| |
Signalementen
Interbellum en Luhmann
Naar aanleiding van het afscheid van Hans Würzner, emeritus hoogleraar Duitse letterkunde in Leiden, verscheen in 1991 bij Rodopi een liber amicorum onder redactie van Sjaak Onderdelinden, voorzien van een bibliografie van Würzners publikaties. Het thematisch verband van deze in het Duits gestelde bundel brengt de titel op de formule Interbellum und Exil. Moet het ‘Neerlandicisme’ Interbellum daarbij als knipoogje van de samensteller naar de Germanist extra muros worden gezien?
De diversiteit van de onderwerpen onder deze noemer reikt van de geschiedschrijving (onder andere over Pieter Geyl in Londen) en de sociologie (over de receptie van Max Webers leuze ‘Politik gehört nicht in den Hörsaal’) tot aan de film (Hollywood en de griezelfilm), de beeldende kunst (de textuele kant van Paul Klee) en de literatuur. Wat de laatste betreft worden zowel de groten - Kafka, Brecht, Döblin en Joseph Roth - als ook de mindere goden zoals Heinrich Lersch, Ernst Wiechert en George Hermann aan de orde gesteld. Ook de redactionele standpuntbepalingen van Duitse tijdschriften vlak na 1945 worden geanalyseerd, waarbij Hetty Burgers vanuit deze invalshoek het cliché aanvalt dat er in Duitsland geen verwerking van het nationaalsocialistische verleden zou hebben plaats gevonden.
Een Leitmotiv op theoretisch vlak vormt de systeemtheorie van Niklas Luhmann - van huize uit socioloog - die aan vier van de vijftien bijdragen ten grondslag ligt. Luhmanns invloed op de Germanistiek komt de laatste tien jaar in steeds meer op zijn ideeën geënte studies tot uitdrukking. de genuanceerde bijdrage van Matthias Prangel over de ‘joodse’ essays van Alfred Döblin in deze bundel zou men als exemplarisch kunnen beschouwen voor het vruchtbaar maken van deze theoretische invalshoek in literatuurwetenschappelijk onderzoek. Als de omweg via de germanistiek tot grotere aandacht voor Luhmanns gedachtengoed ook in de neerlandistiek leidt, zou het afscheidsgeschenk aan Hans Würzner tevens een welkomstgeschenk voor een nieuwe onderzoekstak in de Nederlandse letterkunde kunnen worden.
ralf grüttemeier
| |
Hemels verlangen, huwelijk en een bejaard man
De drie laatst verschenen delen in de Griffioen-reeks (Amsterdam: Querido, 1993; ƒ11, - per deel) zijn, zoals te doen gebruikelijk, keurig gespreid over de literair-historische perioden. Wybren Scheepsma heeft onder de titel Hemels verlangen een aantal zogenaamde ‘viten’ - door anonieme mede-zusters geschreven vijftiende-eeuwse biografieën van nonnen uit het klooster Diepenveen - verzameld en hertaald. Hoewel deze ‘vies romancées’ voor intern gebruik bestemd waren als deugdenspiegel voor de zusters uit de kring van de Moderne Devotie, meer bepaald voor de sterk onder invloed van Johannes Brinckerinck staande bewoonsters van Diepenveen, zijn ze ook voor de meer werelds ingestelde twintigste-eeuwer nog goed te consumeren. De door Scheepsma in het ‘Nawoord’ gegeven toelichting over de Moderne Devotie en de rol van Diepenveen daarin, over het leven in een dergelijk vrouwenklooster en over het genre en de handschriften van de viten is uitermate helder en adequaat.
Van het laat-middeleeuwse hemelse naar het zeventiende-eeuwse aardse Huwelijk van Jacob Cats waaruit (dat wil zeggen uit de druk-1712 van Alle de wercken) A. Agnes Sneller en Boukje Thijs een bloemlezing samenstelden. Het is jammer dat ze bij hun editie niet meer konden profiteren van het artikel ‘Littekens in het Houwelyck’ van Jan Bos in de stcn-bundel Vingerafdrukken (1993), waarin hij aan de hand van varianten binnen de 1e
| |
| |
druk laat zien dat er behoorlijk gecastigeerd is met betrekking tot God en sex in het onderdeel over de ‘Moeder’. Andermaal blijkt dat proza zich beter voegt in de Griffioen-concept van hertaling van klassieken dan poëzie: het nawoord (in proza) leest lekkerder dan het Catsiaanse vers dat toch vooral zeventiende-eeuws gebleven is. Maar dat ook het proza van Cats vrijwel ongemoeid is gelaten, lijkt me niet juist: woorden als ‘dienvolgende’, ‘mijns oordeels’, ‘de staat des huwelijks’ hadden toch vermeden kunnen worden.
Wat dat betreft had P.J. Buijnsters het natuurlijk wat gemakkelijker met Justus van Effen, wiens Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden hij voorbeeldig uit de Oeuvres diverses de Mr. Juste Van Effen vertaalde. Het is bijzonder levendig en trefzeker proza geworden, iets wat we van Buijnsters toch al gewend zijn in bijvoorbeeld zijn grote Van Effen-biografie en wat hij ook doortrekt in zijn nawoord. Van Effens psychologische novelle Brief van een bejaard man, dit ‘met hartebloed geschreven ego-document’, is als Franse ‘jeugdzonde’ van onze ‘volksopvoeder’ twee-en-een-halve eeuw ‘buiten de zorgsector van de neerlandistiek’ gebleven. Ook de Reis naar Zweden in briefvorm is een boeiend document en niet alleen vanwege de pikante details over ‘de handel en wandel van een Amsterdamse bordeelhouder, het aanmatigend optreden van de lutherse clerus en de onbeschoftheid van het Hamburgse grauw’.
pjv
| |
Kennis en rede
Na de vertaling van Paul Hazards La crise de la conscience européenne uit 1935 die in 1990 bij Agon verscheen, volgde in 1993 de vertaling door Frans de Haan van Hazards La pensée européenne au xviiie siècle uit 1946. Voor Literatuur herlas ik die eerste vertaling en zoals ik toen constateerde is het boek
niet alleen zeer leesbaar gebleken, maar bewijst het nog steeds waarom het als verplichte literatuur op tal van literatuurlijsten prijkt.
Met een zekere begerigheid stortte ik mij dan ook op Het Europese denken in de achttiende eeuw van Montesquieu tot Lessing, zoals de titel in vertaling luidt. Ik had dat boek nog niet eerder gelezen, waarschijnlijk omdat het veel meer buiten het gezichtsveld van de neerlandistiek is gebleven. Hoe dat ook zij, dit tweede boek over de achttiende eeuw viel me niet mee, al geeft Hazard ook hier blijk van een belezenheid en een overzicht van en zicht op de achttiende eeuw die bewonderenswaardig zijn. Wat me er niet in bevalt is moeilijk precies aan te geven, maar een drietal punten ervan kan ik wel onder woorden brengen.
In de eerste plaats is dat de toon. Er is in die toon iets afstandelijks en neerbuigends ten aanzien van het achttiende-eeuwse rationalisme en de Verlichtingsidealen. Als verklaring daarvoor zie ik de tijd van ontstaan van het boek. Hazard overleed in 1944 en Het Europese denken verscheen in 1946 in Parijs. Hij moet het dus geschreven hebben tussen 1935 en 1944, en dat waren nu niet bepaald jaren waarin het optimistische vooruitgangsgeloof van de Verlichting veel grond onder de voeten kreeg. Daarbij komt dat Hazard een geistesgeschichtliche aanpak hanteert en vanuit die visie op de geschiedschrijving zal hij weinig affiniteit gehad hebben met het logisch-rationalistische denken van veel achttiende-eeuwers. Een tweede punt dat voor mij de lezing van het boek niet veraangenaamde, is de wat barokke omgang met de stof. Soms zijn Hazards formuleringen me te fraai of te woordstapelig. Ik geef een voorbeeld. Op pagina 244 staat: ‘Bij een eerste bestudering onderscheiden we in de achttiende eeuw dat algemene, constante, wezenlijke karakter, die hoogste wet van een samenleving die er de bekroning, het aanschijn en het geheim van is: de ziel van die tijd, het centrum van de wereld, het punt vanwaar alles uitstraalt, de top van waar alles afdaalt, het beeld waarnaar alles zich vormt, is de vrouw.’ Bovendien is het de vraag in hoeverre Hazard zich hier door de formulering heeft laten meeslepen tot een overdrijving die de werkelijkheid van de achttiende eeuw geweld aandoet.
Anders dan in Hazards eerste boek wordt Het Europese denken bepaald door één hoofdstroom, die van het ra- | |
| |
tionalisme. Vandaar dan ook dat het derde deel ‘Ontbinding’ kan heten en de ondergang van deze hoofdstroom beschrijft. Daardoor lijkt het of de achttiende eeuw geen onderstromingen gekend heeft. Dat wat ‘ontbinding’ genoemd wordt, lijkt mij veeleer een kwestie van geleidelijke ontwikkeling van tendensen die evenzeer in de achttiende eeuw hun aanhangers gekend hebben.
Toch is ook dit boek van Hazard alleszins de moeite waard, want - zoals gezegd - er passeert voor de lezer een ongelofelijke hoeveelheid kennis, waaruit een brede schildering oprijst van heel het filosofische, wetenschappelijke, onderwijskundige, juridische en godsdienstige denken in de achttiende eeuw.
Het Europese denken in de achttiende eeuw werd uitgegeven in de historische reeks van Uitgeverij Agon te Amsterdam.
GvB
| |
‘Een Hollander die zichzelf niet verloochenen kon’
‘Geen volk staat verder van zijne klassieke schrijvers af, dan het Nederlandsche, en de Vlamingen meer nog dan de Hollanders.’ Het is zo langzamerhand bekend dat Karel van de Woestijne zich overal mee bemoeide als correspondent van de nrc. In deel 11 van zijn Verzameld journalistiek werk met zijn bijdragen aan de Rotterdamse krant van december 1921 tot december 1922 treft men ook het opstel aan over Luykens Duytse lier, verschenen naar aanleiding van de bibliofiele Palladium-uitgave van die bundel. Meeuwesse wijdt in zijn boek over Luyken nog een uitgebreide voetnoot aan de verkeerde zienswijze van Van de Woestijne op Luyken, de ‘Hollander die zich-zelf niet verloochenen kon’, en diens ‘valsch-wulpsche Duytse Lier’, welk boekje niettemin de aanleiding is voor de openingszin van Van de Woestijnes en dit stuk. Wat opvalt is des correspondents interesse in de ingewikkelde drukgeschiedenis van Luykens bundel: hij stelt in zijn stuk een aantal vragen over de verschillende drukken die tot op heden de bibliografen bezighouden.
Verder - zoals ook in de vorige delen - veel aandacht voor kunst en exposities, voor bibliotheken waarvan zelfs de beste niet goed zijn ingericht, voor letterkundige prijzen e.t.q. Deze belangstellingskernen zetten zich voort in deel 12 met de nrc-bijdragen van december 1922 tot juli 1924.
Dat deel 12 bevat onder andere een verslag van een lezing van prof. dr. J. Prinsen J. Lzn. te Gent, dat begint met zo'n typische Van de Woestijne-zin: ‘Prof. Prinsen kan zich een gelukkig mensch achten: hij is de eenige Hollandsche hoogleeraar, die gisteren eene revolutie heeft bijgewoond’, en dat nog typerender vervolgt: ‘Al zal hij er - het gaat mij haast spijten voor hem - weinig van gemerkt hebben’. Een en ander blijkt te maken te hebben met de vervlaamsing van de Gentse universiteit die net door de Kamer was goedgekeurd.
Het journalistiek werk van Van de Woestijne blijft door de jaren heen uitermate leesbaar als tijdsbeeld. We hebben nog drie delen ervan tegoed waarna de reeks afgesloten wordt met een algemeen registerdeel (deel 16). De delen 11 en 12 zijn verkrijgbaar bij het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit Gent, Rozier 44, b-9000 Gent, voor resp. bf 1200 en 1350 of in steeds hardere Nederlandse valuta beide voor ƒ75, -.
pjv
| |
Jaarboek Letterkundig Museum 1993
Eind vorig jaar verscheen voor de tweede maal het Jaarboek Letterkundig Museum. Zoals men van een uitgave van dit museum kan verwachten zijn de meeste in het jaarboek opgenomen artikelen gebaseerd op allerlei documenten (brieven, handschriften, et cetera), al dan niet in het bezit van het museum.
Een merkwaardig voorbeeld van hoe een bepaald document een onverwacht licht kan werpen op het literaire bedrijf, is het artikel van Salma Chen over de ‘Geboorte en sterven van De Distelvinck’, een ‘Kring van Vrienden van De Vrije Bladen’, bedoeld onder meer als onderstreping van de geestverwantschap tussen de verschillende medewerkers van het tijdschrift. Door allerlei moeilijkheden zou de vereniging een vroege dood sterven; na ongeveer een jaar werd De Distelvinck weer opgeheven. Een van de redenen zou het uit de hand gelopen Midzomernachtfeest zijn geweest dat, zoals blijkt uit het in het artikel opgenomen verslag van secretaris Henrik Scholte, een nogal ‘beestachtige’ wending nam. Het feest dat was begonnen met het declameren van enige verzen, werd al lichtelijk verstoord door Nijhoff, wiens auto bij aankomst in botsing kwam met andere auto's; ‘Het rumoer der inzittenden maakt verder declamatie onmogelijk’. Terwijl de meeste dichters al zwaar beneveld waren, maakten boeren uit de omgeving dankbaar gebruik van de verminderde oplettendheid en ontvreemden enkele volle wijn- en champagneflessen. Er werden voorts ‘eenige ruzie's en eenige onoirbare en oneerbare handelingen geconstateerd’ en een beginnende brand geblust. De chaos was compleet toen enige tijd Marsman met ‘delirium tremens’ werd binnengedragen. Blijkbaar had de dichter de zaak maar eens omgedraaid en zich, wat al te enthousiast, gelaafd aan de ‘poëzie der jenever’. Marsman speelt eveneens een belangrijke rol, zij het niet verder als lollige figurant in het ‘Menselijke gezicht van de dichter’-toneel, in twee andere bijdragen in de bundel. Jaap Goedegebuure en Kees Thomassen beschrijven aan de hand van de verschillende drukken van Marsmans Porta Nigra (1934) de gestage afname van zijn sympathie voor het rooms-katholieke geloof en dus voor de schrijversgroep
| |
| |
rond De Gemeenschap. Marsman duikt voor de derde keer op in het artikel van S.A.J. van Faassen. In deze bijdrage wordt de bemoeienis van Marsman en Greshoff met de samenstelling van Hendrik de Vries' Nergal en Atlantische balladen uit de doeken gedaan. Dit artikel, dat bijna geheel uit citaten uit de briefwisseling tussen deze auteurs bestaat, is alleen goed te volgen en - wie weet - te genieten, als men de desbetreffende bundels kent. Het boeiendste artikel is ongetwijfeld dat van de plaatsvervangend directeur van het Letterkundig Museum, Aad Meinderts, over de inmiddels zeer vergeten maar wonderlijke auteur Max Kijzer (1893-1944). Deze filosoof, romancier en dichter van nogal cynische en - zeker voor die tijd - ietwat scabreuze verzen zocht aanvankelijk aansluiting bij de auteurs van Forum. Na hun afwijzing vond hij echter literair onderdak bij de oude Willem Kloos, die Kijzer - een man blijkbaar zonder al te strikte literaire principes - na enige hielenlikkerij tot zijn vriend mocht rekenen.
Verder zijn er in het jaarboek bijdragen te vinden over onder anderen Jo Landheer, Frans Erens, A. Roland Holst en W.G. van Hulst. Als toetje krijgt de lezer een recent ontdekt postscriptum bij een brief van uitgever Veen aan Couperus en een viertal onbekende brieven van Du Perron opgediend. Achterin de bundel is bovendien een overzicht afgedrukt van alle in Nederland in 1992 uitgereikte literaire prijzen, met een register op de prijzen, prijswinnaars én juryleden. Zo'n lijstje inspireert tot een klein rekensommetje. In 1992 werd er in totaal ƒ471.950, - aan prijzengeld uitgekeerd, ongelijk verdeeld over 56 auteurs. Die prijzenregen heeft dat jaar maar liefst 170 juryleden aan het werk gehouden, waarbij het lezerspubliek van Nederland dat de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek aan Betty Mahmoody toekende, voor één telt. Wie ook wil tellen of gewoon de artikelen wil lezen, kan het Jaarboek Letterkundig Museum verkrijgen bij de boekhandel of door overmaking van ƒ37,50 op rekeningnummer 495619 van het Letterkundig Museum in Den Haag, o.v.v. Jaarboek 2.
peter hoffman
| |
Couperus in Rome
Vorig jaar verscheen bij de Romeinse Uitgeverij Apeiron Met Couperus in Rome van Jeannette Koch. Het boekje bevat een uitgebreide wandeling door Rome in acht onderdelen, waarbij de lezer Couperus kan volgen in diens omzwervingen door die stad.
Couperus was aanvankelijk van mening dat men tien winters nodig zou hebben om Rome naar behoren te leren kennen en dat men daarbij planmatig te werk diende te gaan. Men zou zich niet moeten overgeven aan de indrukken van het moment, maar zich terdege moeten voorbereiden door kennis te nemen van de geschiedenis en de topografie van de stad. Tien winters heeft Couperus niet in Rome doorgebracht; het zijn er uiteindelijk acht geworden. Bovendien verliest Couperus na verloop van tijd het planmatige en krijgen zijn bezoeken aan Rome meer en meer het karakter van dat van een flaneur, in zijn geval vaak in gezelschap van zijn vriend Orlando.
Jeannette Koch volgt in haar gids Couperus' eigen reisimpressies, maar maakt tevens gebruik van de door hem gehanteerde reisgidsen. Ze voert de lezer vanaf het Pantheon langs het Piazza Colonna, de Via del Corso, om haar wandeling van anderhalf à twee uur uiteindelijk te besluiten in de Via Veneto.
Alle acht onderdelen van de rondgang krijgen een beschrijvend hoofdstukje dat begint met een helder overzichtskaartje. De routebeschrijvingen worden opgehangen aan citaten uit het werk van Couperus, en daarbij worden niet alleen de genoemde Reisimpressies gebruikt, maar ook ander werk, zoals Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) en Van en over alles en
iedereen (1915). Elk hoofdstukje is rijk geïllustreerd met foto's van gebouwen, straten, pleinen en wat dies meer zij, en daarbij is gezocht naar afbeeldingen die de tijd van Couperus' bezoeken aan Rome zo dicht mogelijk benaderen.
Het gidsje nodigt uit om Couperus' schim te volgen in Rome. Als geen ander moet Jeannette Koch in staat geacht worden een dergelijke wandeling samen te stellen. Ze woont al jaren in Rome, maar bovendien heeft ze voor de deelnemers aan de Couperusherdenking (onder auspiciën van het Nederlands Instituut in Rome) eerder een wandeling door Rome samengesteld. Ze kent het werk van Couperus als weinig anderen, want in 1989 promoveerde ze op diens koningsromans en het moet haar dus weinig moeite gekost hebben de meest treffende citaten uit Couperus oeuvre voor dit doel bij elkaar te brengen.
Uitgeverij Apeiron is gevestigd in de Piazza Orazio Moroni 4, 00060 Sant' Oreste Roma (0761-579670).
GvB
| |
| |
| |
Drukken in de Nes
Een klein, maar mooi uitgegeven, en schitterend geïllustreerd boekje: Arie van den Berg, Hier komt Urbanus bij een hoer. Volken volkslectuur in de achttiende-eeuwse Amsterdamse Nes (Amsterdam, Stichting Renessance, 1993; 48 blz.). Het onderwerp: de Nes, vermaard vooral rond 1800 en de eerste decennia daarna, toen daar variétés en vermaaksgelegenheden goede zaken deden. Zoals bekend, is het theater daar teruggekomen. De Nes uit dit boekje is de wat rustiger straat russen 1700 en 1780. Leven genoeg: met zijn vleeshallen, vismarkt, logementen, modewinkels. Daarover echter gaat het nauwelijks - gelukkig voor ons. Want Van den Berg heeft het vooral voorzien op de drukkers en boekhandelaars van de Nes. Hij telt er wel tien. Dat zijn geen eersterangs drukkers of uitgevers. Het zijn bevoorraders van de kleine burgerij en de gemene man, aan wie geleerdheid en Verlichting voorbijgaan: mannen als Bernardus Mourik, Timotheus ten Hoorn, en vooral: Johannes Kannewet, die russen 1725 en 1780 werkzaam is (in zijn winkel vinden we aan het eeuweinde de Erven Stichter en Jan ten Brink Gerritsz.).
Bij Kannewet is Van den Berg is zijn element: hier kan hij blijk geven van zijn kennis en liefde voor houtsneden, oortjesprenten, volksboeken, lied- en dichtbundels. Want Kannewet drukte al zulks - als het maar populair was en commercieel haalbaar; van Lodensteyn tot boertige teksten.
De hier gegeven informatie is af en toe intrigerend. Wat deed een Amsterdamse lezer, in de eeuw van Voltaire, met een herdruk van Jaques Josten's De kleyne wonderlyke wereld, van het midden van de zeventiende eeuw, een reisverslag van een Amsterdamse tolk waar de Donau nog met meerminnen bevolkt is? Het lijkt wel of de wereld van de zeventiende-eeuwse pulpschrijver Simon de Vries (zie hierover het recent verschenen werk van Ariane Baggerman) ook nog in de achttiende eeuw belangstelling trekt. Of zijn die lezers niet altijd Amsterdammers; zijn het teksten bestemd voor het achtergebleven platteland? Van den Berg maakt die observatie namelijk wél met betrekking tot de tientallen door Kannewet uitgegeven volksprenten, ingekleurd ‘à la manière hollandaise’, dat wil zeggen: lukraak met de duim besmeerd met blauw en rood, soms met geel. Die werden door uitventers ook naar buiten de stad meegenomen, op plattelandsscholen uitgedeeld als prijzen. Daar, maar ook in Amsterdam, zal men nauwelijks in de gaten hebben gehad dat zijn prent van prins Willem v feitelijk de afbeelding gaf van Willem iii.
Jammer is het, dat de auteur geen tijd of ruimte kon vinden om, nog meer dan hij al doet, ons te informeren over de veranderingen in prent‘verhalen’. Zo blijkt in de achttiende eeuw, bij het maken van een nieuwe houtsnede of een nieuw houtblok, een ‘verhaal’ vaak ontdaan van details en teruggebracht tot zijn essentie. Dat lijkt de tijdgeest: didactische duidelijkheid moet voorop staan. Soms wordt ook het erotische wat kalmer gebracht. Gebleven is, in Het trouwgeval van Urbanus en Isabel (een heus stripverhaal: 24 afbeeldingen op één vel) de scène waarin Urbanus, na het afdan- ken van zijn vrouw Isabel, belandt bij een lichtekooi. Het onderschrift daarbij, werd de titel van dit boekje.
a.j. hanou
|
|