maar aan de handdoek’. Indien er een servet aanwezig is (wat vóór de zestiende eeuw meestal niet zo was) dan kan men daar de handen en de mond mee schoonvegen, maar in de regel wordt van de beschaafde eter verlangd dat hij het vet niet langs zijn kin en handen laat druipen. De zestiende-eeuwse Goede manierlijcke zeden verklaart: Het eerlijcxste is reynlijck eten, dat de lippen oft vingers niet vet en worden: maer, want men dat in alle spijse niet wel ghemijden en can, daerom heeft men een servette op de slincke schouder oft arm, daer men de vinghers en de lippen aen vaecht (p. 353).
De tanden of lopende ogen reinigt men niet aan tafel, en zeker niet met het tafellaken. Dergelijke handelingen verricht men na de maaltijd maar privé, en met gebruikmaking van eigen middelen - zo schrijft de Goede manierlijcke zeden voor dat men de tanden moet reinigen met beenderen van cleynen vogelkens, oft ander beenders daertoe gemaect [...], alsmen alleen is (p. 342). Van zeden verbiedt verder eenieder nog om zijn neus aan het tafellaken af te vegen (vz 239-240).
In het Boec van seden wordt verboden om de drinkbeker bij de rand vast te pakken: de beker moet in het midden met beide handen worden aangevat (bvs 641-643). Men kan als volgt redeneren: wie de beker aan de rand vastpakt, laat er vette vingers op achter, en dat is voor de disgenoot niet erg smakelijk. Maar wie vette vingers heeft, zal ook wel vette lippen hebben: er blijft hoe dan ook minstens één vette afdruk op de beker achter. De formulering van hetzelfde advies in Van zeden lijkt te willen benadrukken dat wie de beker krijgt aangereikt, deze ferm, met beide handen, in het midden dient vast te pakken, en niet zomaar losjes bij de rand (vz 303-306). In het laatste geval dreigt namelijk het gevaar dat de beker aan de greep ontglipt, en dat tafellaken of kleding besmeurd worden.
Wat men in beschaafde kring in ieder geval als onsmakelijk beschouwde, was het geconfronteerd worden met voedsel dat een ander al in zijn mond heeft gehad.
Middeleeuws ontbijt, zoals afgebeeld in een vijftiende-eeuwse missaal
In het oudste Boekje van Zeden wordt het met volle mond drinken of spugen ten strengste verboden (
es 119-122). Wie aan tafel spuugt, confronteert zijn disgenoten wel heel direct met gekauwd voedsel. Zelfs als men de adviezen over blazen in voedsel en drank buiten beschouwing laat, blijkt men in de middeleeuwen in hoofse kringen gevoeliger voor spuwen en speeksel dan Norbert Elias het in zijn befaamde studie
Het civilisatieproces voorstelt. Hij geeft voorbeelden waaruit blijkt dat het onhoofs is om in de waskom te spuwen. Dit lijkt ook heel affreus, maar wat hier bedoeld wordt, is dat men het water waarmee men de mond spoelt niet terug in de waskom mag laten lopen. Zo'n voorschrift suggereert juist níet dat de ‘hoofse mens’ er lustig op los spuwde, maar al behoorlijk gevoelig was op het punt van (andermans) speeksel.
Terug naar de gedragsregel uit het Boekje van Zeden: ook met volle mond drinken wordt onsmakelijk geacht, omdat etensresten uit de mond in de beker terecht kunnen komen. Dat de disgenoot, met wie men de beker deelt, dit als onsmakelijk zal ervaren, hoeft geen betoog. Ook de Leere van hoveschede heeft het verbod opgenomen, en in Van zeden heet het: ‘Als je voedsel in je mond hebt, dan moet je even wachten met drinken. In bekers pleegt men te soppen, maar in de mond van de mens hoort dat niet’ (vz 229-232). De portee van het advies is dezelfde, maar hier blijkt dat ‘soppen’ wel geoorloofd is. Men mag dus stukjes brood afsnijden, deze in de wijn dopen en vervolgens opeten. Nu kunnen er wel kruimels achterblijven in de wijn, maar die zijn niet langer afkomstig uit de mond van de disgenoot. De dichter van Van zeden wil er geen misverstand over laten bestaan wat mag en wat niet mag. Samengevat zegt hij: brood dat men afgesneden heeft mag men wél, maar brood dat men afgebeten heeft al niet meer in de beker dopen. En andersom mag men met voedsel in de mond ook niet meer drinken. Afgebeten brood of voedsel mag ten slotte niet terug op het (gedeelde) bord of in de (gezamenlijke) schotel gelegd worden (vz 233-240, 309-310). Jan van Boendale zegt in zijn Lekenspiegel over afgebeten brood of spijs: En stect int scotele niet weder, Maer legghet vore u neder (3/4, 319-320). Al deze voorschriften gebieden de hoofse mens kortom om de ander te behoeden voor ‘vreemd’ speeksel en ‘(aan)gegeten’ voedsel.
Men kan dus stellen dat vooral bij het getweeën nuttigen van voedsel en drank de ‘pijnlijkheidsgrens’ voor de ‘hoofse mens’ bij andermans mond en speeksel ligt. Hier toont de gevoeligheid van de beschaafde middeleeuwer meer verfijning dan toch vrij algemeen wordt verondersteld. Natuurlijk is er nog wel meer dat men aan tafel als onaangenaam ervaart. Wat te denken van dit advies uit het Boec van seden: ‘Als je eet, krab dan in gezelschap niet aan je hoofd of je hand’ (es 117-118)? Dit dunkt me een ‘hygiënisch’ advies: haren of schilfers in voedsel en drank zijn zichtbaar onsmakelijk - en laten we niet vergeten dat kapsels destijds ook nog vlooien en ander ongedierte konden herbergen. Verder