Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
ter gelegenheid van...
| |
[pagina 147]
| |
overdrijf als ik zeg dat er in de laatste honderd jaar niet heel veel andere dichters te vinden zijn die een zo formidabele invloed hebben uitgeoefend op het poëtisch nageslacht, of althans op een deel daarvan. Van Vriesland en Nijhoff bijvoorbeeld waren ervan overtuigd dat Boutens’ taalgebruik de poëzie van heel een volgende generatie verregaand, ja zelfs fundamenteel, heeft beïnvloed. En er mag geloof ik gezegd worden dat in onze, zoveel minder coherente, tijd er niemand te vinden is die zo duidelijk zijn sporen heeft nagelaten in latere poëzie als Gerrit Kouwenaar. Natuurlijk zijn
P.C. Boutens
er verscheidenen, en niet de minsten, die zich helemaal buiten hem om, of zelfs tegen hem in, hebben ontwikkeld. Maar ieder van u is zonder moeite in staat een flink lijstje samen te stellen van dichters die, als Gerrit Kouwenaar er niet geweest was, ánders zouden hebben geschreven dan ze nu doen. Dat geldt misschien zelfs voor een aantal anti-Kouwenaar-poëten, die immers juist dóór hun verzet de fascinatie die van zijn werk uitgaat, honoreren. Net zomin trouwens als Bloem of Holst te betitelen zijn als Boutens-epigonen, geldt dit voor een aantal eigentijdse dichters - H.C. ten Berge en Hans Faverey, om er maar een paar te noemen - ten opzichte van Kouwenaar. Wél leveren zij door de factuur van hun werk een overtuigend bewijs voor de dwingende kracht die uitstraalde van de verzen der twee ‘meesters’. Een tweede evidente overeenkomst tussen de beide archi-poëten is dat zij indrukwekkende vakmensen zijn. Ze beheersen hun métier als weinig anderen en stellen daar ook hun eer in. Boutens heeft het nadrukkelijk over ‘de strijd, de moeite, de verbeten inspanning’, het ‘worstelen om en met den vorm’; de dichter moet studeren, hard werken, ‘het ambacht leren’, en niet rusten voor hij het overtuigende resultaat heeft bereikt. En we weten het allen: Gerrit Kouwenaar denkt daar niet anders over, al formuleert hij dan zijn streven op een wat minder dramatische manier. Hij spreekt over het schrijven van een vers als: ‘'t Moet gemaakt worden [...] Is 't niet goed, dan ga ik kijken, waarom zit 't nou niet goed? [...] 't Is een kwestie van proberen [...] een rechtlijnige manier van doorzetten.’ Beiden zijn ze zich ook bewust van het feit dat hun uiteindelijke doel zich niet laat realiseren: het is de dichter niet gegeven de afdoende formulering te vinden, zij het dan dat Boutens die in de geest van Mallarmé omschrijft als een spreken ‘zonder smet van taal of teeken’, en het heeft over ‘spraaklooze gedichten’, terwijl datgene wat Gerrit Kouwenaar in zijn verzen nastreeft, juist ‘stof maken’ is. Maar ook hij weet dat zoiets nu eenmaal niet te verwerkelijken valt: een klap met het woord ‘moker’ geeft geen dreun. ‘Je zou met een gedicht geen ruit kunnen ingooien’, heeft hij zelf eens gezegd; nooit zal wie dan ook erin slagen om het ‘dingetje van taal’ dat een vers volgens hem dient te zijn, in zijn handen te nemen. Ook hem is het nooit gelukt verder te komen dan de poging, tegen beter weten in, ‘zich staande te houden op de rand van het verliezen’. Jaren geleden immers, in Het gebruik van woorden, schreef hij al: Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
en u weet het: de laatste regel van dit vers luidt: ‘het regent ik drink ik heb dorst.’ En evenmin is Boutens er ooit in geslaagd het verder te brengen dan ‘het lied dat alles bijna / Zegt’. In de vierde plaats zal het iedereen opvallen dat ze allebei niet bepaald gemakkelijk toegankelijke dichters zijn: de lezer moet zich flink wat inspanning getroosten om met hun werk vertrouwd te raken. Boutens beschouwt dit als een mérite: hij schrijft wél- en doelbewust voor de weinige uitverkorenen; het lijkt me dat het voor Gerrit Kouwenaar eerder een onvermijdelijk kwaad is - of misschien niet eens een ‘kwaad’ maar een inherente eigenschap: wat hij in woorden wil vangen, láát zich nu eenmaal niet op een eenvoudiger manier | |
[pagina 148]
| |
zeggen. Hij mag dan een keer, min of meer als grapje, hebben opgemerkt: ‘Ik vind wel: je moet het niet te gemakkelijk maken, dan heeft het niets meer met poëzie van doen.’ Maar bijna veertig jaar geleden schreef hij in volle ernst, en zeer terecht: ‘Poëzie is in diepste wezen altijd moeilijk, zij is dat altijd geweest en zal het altijd blijven [...] De lezer krijgt het evenmin cadeau als de dichter.’ En zowel de oude dichter als de grijze sobere in ons midden laat er geen twijfel over bestaan dat het schrijven van verzen voor hem het summum van menselijke activiteit is. Gerrit Kouwenaar heeft een keer gezegd dat voor hem de poëzie ‘steeds meer het enige [is] dat er te doen valt’. Dat wil zeggen: zij is voor hem de enige mogelijkheid om zich te meten, en idealiter zelfs: in het reine te komen, met het bestaan. Uiteraard drukt Boutens dat weer op een geheel andere, metafysisch georiënteerde, manier uit; hij spreekt over: ‘Wir, die wir uns zur Religion der Schönheit bekannt haben’. Maar het belijden van een religie is net zo goed een manier om zich met de onvolmaaktheid van de dagelijkse existentie te verzoenen. In wezen gaat het voor de beide heren over en om hetzelfde, althans waar het de waarde en de functie van de poëzie betreft. Maar natuurlijk: naast deze frappante overeenkomsten zijn er ook afgrondelijke verschillen. Dat is het wat de zaak juist zo boeiend maakt. Boutens immers, is een buiten-aardse dichter, een christen-platonist die zijn heil gesteld heeft op een rijk der Schoonheid buiten en boven deze wereld, iemand die ónze wereld omschrijft als ‘dit land van most en koren’, een oord dus dat slechts zin en waarde heeft als grondstof voor de transformatie tot het brood en de wijn van de absolute Schoonheid en Waarheid. Daartegenover noemt Gerrit Kouwenaar zich een ‘eenvoudige heiden’, iemand die geen wereld kent en erkent dan die waarin wij nu eenmaal bestaan. Het woord ‘ziel’ is de centrale notie en waarschijnlijk ook de frequentste term in Boutens' werk - alleen al in de bundel Vergeten liedjes komt het woord vijftig maal voor, en in dezelfde bundel is er veertig maal sprake van ‘God’! En naar vanzelf spreekt kom je noch de ene, noch de andere term bij Kouwenaar tegen: ‘de mensen zijn geen goden en de goden / ze zijn er niet zij hebben nooit bestaan -’. Hij laat het wel uit zijn hoofd te zoeken naar het ‘pad dat leidt / Weg uit den ban van ruimte en tijd’. Integendeel, hij streeft, zoals ik al zei, juist naar de ‘verstoffelijking’. Maar de verstoffelijking van wat? Juist, daar heb ik hem: van ‘het onsterfelijke’: ‘Daar staat 't [...] 't Onsterfelijke tot materie teruggebracht!’ Net als Boutens is het ook hém erom te doen ‘het vlies van het onmogelijke te verbreken.’ Zo althans formuleerde hij het een kleine dertig jaar geleden. En het is meer dan opmerkelijk dat nu precies die noties van ruimte en tijd ook de meest frequente zijn in de poëzie van Gerrit Kouwenaar, zeker in zijn latere werk: een onmiskenbaar bewijs voor het feit dat het ook hém gaat om de essentiële dimensies van het bestaan. Ik heb nageteld dat maar liefst één op de acht woorden in Een geur van verbrande veren met tijd- en ruimte-noties verband houdt. Dit kan moeilijk iets anders inhouden dan dat ook hij fanatiek heeft zitten morrelen aan onze grenzen en beperktheden, hoezeer hij zich bewust geweest mag zijn dat ze zich niet laten verwikken of verwegen. Je zou kunnen zeggen dat, waar Boutens vergeefs zijn uiterste best heeft gedaan er aan de bovenkant uit te raken, in de vervluchtiging, Kouwenaar lange tijd frenetieke pogingen heeft ondernomen de taal aan de onderkant te forceren - met even weinig succes natuurlijk, en in zijn laatste werk ziet hij dat ook royaal en humaan onder ogen. En vergeet u ook niet: na het schrijven van de bundel Het gebruik van woorden constateerde hij: ‘als ik nu zo doorga, beland ik helemaal op de witte pagina’. Hij moest zichzelf dus dwingen om de weg die dan toch maar in de richting van Boutens en Mallarmé leek te lopen, te verlaten, en betrok in zijn latere verzen ‘bewust meer werkelijkheid’. De andere grote tegenstelling ligt natuurlijk, zoals ik al heb aangeduid, in het taalgebruik. Boutens schrijft uiterst gecompliceerde zinnen, die zich dikwijls uitstrekken over een lange reeks versregels en lardeert zijn taal met een overvloed van, vaak archaïserende, neologismen die, zeker op ons lateren een bijna onwezenlijk esthetiserende indruk maken, waarbij ik nog af-Boutens geportretteerd door Jan Toorop (1905).
Collectie Letterkundig Museum | |
[pagina 149]
| |
zie van de talloze klassieke en bijbelse toespelingen - niets van dit alles bij Kouwenaar! Maar ja, niemand zal ontkennen dat ook de taal van zijn verzen op een heel andere manier niet minder complex is. Hij streeft immers juist naar de uiterste beknoptheid en verdichting door intensief gebruik te maken van syntactische en semantische dubbel- of zelfs meer-zinnigheden. Dat vraagt een volstrekt andere manier van lezen, maar in nauwelijks mindere mate één waarmee ook de huidige lezer zich al doende vertrouwd moet maken. Dat dit in feite ook gebeurt, blijkt wel uit het feit dat in recente kritieken meermalen te lezen valt dat Kouwenaars poëzie toegankelijker, doorzichtiger, zou zijn geworden. Ik geloof daar niet veel van: het gevoel dat zijn taalgebruik eenvoudiger is geworden, hebben die critici uitsluitend te danken aan de omstandigheid dat ze er geleidelijk aan gewend zijn geraakt, zodat ze geen genoegen meer nemen met de pure oppervlakte van de tekst, en zich gemakkelijker openstellen voor, en zich rekenschap geven van, de daaronder liggende niveaus. En dat niet alleen dank zij het werk van Kouwenaar zelf, maar juist ook doordat ze bij anderen die zijn invloed hebben ondergaan, telkens weer soortgelijke vormen van taalhantering zijn tegengekomen. Waar wel degelijk een aanzienlijk verschil tussen de beide dichters valt te constateren, is in hun ontwikkeling. Toen Boutens in 1907 zijn Stemmen publiceerde, had hij zijn volstrekt eigen stijl, woordgebruik en thematiek gevonden, en daar hield hij aan vast, bundel na bundel. Hij riep daardoor niet ten onrechte het oordeel over zich af dat hij was vastgelopen in verstarring. Niemand zal ontkennen dat ook in volgende verzamelingen als Vergeten liedjes en Carmina, en in latere bundels, schitterende verzen staan, maar het zou toch duren tot 1942, toen Tusschenspelen uitkwam, voor hij zich werkelijk vernieuwde. Toen pas kon Vestdijk met reden spreken van ‘een wedergeboorte zooals men er niet vele aantreft in onze literatuur’. In dit opzicht nu wordt hij, zou ik zeggen, glansrijk overtroffen door zijn jongere collega. Kouwenaar heeft nooit genoegen genomen met het bereikte, hoe goed dat ook mocht zijn. In een Revisor-artikel dat ik schreef ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, heb ik mijn best gedaan te laten zien hoe hij welbewust voortdurend naar vernieuwing is blijven streven. Ik zie er daarom van af nu opnieuw een opsomming te geven van die continue koersveranderingen, die elke toegewijde lezer van zijn gedichten trouwens ook zelf zal hebben geconstateerd. Ik vind dit een geweldige mérite: enerzijds kan een dichter, zoals Paul Valéry heeft gezegd, niet anders doen dan zichzelf navolgen. Het is, schrijft hij, de enige manier om een oeuvre op te bouwen. De kunstenaar is gedwongen zijn best geslaagde werk als voorbeeld te nemen. Anders immers zou alle onderlinge samenhang tussen zijn afzonderlijke verzen ontbreken, en juist die is verantwoordelijk voor de coherentie en de herkenbaarheid van een gedicht als het produkt van precies déze schrijver. Vandaar dat het gevaar groot is dat een kunstenaar vervalt in zelf-imitatie. Het is eenvoudig genoeg daarvan, naast Boutens, een hele reeks voorbeelden aan te wijzen, ook op het gebied van de andere kunsten. Dat Gerrit Kouwenaar erin geslaagd is die herkenbaarheid te behouden en tegelijkertijd zichzelf voortdurend te vernieuwen, is naar mijn smaak een van de meest bewonderenswaardige aspecten van zijn oeuvre. Boeiend is ook het verschil tussen de beide dichters in sociaal opzicht. U weet het: Kouwenaar is begonnen als geëngageerd auteur, al vindt men daarvan in zijn verzamelbundel Gedichten 1948-1978 niet veel meer terug, afgezien van het vers ‘elba’. Sindsdien heeft hij zich ontwikkeld tot een dichter die na het opgeven van zijn sociale utopieën zich alleen nog op algemeen-humane gronden verbonden voelt met zijn medemens. In het slotvers uit Het gebruik van woorden, uit 1958, zegt hij het op een onvergetelijke manier: er zijn mensen en als ik zeg
ik bemin ze dan lieg ik
en als ik lieg ik bemin ze
dan spreek ik de waarheid
over één mens
[...]
ik heb hen niet lief maar
ik sta hen bij als mijzelf
dat is alles
Dit ‘alles’ is intussen bepaald geen geringe zaak - het is voor mijn gevoel zelfs een kapitale kwestie. Voor het overige heeft Kouwenaar zich altijd zorgvuldig buiten het literair-politieke en -sociale bedrijf gehouden. Boutens daarentegen is altijd nadrukkelijk elitair en exclusief gebleven. Een karakteristiek van het overgrote deel van zijn medemensen als ‘het onbeschaafbaar volk’ met zijn ‘ijl gezwets’, zijn ‘loos gegil’ - afgezet tegen ‘de gewijden’, de ‘blijde pelgrims’ naar de Schoonheid, vormt de absolute oppositie tot Kouwenaars habitus. Maar daar moet dan wel bij gezegd worden dat Boutens zich buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt in levenslange organisatorische activiteiten voor de financiële en juridische belangen van zijn mede-auteurs. Daarmee werd hij de incarnatie van de auteur-als-publieke-figuur in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog - een positie die Gerrit Kouwenaar vermeden, om niet te zeggen: geschuwd, heeft. Op de meer persoonlijke kanten van de beide auteurs wil ik maar niet uitvoerig ingaan. Boutens was zeer beslist géén aardige man om het zacht te zeggen, en hij was verschrikkelijk uitgerekend en op de penning, al kon hij soms ook ongedacht charmant en royaal zijn. ‘A gentleman hates to be praised to his face’, en ik zwijg daarom over de heer Kouwenaar. Maar eerlijk gezegd ben ik blij het woord te hebben mogen voeren bij de opening van zijn tentoonstelling. Het is een toevallige samenloop van omstandigheden geweest die mij ertoe heeft gebracht bij deze gele- | |
[pagina 150]
| |
Hendrik Valk: ‘Gerrit Kouwenaar leest over Brecht’ (1964). Collectie Letterkundig Museum
genheid twee dichters naast elkaar te zetten die zó verschillend, en naar nu blijkt, in heel wat opzichten toch ook weer zó overeenkomstig zijn. Voor mij staat het in ieder geval vast, dat zij gezamenlijk in hoge mate het poëtische gezicht van onze eeuw hebben bepaald, zowel door de kwaliteit van hun werk op zichzelf, als door de formidabele invloed die van hun oeuvre is uitgegaan. Ik wil daarmee allerminst tekort doen aan anderen die mij aan het hart liggen: ik zou voor geen geld een hele reeks dichters, van Gorter en Leopold tot Kopland en Faverey, ervoor willen missen. Maar het moet gezegd: zij beiden vormen bij uitstek markante toppen in ons literaire landschap, en het valt weliswaar niet te ontkennen dat de wand dun is, dat men zijn vader de tijd al hoort opwinden, ik prijs ons gelukkig dat we Gerrit Kouwenaar nog kunnen aansporen met zijn eigen woorden: Het is laat zoals ieder jaar, de tijd
zit krap in zijn heden, vandaag
is steeds weer geweest
steek dus het licht aan
dat de toekomst nog uitspaart, spreek
het brood aan dat nog niet doof is, maak
de taal waar achter zijn tekens, spel
het vlees, stil de tijd, leef nog even -
|