference on Dutch Literature 1991; Europe 1992, Dutch Lüerature in an International Context. Redactie: Johan P. Snapper en Thomas F. Shannon. Lanham, New York, Londen: University Press of America, 1993. Publications of the American Association for Netherlandic Studies, deel 6. 212 pagina's. $24.80.
|
|