| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Hogeschool der poëzie
Wat tot nu toe ernstig gemist werd in het academische bedrijf was een Nederlands boek waarin de principes van poëtisch taalgebruik helder uiteen werden gezet. Natuurlijk is er De dichter is een koe van Hugo Brems, maar dat is in de eerste plaats een (buitengewoon enthousiasmerend) persoonlijk essay, het wil geen ‘leerboek’ zijn. En vanzelfsprekend valt er ook uit Vestdijks cursus voor gegijzelden, De glanzende kiemcel, veel interessants te halen. Maar een modern leerboek bestond er tot nu toe niet. Daarom mogen we blij zijn met Bronzwaers ‘Nieuwe Nederlandse poëtica’ die zich al in de titel, Lessen in lyriek, nadrukkelijk als didactisch materiaal presenteert.
Over dit leerboek valt veel goeds te zeggen. De schrijver weet voortreffelijk kennis en enthousiasme te verenigen en daarom is het een genot hem aan het werk te zien met een sonnet van Hooft of een gedicht van Achterberg. Wel vraag ik mij af tot welke lezers het boek zich in feite richt.
Eerstejaars studenten kunnen makkelijk verdrinken in de grote hoeveelheid termen en de soms wat stroeve theoretische uiteenzettingen. Het is, lijkt mij, vooral een cursus voor gevorderden.
In de eerste twee hoofdstukken zet Bronzwaer een aantal basisprincipes uiteen. Veel aandacht krijgen de theorieën van Jakobson en Lotman. Wat de laatste betreft, zijn ‘secundair modellerend systeem’ is mijns inziens een van die weinig verhelderende metaforen waar de algemene literatuurwetenschap patent op heeft.
Want als het eerste systeem dat van de natuurlijke taal is, dan valt onder het tweede systeem (of ‘code’, de termen lopen achteloos door elkaar) een zeer divers arsenaal van poëtische middelen waar al of niet, in meer of mindere mate, in een concreet gedicht gebruik van wordt gemaakt: van antimetrie tot inversie. Een ‘systeem’ kan ik dat moeilijk noemen. Deze inleidende hoofdstukken vormen nogal taaie kost, al weet Bronzwaer aardige voorbeelden in te lassen. Twee principes worden in ieder geval duidelijk: 1) dat in het boek het begrip parallellisme een centrale rol speelt; en 2) dat Bronzwaer uitgaat van een normatief standpunt: in poëzie dient elk formeel element betekenis te dragen. Hij stelt: ‘Woorden worden in de poëzie tot iconen.’
Het derde hoofdstuk, dat gaat over ‘vers, metrum, ritme’, is zeer geslaagd door de vele goed toegelichte voorbeelden. Het vierde behandelt ‘herhalingsfiguren’ (op het gebied van de klank en de syntaxis), het vijfde is gewijd aan de beeldspraak en een korter slothoofdstuk, ‘poëzie en grammatica’, rondt het boek af.
Bronzwaers verdienste is dat hij enerzijds de bestaande opvattingen helder uiteenzet en aan de andere kant daar zelf wel degelijk het een en ander aan toevoegt. Fraai is bij voorbeeld zijn betoog over het ‘betekenisvernietigende’ chiasme (pp. 144-7), terwijlopnieuw - de voorbeelden slim gekozen zijn. Zo heeft Maatje ooit beweerd dat Marsmans gedicht ‘Denkend aan Holland’ door het grote aantal versregels de suggestie ‘van wijdte en breedte, zo typisch voor het Hollandse landschap, versterkt’. Dat heb ik altijd nogal vreemd gevonden: korte versregels die breedte oproepen? Bronzwaer geeft daarentegen een ingenieuze metrische analyse, waarbij overigens wel een beetje gesmokkeld moet worden. Zijn conclusie is dan dat de verlenging van de klinker in woorden als rivieren, oneindig en laagland ‘deze woorden tot iconen van hun betekenis maakt’.
Het minst geslaagd is mijns inziens het slothoofdstuk. Daarin wordt nogal wat aandacht besteed aan de theorie van de aparte grammatica ‘P’ voor poëtisch taalgebruik. Dit oude idee van Bierwisch is in feite al in 1969 door Baumgärtner (in het Jahrbuch für internationale Germanistik) achterhaald. Een bijzondere grammaticale regel die voor één, hoogstens twee gedichten van Vroman geldt, wat heeft men eraan? Wat betekent de notie van een aparte poëtische grammatica als hij uit allemaal zulke incidentele regels zou bestaan? Dit laatste hoofdstuk hangt er wat los bij, terwijl een veel strakkere opbouw mogelijk zou zijn geweest.
Want op pagina 108 stelt Bronzwaer zelf de geleding van zijn boek ter discussie. Hij merkt daar op dat de tropen, die op afwijkingen van het normale taalgebruik berusten, ook in het laatste hoofdstuk behandeld hadden kunnen worden. Omwille van de traditie ziet hij daar toch maar van af. Hier doet zich niettemin de mogelijkheid van een radicaal andere indeling voor. Vrijwel alle theoretici zijn het erover eens dat poëtisch taalgebruik gekenmerkt wordt door de twee principes parallellisme en deviatie. Leech formuleert het in zijn A Linguistic Guide to English Poetry zo: ‘Obtrusive irregularity (poetic deviation) and obtrusive regularity (parallellism) account for most of what is characteristic of poetic language.’ Het parallelisme ziet hij dan vooral op het grafisch, fonologisch en syntactisch niveau, de deviatie op dat van de semantiek. Vanuit de twee basisprincipes zou men dus een veel strakker opgebouwde poëziecursus kunnen inrichten, al hoeft men daarbij misschien niet zover in systeemzucht te gaan als H.F. Plett in het tweede deel van zijn Textwissenschaft und Textanalyse.
Tot slot nog iets over Bronzwaers literatuuropvatting. Hij is onomwonden normatief waar hij (herhaaldelijk) stelt dat in een goed gedicht de vorm (op alle niveaus) gemotiveerd moet zijn. Elke afwijking dient iconische betekenis te hebben. In de laatste regel van het boek formuleert hij nog eens scherp zijn opvatting dat ‘poëzie die wijze van taal gebruiken is waarbij de betekenis allereerst te zoeken is in de vorm’.
Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat Bronzwaer op zijn best is wanneer hij de gebonden vormen van dichters als Leopold, Achterberg, Vestdijk of
| |
| |
Nijhoff analyseert. Want binnen de traditionele vormen van hun vers kunnen de afwijkingen van de zelfopgelegde regels betekenis krijgen. Het vrije vers daarentegen komt er mijns inziens wat bekaaid af (pp. 99-105 en verder wat opmerkingen over het parallellisme). Waar hij een chiasme bij Faverey gaat behandelen, blijft de analyse helaas erg summier. Met andere woorden: hoewel het boek ook een moderne poëtica wil zijn in de zin dat de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw centraal staat (p. 8), gaat het in de (analyse)praktijk vooral om verzen uit de eerste helft van die eeuw, de periode dat rijm, metrum en regelmatige strofebouw nog tot de standaardprincipes behoorden. Een wat uitgebreider analyse van een gedicht van de (latere) Kouwenaar of van Faverey zou de gebruikswaarde van Lessen in lyriek vergroten. Misschien iets voor de tweede druk?
ton anbeek
W. Bronzwaer, Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. Sun, Nijmegen: 1993. ƒ 34,50.
| |
Nijhoff in drie delen
Sommige dichters passen bij een bepaalde levensfase van de lezer; zo is Marsman voor velen de dichter van hun adolescentie, Roland Holst ook (wordt die nog wel gelezen?). Maar Nijhoff lees je een heel leven lang. Deze constatering houdt overigens impliciet een waarde-oordeel in. Na die van Bloem en Leopold zijn nu ook de gedichten van Nijhoff opgenomen in de Monumenta Literaria Neerlandica, een serie tekstedities van Nederlandse literaire werken, merendeels uitgegeven volgens de zogenaamde historisch-kritische methode. Die editie-methode heeft, omdat zij allereerst documentair van aard is, prachtige resultaten opgeleverd: zij wil alle primaire teksten (alle versies, alle varianten) en tegelijkertijd alle secundaire gegevens (over het ontstaan,
Martinus Nijhoff
de publikatie en de receptie van die primaire teksten) presenteren, waarbij zakelijk commentaar niet uit de weg wordt gegaan maar interpretatie vermeden wordt. Toch kleeft er een bezwaar aan de historisch-kritische methode: zij heeft niet als doel een standaardtekst aan te bieden. Omdat dit editietype uitgaat van het standpunt van de principiële gelijkwaardigheid van de verschillende versies van een werk, is de keuze van de basistekst (de versie die als hoofdtekst in de uitgave afgedrukt wordt) arbitrair, vooropgesteld natuurlijk dat die versie geautoriseerd is. Andere editiemethoden, zoals de kritische editie, zijn meer geschikt om een standaardtekst te geven die uitgevers kunnen laten drukken, regisseurs kunnen laten spelen en het publiek kan lezen en beluisteren. Die andere methoden moeten daartoe een bewuste keuze uit de geautoriseerde versies van een werk maken en in de meeste gevallen wordt dan de laatste door de auteur geziene versie als basistekst gekozen, aangezien die nu eenmaal de laatste gestaltevorming van het idee van de schrijver vertegenwoordigt.
Dit alles kan heel goed gedemonstreerd worden aan de historisch-kritische uitgave van de Gedichten van Nijhoff, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Geheel volgens de beginselen en de traditie van hun methode kiezen ze als basistekst de eerste (voltooide) versie van elk gedicht onverschillig of die in handschrift of in druk overgeleverd is. Hun argument is tekenend: ‘de relatieve eenvoud waarmee het variantenapparaat (...) kan worden ingericht’. De lezer leest dan namelijk ‘met de tijd mee’, ziet de opeenvolgende veranderingen van de dichter chronologisch genoteerd. Het gemak waarmee de lezer de varianten leest bepaalt de keuze van de basistekst die als hoofdtekst gedrukt wordt en het beeld dat van de auteur vastgelegd wordt! En dan nog: het zijn uitsluitend specialisten die variantenapparaten gebruiken en zij zijn eraan gewend van de laatste versie uit de tekstgeschiedenis terug te ‘lezen’. Overigens moet opgemerkt worden dat hetzelfde argument evenzeer kan leiden tot de keuze van de láátste door de auteur geziene versie: in de eveneens in de Monumenta verschenen historisch-kritische editie van Max Havelaar wordt de laatste druk in de hoofdtekst gegeven onder het argument dat - daar deze de meest uitgebreide versie vertegenwoordigt - anders het variantenapparaat overbelast zou raken.
Nu zijn er in het geval van Nijhoff twee bijzondere omstandigheden in het spel. Allereerst moet opgemerkt worden dat er al een editie naar de laatste versie van de dichter bestaat: de Verzamelde gedichten, in 1990 door dezelfde tekstverzorgers tot stand gebracht. In de tweede plaats moet erop gewezen worden dat Nijhoff tot het type auteur behoorde dat voortdurend ingrijpende veranderingen in zijn werken aanbracht, zowat in elke herdruk. Bekend is dat hij in 1926, in de tweede druk van De wandelaar, de gedichten sterk wijzigde. Niet iedereen vond dat een verbetering, met het
| |
| |
gevolg dat de auteur de tekst in de derde druk uit 1942 weer terugbracht naar die van de eerste uit 1916. Overigens hebben beide tekstverzorgers het feit dat velen de veranderingen in literair opzicht geen verbeteringen achtten, nergens een rol laten spelen, en zo hoort men ook met subjectieve waarde-oordelen om te gaan. Hier, bij Nijhoff bemerkt men duidelijk dat veranderingen in een gedicht tot een ander gedicht kunnen leiden. In ‘zware’ (subjectief begrip!) gevallen worden de gedichten in kwestie dan ook meer dan eenmaal in de hoofdtekst van de Gedichten opgenomen, niet na elkaar maar op de juiste plaats in de chronologie. IJzeren consequentie: in het variantenapparaat wordt/worden die andere versie/versies keurig nog eens verwerkt.
Deze beide omstandigheden kunnen dan wel bewerken dat we de voorkeur van de tekstverzorgers voor de eerste versie als basistekst zouden kunnen accepteren; de argumentatie met het beroep op het genakkelijk lezen van het variantenapparaat moet verworpen worden.
Deze editie van Nijhoffs Gedichten beslaat drie dikke delen. Het eerste deel geeft de hoofdtekst, het tweede biedt de commentaar, het derde deel vormt het variantenapparaat.
‘Commentaar’ is eigenlijk een verkeerde titel; dit deel geeft behalve een verantwoording van de editie en beschrijvingen van de handschriften een publikatiegeschiedenis. Dat laatste is voorbeeldig verricht: zeer uitvoerig en goed gedocumenteerd; misschien dat een analytisch-bibliografisch (dit is: druktechnisch) onderzoek nog varianten tussen de exemplaren had kunnen opsporen. Doordat de gedichten in de hoofdtekst strikt chronologisch zijn gepresenteerd, zijn de door de auteur zorgvuldig gecomponeerde bundels opengebroken; de compositie kan alleen hier achterhaald worden. Het variantenapparaat geeft per gedicht een rijke zorgvuldig samengestelde documentatie van alle tekstuele veranderingen, hoe onbelangrijk die ook schijnen te zijn. Vooraf gaat het overzicht van alle bronnen van dat gedicht, de datering, de keuze van de basistekst en een lijstje van ingrepen van de tekstverzorgers in die basis-tekst. Bij dit laatste is voorbijgegaan aan een eis van de filologie: een onderscheid in correcties die teruggaan op andere geautoriseerde versies en die uit eigen koker stammmen (en dan emendaties zijn). Een ‘commentaar’ geeft zakelijke informatie over de tekst, de publikaties en een enkele keer over literaire en biografische achtergronden; ook vinden hier verwijzingen naar de secundaire literatuur een plaats. Het belangrijkste deel, het variantenoverzicht, wordt gepresenteerd in de papier verslindende ‘verticale’ wijze:
W1 |
Het licht stroomt |
door |
W2 |
/ |
/recht/ |
W3-5 |
/ |
/door/ |
Een ‘horizontale’ notatie is veel korter: door W1 3-5: recht W2; dat de chronologie niet meer onmiddellijk afleesbaar is, kan niet als een groot nadeel gezien worden. Evenmin als de ‘verticale’ kan deze ‘horizontale’ schrijfwijze echter alle voorkomende varianten even helder verwerken.
Een rijk en boeiend boek; je hebt de illusie dat je op de schrijftafel van een bewonderde dichter kijkt.
frans a. janssen
M. Nijhoff, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Van Gorcum, Assen 1993, 3 dln., ƒ 195, -.
| |
Nieuwe mensen
De titel is wat verwarrend. Denkt men, op het eerste gezicht, met een werk te maken te hebben in de trant van het evenzeer als prosopografisch lexicon ingerichte, en in 1991 verschenen, Volksrepresentanten en wetgevers. De politieke elite in de Bataafs-Franse tijd, dan blijkt dit boek géén doublure. In laatstgenoemd werk ging het om ons ‘parlement’, hoe ook genaamd. In dit boek betreft het, zoals in de eerste alinea van de Verantwoording geformuleerd (p. vii): ‘[...] de prosopografische gegevens van de Provisionele Representanten, de nieuw gekozen volksvertegenwoordigers in de gewestelijke bestuursorganen van na de omwenteling van 1795’. Het doeleinde: ‘Door de systematische registratie en de onderlinge vergelijking van de personalia en andere relevante gegevens van de ‘homines novi’ [nieuwe mannen] werd het mogelijk een beeld te schetsen van de personen en achtergronden van de in 1795 afgevaardigde representanten’. Het gaat dus om provinciale, niet om nationale of stedelijke respresentanten. De provinciale/gewestelijke vertegenwoordigers? Alweer: dat is niet (geheel) het geval. In de verantwoording blijkt het te betreffen gegevens van zeven (tegenwoordige!) provincies: Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Zeeland en Noord-Brabant. Limburg viel af: het was te verdeeld. Maar wij missen dus Utrecht, en het zo belangrijke Holland! Bovendien wordt duidelijk, dat voor Gelderland alleen de Veluwe, voor Overijssel alleen Twente onderzocht is. Het is dan ook wat vreemd, dat in zijn ‘woord vooraf’ de algemeen rijksarchivaris nogal waarderend spreekt over de prestatie door medewerkers van de rijksarchiefdiensten geleverd, inzover dit een pluim op de hoed van de Rijksarchiefdienst als zodanig moet betekenen. Was dit project niet belangrijk genoeg voor de onverklaard en onverklaarbaar afwezige
Rijksarchieven van de randstad? Al met al: reden genoeg om de titel: ‘De eerste volksvertegenwoordigers van 1795’ als een wat misleidende te karakteriseren.
Dit neemt niet weg dat we hier met een waardevol werk te maken hebben. Niet alleen voor de historicus. Bijna elk literair genre kent in de periode tussen 1780 en 1815 (een tijdvak waarvoor de belangstelling welhaast exponentieel toeneemt) titels waarin een maatschappelijk ideaal uitgebeeld
| |
| |
of bekritiseerd wordt. Nieuwe (sub)-genres ontstaan, gewijd aan de maatschappelijke discussies en veranderingen. De neerlandicus heeft voortdurend te maken met auteurs van wie het oeuvre deels of geheel met ‘politiek’ te maken heeft (Bilderdijk, Kinker, Paape, De Wakker van Zon, Ockerse, Feith, en een eindeloze reeks anderen). In dit tijdvak is het van het hoogste belang, te weten, waar een kennis, beschermer, vriend, in het algemeen iedereen uit de entourage van de auteur, politiek ‘stond’. Die kennissen vinden we hier. Bovendien treft men in dit niet-literaire lexicon onder de politici weer een ander soort schrijvers: Simon Stijl, J.H. van der Palm.
Om de hier voorkomende gegevens te vinden, bleven we aangewezen, soms op het nnbw, en vooral op tijdrovend eigen onderzoek (Het indertijd lawaaiig als mede het nnbw vervangend of supplementerend aangekondigde Biografisch Woordenboek van Nederland heeft nauwelijks betekenis voor de perioden vóór 1850). Nu is er een naslagwerk bijgekomen, dat voorziet in een duidelijke behoefte.
Bij elke persoon krijgen we antwoord op een vast aantal gestandaardiseerde vragen. Het betreft vragen naar leeftijd, burgerlijke staat, ouders, relaties, religie, opleiding, beroep, onderlinge verwantschap. Af en toe komen daar andere gegevens bij, zoals het lid zijn van bepaalde genootschappen (hier heeft men overigens vangnetten van zeer verschillende grootte uitgeworpen); nagelaten geschriften (een wat merkwaardige term. Meestal betreft het gedrukte publikaties bij leven van de betrokkene uitgegeven); aanwezigheid van archivalia. Elke provincie (of deelgewest) wordt ingeleid door een specialist; deze inleidingen geven een overzicht van de staatkundige ontwikkelingen rond 1795 terwijl de gegevens over de representanten geanalyseerd worden, resulterend in een ‘portret van de groep’, een collectieve biografie. Bijzonder informatief is de inleiding over Noord-Brabant.
Daarnaast ontstaat een ‘landelijk’ beeld. Overigens schijnt de vraag of de ‘1795’-ers inderdaad homines novi waren, voorlopig slechts met een ‘ja, maar...’ beantwoord te kunnen worden (p. 24).
Het werk heeft een index op familie-namen en patroniemen. Inmiddels bewijst het verschijnen van dit en andere werken wel, hoe populair de studie van de veranderingen in Nederland eind achttiende eeuw inmiddels geworden is. Daar begint onze moderne geschiedenis!
a.j. hanou
P. Brood, P. Nieuwland, L. Zoodsma (red.). Homines novi. De eerste volksvertegenwoordigers van 1795. Amsterdam, Schiphouwer en Brinkman, 1993.
Thesaurus 6. isbn 90-72872-11-8. xiv, 736 blz.; ƒ 98,50 tot 1-1-1994, daarna ƒ 125, -.
| |
Een onbestrafte zonde
Wie nieuwsgierig is naar de ontvangst van de Franse literatuur in Nederland in de jaren dertig, moet er De onbestrafte zonde van Jacques Gans. Een bloemlezing uit Ce Vice, la lecture van Willem Maas eens op naslaan. Maas stelde een bloemlezing samen van artikelen die ooit in Gans' tijdschrift Ce vice impuni, la lecture verschenen. In een inleidend commentaar bespreekt hij achtereenvolgens de geschiedenis van het tijdschrift, de inhoud, de betekenis en de plaats in de literatuurgeschiedenis. Hij doet dit op een informatieve, maar door herhalingen en overlappingen rommelige manier (onder drie verschillende kopjes bijvoorbeeld worden de pseudoniemen van Gans beschreven). Dat is een beetje jammer. De anekdotes over de kleurrijke figuur Jacques Gans en de bloemlezing zelf maken echter veel goed.
Jacques Gans (1907-1972), de oprichter van Ce vice impuni, la lecture was een bohémien en non-conformist in hart en nieren. Op de vraag van zijn vader wat hij later wilde worden, schijnt hij ooit geantwoord te hebben: ‘Uitvreter!’ Dit bleek geen loze kreet. In 1927 vertrekt hij naar Parijs, waar hij in contact komt met kunstenaars, schrijvers en journalisten. Op allerlei manieren probeert hij in zijn onderhoud te voorzien, maar zijn vaardigheid in geld lenen schijnt z'n beste geweest te zijn. Wanneer hij in 1933 Ter Braak en Du Perron leert kennen, wordt zijn belangstelling voor de Franse cultuur en letteren aangewakkerd. Mede door de noodzaak een vast inkomen te verwerven besluit Gans daarop een literair tijdschrift op te zetten vanuit Parijs. De titel ontleende hij aan een boekje van Valéry Larbaud, waarin het lezen puur om het plezier van het lezen als een zonde werd voorgesteld. Gans wilde de Franse letteren in de meest ruime zin onder de aandacht van het Hollandse publiek brengen. De Forum-generatie en haar aanhangers zegden Gans hun medewerking toe: Ter Braak, Marsman, Victor E. van Vriesland, Greshoff en Morriën. Du Perron, die Gans nog het meest gesteund en gestimuleerd had, bleek uiteindelijk niet veel vertrouwen in de onderneming te hebben, getuige zijn brief aan Ter Braak in 1938: ‘Tot mijn onuitsprekelijke verbazing is het eerste no. van Ce Vice impuni, la lecture, het blad van Gans, verschenen! En het is heel aardig! Benieuwd of hij het volhoudt.’
Hoewel er in Nederland wel animo voor bestond, was het blad geen lang leven beschoren. Het kwam slechts vijfmaal uit, voor het eerst op 15 december 1938, het laatste in mei 1939. Franse bijdragen waren er van een schrijver als Gide met een verslag over zijn reis naar de Sovjetunie, die op een teleurstelling ten aanzien van het communisme uitliep. In aflevering vier wordt Paul Léautaud geïntroduceerd. Hiermee kon Nederland waarschijnlijk voor het eerst iets lezen over ‘een van de drie of vier werkelijke grote schrijvers van de 20e eeuw’, zoals Gans hem beschreef.
Ce Vice bevatte rubrieken als ‘De poëzie’, ‘Het essay’ en ‘Zelfcritiek’, maar
| |
| |
geheel in de sfeer van Forum zocht het vooral naar de persoonlijkheid van de auteur in romans en ego-documenten. Gans zelf was de meest enthousiaste medewerker en schreef artikelen over de door hem bewonderde schrijver Stendhal, maar ook ‘Kantteekeningen’ over bijvoorbeeld de aap van Léautaud. Ondertekend met Le Jars liet hij zich in een soort columns onbesuisd uit tegen de nazi's: ‘Ze zijn er weer! Voorop het ongure gezicht van den heer Himmler met zijn Gestapo-boys. De vandalenhorde breidt zich over Europa uit en een sinistere snor met een chauffeurspet, toebehoorend aan den heer Hitler, tracht Napoleon te imiteeren.’
Des te verwonderlijker is het dat hij in de jaren vijftig als journalist voor symbolen van de gevestigde orde als De Telegraaf en (toen nog) hp van Hilterman ging werken. Deze radicale sprong is hem door literair Nederland eigenlijk nooit vergeven. Hierdoor raakte alles wat hij vóór die tijd gedaan had (het schrijven van een roman als Liefde en goudvissen en zijn tijdschrift tégen het publiek Het Pamflet (1950)) in de vergetelheid. Als Willem Maas Ce Vice hieraan niet onttrokken had, waren we ‘op zijn minst van een literair curiosum’ verstoken gebleven. Dat zou pas zonde zijn.
annemieke hack
De onbestrafte zonde van Jacques Gans. Een bloemlezing uit Ce Vice impuni, la lecture. Ingeleid, samengesteld en van aantekeningen voorzien door Willem Maas. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek vu, 1992.
| |
Retorica en realisme
Jan van Luxemburg hoort bij de kleine groep literatuurwetenschappers die ‘literatuurtheorie’ als een geuzennaam in het vaandel voert. Een belangrijke verdienste van Van Luxemburg ligt wellicht in zijn redacteurschap van Forum der Letteren - een van de weinige Nederlandstalige tijdschriften dat veel ruimte biedt aan theoretische vraagstukken. Het feit dat juist dit tijdschrift een moeilijke fase doormaakt en op zoek is naar nieuwe abonnees lijkt mij een veelzeggend symptoom voor het huidige literatuurwetenschappelijke klimaat. In 1992 promoveerde Van Luxemburg op Rhetoric and Pleasure. Readings in Realist Literature. In de eerste twee hoofdstukken zet Van Luxemburg zijn uitgangspunten uiteen. Hij begint met een literatuurtheoretische tour d'horizon waarbij hij zijn eigen biografie als leidraad neemt. Zijn standpunt bepaalt hij beknopt als volgt: ‘The linguistic and structuralist turns provided me with the tools for a systematic study of literature; deconstruction taught me to recognize the limitations of these tools, not to destroy them.’
Na een korte introductie van zijn sleutelbegrippen die al in de titel zijn opgenomen - realisme, retorica en Roland Barthes’ ‘plaisir du texte’ - interpreteert Van Luxemburg een vijftal romans uit een drietal taalgebieden. Hij begint met een onderzoek naar de rol van de vrouw en de religie in de Spaanse roman La regenta (1884, Nederlandse vertaling van 1992) van Leopoldo Alas. Vervolgens kijkt hij naar een drietal romans van Louis Couperus: De berg van licht, Antiek toerisme en De komedianten. Zijn perspectief wordt daarbij bepaald door de motieven slavernij in het algemeen en de zwarte slaaf in het bijzonder (hoofdstukken 5 en 6). In De berg van licht gaat zijn belangstelling vooral uit naar wat hij noemt ‘orientalist rhetoric’. Het boek eindigt met een interpretatie van Constance Ring van de Noorse schrijfster Amalie Skram uit 1885 (Nederlandse vertaling uit 1982), waarbij Van Luxemburg onder andere de presentatie van het vrouwelijke werkvolk bekijkt dat de burgerij in dienst heeft.
Na deze beknopte inhoudsopgave zou men zich kunnen afvragen wat de leidraad van deze studie is. Op zoek naar een antwoord moet men het met de tekst zelf doen, omdat Van Luxemburg noch de keuze van zijn romans, noch die van de gekozen aspecten van de romans expliciet verantwoordt. Als je vervolgens leest dat het allergrootste gedeelte van de romaninterpretaties reeds eerder in de vorm van artikelen is verschenen - bijvoorbeeld hoofdstuk 6 in Literatuur
Louis Couperus
(1991/4) - zou je misschien zelfs kunnen denken dat die rode draad er helemaal niet is. Dat lijkt me echter voorbarig. Om meer zicht op de samenhang van het proefschrift te krijgen zal ik in het vervolg nader in willen gaan op de theoretische uitgangspunten van Van Luxemburg, zoals die uit de titel naar voren komen: Rhetoric and Pleasure.
Om te beginnen onderscheidt Van Luxemburg drie vormen van retorica. De eerste noemt hij de klassieke, een vorm van retorica waarin het inhoudelijk gezegde wordt versterkt. Op deze vorm wordt in de dissertatie nauwelijks ingegaan, in tegenstelling tot de tweede vorm die Van Luxemburg aanduidt met ‘plaisir du texte’
| |
| |
en die tot stand komt als gevolg van ‘some excess in the text’, die de (sociale) functie van de tekst of zijn (structurele) bedoelingen te boven gaat. De derde dimensie van de retorica waar het Van Luxemburg om gaat is die waar zij de ‘referentiële’ betekenis van het realisme zou ondermijnen. Afgaande op de titel is de belangrijkste rol weggelegd voor de tweede vorm, het plaisir du texte. Wat verstond Barthes daaronder? Dat is - zoals meestal bij Barthes - niet zo makkelijk te beantwoorden. Van Luxemburg erkent dat Barthes zijn metafoor bewust niet eenduidig omschreef. Het meest concreet is nog de opmerking van Barthes dat het plaisir óf door parallellen op syntactisch gebied dan wel op dat van de klank tot stand kan komen, of door het ‘tegenovergestelde’: neologismen of ongrammaticale elementen. De vaagheid van Barthes keert terug in de nogal uiteenlopende betekenissen waarin Van Luxemburg plaisir in de loop van het proefschrift gebruikt. Soms is de betekenis die van Barthes zoals daarnet omschreven, dan weer staat plaisir voor de ondermijning van de orde en de eenheid van de gehele tekst; bij voorbeeld bij La regenta waar het plaisir het ‘religieus effect’ zou ondermijnen. soms ligt het plaisir op thematisch vlak en gaat het over het plaisir van het roddelen, van de humor, van het ‘arcadische’ en excessieve en over het plaisir van het erotische, waar bij voorbeeld in La regenta in vrij gewone taal een erotisch ochtendritueel wordt beschreven. Soms ervaart Van Luxemburg plaisir ook op allebei de terreinen - talige vorm en inhoud -, zoals in het neologisme ‘getorsadeerd’, waar Van Luxemburg ook ‘pleasure [...] in the (erotic) recognition of “torso”’
beleeft. Van Luxemburg heeft niet alleen voor een erg rekbaar begrip als analyse-instrument gekozen, maar hij zag zich ook nog eens genoodzaakt om dat begrip op een aantal essentiële punten te herdefiniëren. Zo wil hij - in tegenstelling tot Barthes - het ook gebruiken ‘for the detection of ideologies’ zoals de misogyne focalisatie in La regenta. Daar komt nog zijn kritiek op Barthes bij die de ethiek blijkbaar buiten het plaisir du texte zou willen houden, bij voorbeeld in het geval van de geschriften van Marquis de Sade, terwijl men volgens Van Luxemburg in deze teksten juist naar de relatie tussen lust, lijden, taal en macht zou moeten kijken.
Het lijkt mij wat ongelukkig dat Van Luxemburg voor een dergelijk vaag concept heeft gekozen, dat hij ook nog eens totaal omkeert. De keuze wordt nauwelijks verantwoord - nog het meest in een zin zoals deze: ‘I refer to pleasure here instead of using the somewhat worn-out and over-extended notion of estetics.’ Als ‘worn-out’ al als argument voor een theoretische keuze zou kunnen doorgaan, dan slaat het volgens mij niet op esthetica - denk maar aan de prominente rol die het nadenken over esthetica in recente publikaties van Peter Bürger of Manfred Frank inneemt. En gezien het bovenstaande lijkt me niet zo zeer ‘esthetica’, maar de notie van Barthes veel te breed om als vruchtbaar instrument bij de tekstanalyse te kunnen fungeren. Een minder rekbaar en ambigu uitgangspunt was de samenhang van het boek van Van Luxemburg zeker ten goede gekomen.
Wat het derde effect van de retorica aangaat, ben ik het zonder meer met Van Luxemburg eens: een uitgebreid gebruik van retorische vormen kan de ‘referentiële’ dimensie van realistische teksten ondermijnen - waarbij we de problemen van een term als ‘referentieel’ even laten voor wat ze zijn. Maar in zijn studie neemt Van Luxemburg een op het eerste gezicht kleine betekenisverschuiving voor, die me weinig overtuigend voorkomt: vooral in verband met Couperus is er sprake van dat de retorica de ethische kant van dienst romans zou ondermijnen. Van Luxemburg keert zich hier in het bijzonder tegen de opvatting van Pim Lukkenaer dat Couperus zich in zijn romans kritisch tegenover de slavernij zou opstellen: ‘I will argue that the abundant rhetoric of Antiek toerisme counters such humanistic interpretations.’ Mijns inziens is dit echter een kortsluiting: het is de ethica van Van Luxemburg en niet de retorica van Couperus die hem tot zijn interpretatie doet komen. Laat ik daarvoor een voorbeeld geven.
Een belangrijk argument, dat ook in de titel van zijn vijfde hoofdstuk terugkomt, ontleent Van Luxemburg aan Couperus' beschrijving van de zang van slaven als ‘samenstemming van slavenzang en spanenslag’ en als ‘onderschipse melodische weemoedfraze’: ‘The description of the rowers' melancholy - and “melancholy” seems to be a very mild designation of what these slaves must have feit - loses any sense of personal commitment it might have, when we become aware of its “melodious” and harmonious character.’ Bovendien heeft ‘weemoed’ bij Couperus vaak een positieve connotatie, aldus Van Luxemburg.
Volgens mij kun je aan de welsprekendheid (alliteratie, binnenrijm enzovoort) waarmee de situatie van de slaven wordt beschreven ook de tegenovergestelde interpretatie verbinden: tegen deze achtergrond worden de ellendige omstandigheden waaronder zij moeten leven des te schrijnender. Hun ‘melodisch’ zingen zou men in verband kunnen brengen met het mooie zingen van vogels met uitgestoken ogen (de slaven zitten in een ‘gevleugeld navigium’) - het harmonische van de beschrijving zou in dat geval rechtstreeks naar hun gruwelijk gevangen zijn verwijzen.
Mij gaat het niet zo zeer om de plausibiliteit van mijn interpretatie, waar het me wel om gaat is dat de eigenlijke argumenten voor de interpretatie van Van Luxemburg niet op retorisch vlak gesitueerd kunnen worden. Wel op ethisch vlak, zoals uit de bijzin blijkt dat ‘weemoed’ volgens Van Luxemburg een eufemisme zou zijn. Maar het lijkt me twijfelachtig dat retorica op zich een tendens in ethische zin zou hebben.
| |
| |
De ethische kant van de ‘counterreadings’ van Van Luxemburg is het enige verbindende element van zijn interpretaties dat niet in de titel kan worden aangetroffen. Desalniettemin vormt zijn ‘ideologiekritisch’ perspectief een belangrijke schakel tussen zijn keuze van onderwerpen zoals de rol van de vrouw, van de slaaf, van de zwarte slaaf of van het vrouwelijke werkvolk van de burgerij. Van Luxemburg toont zich daarbij geen klakkeloze adept van de ‘politically correct’-mode: zijn genuanceerde interpretatie van de zwarte slaven in Antiek toerisme en De Komedianten leidt hem tot de conclusie: ‘Erotism is the key word.’ Toch kan hij niet nalaten om Couperus ‘bevooroordeeld zijn’ te verwijten en ziet hij in het gebruik van het woord ‘zwellippen’ zelfs ‘a banal racism’.
Ik denk dan ook dat de neerlandistiek het proefschrift van Van Luxemburg over tien jaar eerder vanwege diens curieuze visie zal aanhalen dan vanwege de inzichten in Couperus' werk die het te bieden heeft. Kortom: Rhetoric and Pleasure is eerder een document dan een monument.
ralf grüttemeier
Jan van Luxemburg, Rhetoric and Pleasure. Readings in Realist Literature. Peter Lang, Frankfurt enz., 1992, 231p.; Zwfr. 60, -.
| |
Oostindische journalen
Voor liefhebbers van ‘Oostindische’ teksten verschenen in 1993 twee interessante bronnenuitgaven. De Linschoten-Vereeniging revancheerde zich al eerder op de niet al te wetenschappelijk ingeleide teksteditie van 't Verwaerloosde Formosa met het eerste deel van De werken van Jacob Haafner. Ook nu weer is een verzorgde uitgave verschenen, dit keer van de teksten die handelen over de schipbreuk in 1629 van de voc-vaarder de ‘Batavia’ voor de westkust van Australië. Dankzij de bouw van een replica van de Batavia in Lelystad door de ‘Stichting Nederland bouwt voc-retourschip’ is de geschiedenis van de stranding tegenwoordig in Nederland weer bekend. In de zeventiende eeuw moet de horrorstory over de schipbreuk en de moordpartijen die vervolgens op diverse eilandjes voor de Australische kust plaatsvonden uitgebreid bekend zijn geweest, getuige pamfletten en vooral de verschillende drukken die sinds de door Isaac Commelin bezorgde uitgave van de Ongeluckige voyagie, van 't schip Batavia (1647) verschenen. Commelin baseerde zich grotendeels op een verklaring over de gebeurtenissen tijdens en na de schipbreuk die commandeur Francisço Pelsaert achteraf in Batavia aflegde. Dit manuscript werd samen met brieven en andere bescheiden door V.D. Roeper uitgegeven en van een degelijke inleiding voorzien. Minstens zo spectaculair, zij het om andere redenen, is het Journaal eener Oostindiesche Reis door Anna Abrahamsz. Hierin vertaalt de tienjarige Anna over de reis die zij samen met haar vader, moeder en twee zusters van 1847 tot 1848 naar en in Indië maakte. Schrijftalent kan de jonge Anna, die via haar moeder een nichtje was van Multatuli, zeker niet worden ontzegd. Marc van Alphen, die Anna's journaal inleidde, noemt het werkelijkheidsgehalte van de vertelling hoog. Hij
vergeleek het onder meer met het verslag dat haar vader van dezelfde reis op schrift stelde. Helaas werd dat verslag niet opgenomen, waarschijnlijk vanwege de lengte. Toch krijg je als lezer soms de behoefte om vaders relaas er even naast te houden, al was het maar om zijn schrijfstijl te leren kennen. Voor twintigste-eeuwse lezers is het moeilijk aan te nemen dat zo'n jong meisje een dergelijk reisverslag schreef, ook al zal ze wel door een ouder zusje en een enkele volwassene geholpen zijn. Achter Anna's journaal werd om niet helemaal duidelijke redenen een naamgedicht afgedrukt waarvan de beginletters de naam vormen van haar tijdens de terugreis op zee geboren broertje. Waarschijnlijk werd het, volgens de editeurs, door een familielid vervaardigd, omdat het te gekunsteld van vorm en te verheven van taal zou zijn. Een aanwijzing in die richting lijkt me in de inhoud gelegen. In het gedicht wordt gesproken over de geboorte van het broertje midden op zee, in het journaal schrijft Anna dat zij en haar zusjes stomverbaasd waren toen hen verteld werd dat ze een broertje hadden ‘gekregen’. En ze vervolgt: ‘[...] wij konden dit naauwelijks gelooven en ook niet begrijpen waar dit broertje van daan gekomen was, doch toen neef het ons stellig verzekerde, en ons vertelde dat hij met een schuitje aan boord gebragt en door de kajuitsglazen aan vader aangegeven was, toen geloofden wij dit, daar wij gedurende al die tijd gegeten, en er dus niets van gezien hadden.’ Het gebruik van de abstracte term ‘geboren’ in het gedicht vergeleken met het referentiekader van een tienjarige anno 1848 in het reisjournaal, wijst er inderdaad op dat Anna niet de auteur van het naamdicht geweest zal zijn.
Het Journaal eener Oostindiesche Reis in 1847 & 1848 kwam in 1969 in het bezit van het Nederlands Scheepvaartmuseum in Amsterdam. Dat is een verheugend feit, want veel journalen van de hand van vrouwen worden er niet in openbare bibliotheken en archieven bewaard. In hun zoektocht naar egodocumenten in openbare bibliotheken en archieven uit een eerdere periode en wel de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw, vonden Ruud Lindeman, Yvonne Scherf en Rudolf Dekker minder dan vijf procent van dit soort geschriften van de hand van een vrouw.
Beschrijvingen van zeereizen zijn daarbinnen uiterst zeldzaam en verslagen over reizen naar Indië door een vrouw geschreven komen niet voor, netzomin als gedrukte journalen uit die periode. Toch zijn er wel door vrouwen geschreven reisverslagen aanwezig in particulier bezit. Zo werd
| |
| |
lange tijd het journaal dat de twee zusjes Swellengrebel in 1751 bijhielden van hun reis van de Kaap naar de Republiek voor het oudste ‘meisjesscheepsjournaal uit den tijd der zeilvaartuigen’ gehouden. De twee waren dochters van Hendrik Swellengrebel, die in 1751 net was afgetreden als gouverneur-generaal van Kaap de Goede Hoop. Onlangs werd nog een ouder journaal in een familiearchief aangetroffen en wel het stilistisch sterk geschreven reisdagboek dat in 1736 werd bijgehouden door alweer twee zusters. Ditmaal betreft het het journaal dat Maria Wilhelmina en Johanna Susanna Lammens bijhielden toen ze hun broer Pieter, aangesteld tot buitengewoon Raad van justitie, vanuit Zeeland vergezelden op zijn reis naar Batavia. Het zou een goede ontwikkeling zijn als meer manuscripten, die nu nog in familie-archieven aanwezig zijn, in het bezit van openbare bibliotheken of archieven zouden komen of geregistreerd zouden worden bij het centraal register voor particuliere archieven in Den Haag, zodat ze voor nadere bestudering beschikbaar zijn.
marijke barend-van haeften
V.D. Roeper (ed.), De schipbreuk van de Batavia, 1629. Zutphen 1993, Werken van de Linschoten-Vereeniging, deel xcii. 254 blz.; ƒ 49,50.
Anna Abrahamsz, Journaal eener Oostindiesche Reis. De belevenissen van een tienjarig meisje in 1847 en 1848. Met een inleiding en slotbeschouwing van Marc A. van Alphen, Amsterdam 1993, Terra Incognita. 72 blz.; ƒ18,50.
|
|