Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Meningen van de literaire kritiek uit Zwitserland, Frankrijk en Nederland
| |
Hollandse tijdgenotenVanaf haar vroegste werk, het verhaal Le Noble dat nog in Nederland werd gepubliceerd en al snel door de familie uit de handel genomen, schreef Belle van Zuylen in het Frans. Was het de invloed van haar moeders Antwerpse oorsprong, van de Frans sprekende hogere kringen, van de Franstalige gouvernante, de kennismaking met Constant d'Hermenches, of het wonen later in Frans Zwitserland? Feit is dat ze zich op Frankrijk oriënteerde. Haar landgenoten namen haar dat niet in dank af, mede wegens de ongunstige reputatie die de Fransen hadden, zoals bijvoorbeeld bij Justus van Effen al te lezen valt. Praatjes deden de ronde over Belles behoefte om zich in haar eigen land als een ‘étrangère’ voor te doen. Een jonge kennis is dan ook verrast wanneer hij haar later in Parijs bezoekt en haar daar veel ‘Hollandser’ vindt dan thuis (Zonder Vaandel, p. 334). Eenmaal geëmigreerd naar Zwitserland, plaatste ze zich met nog meer vanzelfsprekendheid in de Franse literaire traditie. Het veel vermelde feit dat ze Sara Burgerhart las en erdoor werd geïnspireerd voor haar eigen romans doet daaraan nauwelijks iets af. Ze publiceerde haar werk in Zwitserland, en kennelijk bereikte het Nederland nauwelijks. Zonder Vaandel beschrijft (p. 676) hoe Belle zelf nog moeite heeft gedaan om via haar broer Vincent de Utrechtse boekhandelaar Spruyt te bevoorraden. Deze had zich, zo herinnerde ze zich, destijds bij haar aanbevolen om het eerste boek te verkopen dat ze zou laten drukken (p. 455). Wanneer Vincent de exemplaren komt aanbieden, krijgt hij er niet de verlangde prijs voor, omdat ze te dun zijn: ‘Als dat ingebonden is dan blijft het niemendal’. Een groot deel van de onverkochte voorraad wordt later op Belles verzoek doorgestuurd naar Parijs, waar de vraag ernaar groter is (p. 456). In Franse literaire tijdschriften worden haar romans inderdaad aangekondigd en gerecenseerd, hoe- | |
[pagina 73]
| |
Isabelle de Charrière. Parijs, 1771.
Buste door Jean-Antoine Houdon wel niet zo lovend als Zonder Vaandel suggereert (p. 485): Jean-Daniel Candaux heeft vastgesteld dat ze wel een zekere respons kregen, maar dat geen van de Franse tijdgenoten de uitzonderlijke waarde van haar werk heeft erkend. Wel kwamen er, nog bij haar leven, herdrukken in series als de Bibliothèque choisie de contes, de facéties, et de bons mots en de Nouvelle Bibliothèque Universelle des Romans. Daarentegen zijn er geen kritische reacties bekend in de Nederlandse pers: met name de afwezigheid ervan in de toonaangevende Vaderlandsche Letteroefeningen is opvallend. Van enkele Nederlandse tijdgenoten is wel bekend dat ze haar werk kenden. Zonder Vaandel noemt naast vier personen die een later verloren gegaan toneelstuk hadden gelezen en er na tien jaar nog ‘tot tranen toe door bewogen’ waren (p. 118) ook Frans van Lelyveld, de stichter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Deze had graag gehad dat meer landgenoten haar werk kenden. In 1765 verzuchtte hij: ‘Ach, was die Juffer zoo goed om in 't Duits [= Nederlands] te schrijven! Welk een eer voor Holland!’ (p. 118). Wat Zonder Vaandel niet vermeldt, is de reactie van zijn vriend Rijklof van Goens, te vinden in de dissertatie van De Boer. Van Goens zou het niet met Van Lelyveld eens zijn geweest: ‘hij achtte het Hollands ongeschikt, te grof waarschijnlijk voor een geest als die van Jonkvrouwe van Tuyll van Serooskerken’ (p. 107). De mogelijkheid dat Belle van Zuylen in haar moedertaal zou hebben geschreven, en daardoor een rechtmatige plaats had kunnen krijgen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, zal ook later nog worden geopperd, en aanleiding geven tot speculaties. | |
Fransen en ZwitsersIn de Franse literatuurgeschiedenis is Isabelle de Charrière niet onmiddellijk opgenomen. In het begin van de negentiende eeuw was haar naamsbekendheid gering. Nog bij haar leven, in 1804, wordt ze vermeld onder de naam ‘Madame Charrière de Saint-Hyacinthe’ in het werk van Fortunée Briquet, dat een inventarisatie biedt van alle Franse en Franstalige schrijfsters. In een soortgelijk Répertoire uit 1826 maakt L. Prudhomme van haar naam: ‘Madame de Saint-Hyacinthe de Charrière’. Haar vriendin Thérèse Huber had kort na Belles dood de uitspraak gedaan dat haar werk vooral gewaardeerd kon worden door wie haar zelf hadden gekend. De gebrekkige belangstelling leek haar gelijk te geven. Er verschenen nog wel enkele artikelen en ook herdrukken, maar van deze laatste beduidend minder dan van romans door andere schrijfsters. Het werk van Françoise de Graffigny en Marie-Jeanne Riccoboni, bijvoorbeeld, bleef tot verder in de negentiende eeuw bekend. Het beroemde artikel, dat de toonaangevende criticus Sainte-Beuve in 1839 in de Revue des Deux Mondes aan Charrière wijdde (later gebundeld in zijn Portraits de Femmes) ontrukte haar dus aan een beginnende vergetelheid. Merkwaardigerwijs begint hij toch met de mededeling dat ‘geen roman zo bekend is als Caliste’. Maar omdat tevens ‘niets zo onbekend is als de auteur ervan’, schrijft hij haar ‘portret’. Hij doet dat, verklaart hij, zoals romanauteurs imaginaire personen beschrijven. Zij gebruiken hun fantasie, hij baseert zich op brieven die hij van de Zwitserse ‘erfgenamen’ ter inzage had gekregen. Hij past dus - hoe kan het anders? - zijn door Proust later bekritiseerde ‘méthode de Sainte-Beuve’ toe. Hij had daarbij wel degelijk als doel het roman-oeuvre van Madame de Charrière een belangrijke plaats toe te kennen in de Franse literatuurgeschiedenis. Nadruk krijgen de Lettres Neuchâteloises en Caliste, die hij vergelijkt met achttiende- en negentiende-eeuwse romans: André (van George Sand), Manon Lescaut (van Prévost) en Corinne (van Germaine de Staël). De stijl van Belles werk bevalt hem zeer, vooral de authentiek Franse indruk die deze maakt. Charrière zou wel ‘iets hebben van de Hollandse aandacht voor het detail’, maar ‘zonder die precieze keurigheid, met een echt Franse vlotheid’. Het zijn dan vooral fragmenten | |
[pagina 74]
| |
uit de correspondentie die als bewijsmateriaal dienen voor de stelling: ze schrijft ‘zuivere Franse literatuur’. Gezien zijn uitgangspunt is het onvermijdelijk dat hij zich afvraagt of ze ooit in Parijs geweest is. Hij komt er niet uit, en besluit: ‘het doet er niet toe of ze er ooit gewéést is, ze hoorde er thuis’. Ze was zo Frans als maar mogelijk is: ze was in feite Parisienne. Naar aanleiding van zijn artikel verschijnen er nieuwe uitgaven van de genoemde twee romans. Over eventuele invloed van de Zwitserse context of cultuur op het werk van Isabelle de Charrière zegt Sainte-Beuve alleen dat daar haar ‘schrijversroeping tot ontplooiing kwam’. Daar ook begint, na het artikel in de Revue des Deux Mondes, haar ‘tweede leven’ zoals het in Zonder Vaandel wordt genoemd. Belles ‘erfgenamen’ gaan ook zelf tot publikatie over, vooral in de Zwitserse pers: Eusèbe-Henri Gaullieur, de zoon van Henriette L'Hardy, aan wie Belle haar papieren had nagelaten; Charles Berthoud, die door Belles vriend César d'Ivernois met haar romans kennis had gemaakt en aan wie Sainte-Beuve in 1868 had gesuggereerd het complete werk van Madame de Charrière uit te geven, en wel in Zwitserland te Neuchâtel; en natuurlijk vooral - uit de volgende generatie - Philippe Godet, aan wie Berthoud de opdracht van Sainte-Beuve doorgaf na zelf enige biografische artikeltjes te hebben gepubliceerd. Allen voelen zij zich - de opmerking van Thérèse Huber blijkt een voorspelling te zijn geweest - nauw verbonden met haar die hun plaats- en landgenote was. Hun belangstelling geldt dan ook niet zozeer haar literaire werk, maar de persoon die ze van nabij hadden meegemaakt of over wie ze als kind al hadden horen vertellen. Ook Godet ziet haar niet in de eerste plaats als schrijfster, hij zegt dat expliciet in zijn voorwoord: de schrijfster ‘die enkele nu vergeten romans heeft geschreven, en wier naam nooit echt beroemd is geworden’ interesseert hem niet zozeer. Hij houdt zich bezig met de ‘onthulling van een ziel’. Weliswaar geeft hij in Madame de Charrière et ses amis analyses van haar romans, en ook publiceert hij nieuwe uitgaven van drie ervan. Maar de correspondentie boeit hem meer. Zijn dochter Gabrielle laat dan ook in de verkorte heruitgave van haar vaders werk juist de roman-analyses weg. Lange-termijn-effect van de activiteiten die de Zwitserse ‘nakomelingen’ ondernamen, is de reputatie die Isabelle de Charrière nú in Zwitserland heeft: ze is een van de ‘grandes figures de notre passé suisse’. Haar roman-oeuvre - ondanks de mening van Godet - is onderdeel geworden van het nationale erfgoed, en wordt, heden ten dage, gepubliceerd in een serie getiteld ‘700 ans de littérature en Suisse romande’. Deze Zwitserse claim op Belle blijkt verweven met de Franse. Godets uiteindelijk door Sainte-Beuve geïnspireerde boek heeft succes in Parijs, en oefent daar invloed uit. Haar rol van ‘mentor’ voor de romanschrijver en politicus Benjamin Constant was door Godet zeer benadrukt. In Frankrijk wordt ze natuurlijk in eerste instantie gewaardeerd vanwege haar belang voorIsabelle de Charrière. Zwitserland, 1777.
Olieverf door Jens Juel diens werk. Maar een in de jaren twintig verschenen Histoire de la littérature féminine en France, door Jean Larnac, noemt ook haar eigen werk als weliswaar vergeten, maar dan toch ten onrechte. Vervolgens, via studies over de periode en over het roman-genre, dringt Isabelle de Charrière geleidelijk door in de geschiedschrijving van de Franse literatuur. Daar wordt ze, net als haar tijdgenote Isabelle de Montolieu, veelal behandeld in een hoofdstuk ‘Littérature d'Expression française’ in de ‘Suisse romande’, zoals in de Histoire des Littératures (Pléiade 1958, dl. 3, p. 1372). Anderen (J.P. de Beaumarchais bijvoorbeeld) beschrijven haar eenvoudig als ‘auteur suisse’. Opgemerkt wordt dan dat ze in Nederland geboren is, maar dat lijkt weinig ter zake te doen. In de meest recente geschiedenis van de Franse literatuur, die in de vertaling de titel draagt: De la littérature française, door Denis Hollier oorspronkelijk in Amerika gepubliceerd, is een artikel aan Isabelle de Charrière gewijd. De auteur, Joan H. Stewart, wil haar een belangrijker plaats geven in de Franse canon dan die ze vanwege haar sexe en vanwege haar nationaliteit (welke dan ook) tot voor kort kreeg. | |
[pagina 75]
| |
Godet in NederlandHet kan niet anders of Sainte-Beuves artikel uit 1839 is in Nederland gelezen: tal van Nederlanders waren geabonneerd op de Revue des Deux Mondes. Het lijkt weinig reacties te hebben uitgelokt. F. Smit Kleine zou, toen hij Godet in 1885 ontmoette, Mevrouw de Charrière ‘reeds lang een hart met veel bewondering’ hebben toegedragen, en wel ‘door mijn Sainte-Beuve’. Maar hij schrijft dit pas in 1906, in een artikel over het boek van Godet. Dit werk heeft Nederland inderdaad wél bereikt. Die enkele recensies die ervan verschenen, volgen Godet in zijn aandacht voor de persoon van Belle: ‘het type van de geleerde, spraakzame en briefwisselende vrouw zooals de Parijsche salons der encyclopaedisten die kenden’. Als nieuw element voegt Smit Kleine toe dat deze vrouw, die ‘door hare brieven in de historie der Fransche Letteren eene eereplaats vond’, was opgegroeid in een kasteel dat Frank van Borselen nog gekend had. Een andere link met Nederland ziet hij in de vertaling van Sara Burgerhart, die lang aan Belle van Zuylen is toegeschreven. Dé introductie in Nederland van het werk van de Franse schrijfster Isabelle de Charrière vond plaats in Groningen op 15 januari 1908. Toen hield de eerste vrouwelijke lector in Nederland, Marie Loke, haar inaugurele rede. Aangesteld voor het doceren van ‘Nieuw Frans’, behandelde ze in haar rede: ‘Les débuts du roman personnel: Madame de Charrière et son oeuvre’ - zeker geïnspireerd door lezing van Godet. Omdat de tekst niet is gepubliceerd, was de draagwijdte van deze introductie uiterst beperkt, al blijkt uit een artikel door een van haar oud-studentes, dat ze er grote indruk mee maakte: ‘als vrouw’ zou Loke niet mooier hebben kunnen doen dan haar werkkring in te wijden met het schetsen van een andere Hollandse vrouwenfiguur, ‘Belle van Tuyll van Serooskerken, aan wie als Mme de Charrière in de Fransche literatuur van de 19e eeuw een eerste plaats toekomt’. Bevond W.H. de Beaufort zich onder haar gehoor, of werd ook hij direct door Godet geïnspireerd tot het schrijven van twee artikelen over Belle? In 1908 en 1909 ging hij in De Gids vooral in op de correspondentie uit haar Nederlandse tijd. Toch beschouwde De Beaufort haar, net als Loke, nadrukkelijk als een roman-auteur ‘die wat haren letterkundigen arbeid betreft geheel tot Fransch Zwitserland behoort’ (1908, p. 112). Volgens hem geven ook de brieven de Nederlandse lezer het gevoel dat hij het werk van een buitenlandse auteur onder ogen heeft: taal, vorm, denkbeelden zouden in geen enkel opzicht aan een Nederlandse oorsprong doen denken (1909, p. 238). In het verlengde van de gedachtengang van achttiende-eeuwer Van Lelyveld - die Belle beschouwde als verloren voor onze literatuur - vraagt De Beaufort zich af ‘hoe Belle dit alles zoude hebben uitgedrukt indien zij in hare eigen taal had geschreven. Wel is het in hoge mate te bejammeren dat zij dit niet heeft gedaan’. Hij stelt zich de mogelijkheid voor van een huwelijk met een landgenoot: ‘Indien zij met een Nederlander was getrouwd en in haar land was gebleven zoude zij misschien voor onze letterkunde niet geheel verloren zijn gegaan.’ Het gaat hem zoals gezegd om haar romans, de brieven zijn hoogstens extra bewijs van haar capaciteiten: ‘voor één Hollandsche roman van hare hand zouden wij zeker gaarne tal van achttiende-eeuwsche voortbrengselen onzer letterkunde willen ruilen.’ Hij gaat zover dat hij de brieven aan Constant d'Hermenches eraan zou willen opofferen: ‘Dat wij dien [Hollandsche roman] niet bezitten is inderdaad een groot gemis en dat Constant hieraan middellijk ook schuld heeft gehad is voor ons een reden te meer om het te betreuren dat Belle van Zuylen dezen man zoo vroeg op haren levensweg heeft ontmoet’ (1909, p. 239). Een bevestiging dus, op droeve toon geformuleerd, van Belle's plaats in de Franse literatuurgeschiedenis. | |
Nederlandse erfgenamenEen andere reactie op Godets biografie komt pas later. In 1926 reageert een Nederlands familielid van Belle op het via de Zwitserse erfgenamen Berthoud en Godet tot stand gekomen beeld van ‘Isabelle de Charrière’. In twee afleveringen van het Haagsch Maandblad behandelt Baronesse M. van Tuyll van Serooskerken de episode-Boswell en het ‘latere leven’ van Belle. Meer nog dan Godet beschrijft deze naamgenote de persoon Belle van Zuylen, of liever: haar interpretatie van het personage, zonder bijvoorbeeld de lof te vermelden, die Sainte-Beuve toch ook de schrijfster toezwaaide. Haar bedoeling is een aanvulling te geven op het werk van Godet, door enige trekken toe te voegen die Belle ‘de sympathie van haar landgenoten zullen verzekeren’. Ze doet dat onder meer door de figuur van Constant d'Hermenches praktisch uit het levensverhaal te verwijderen, en hem als hij dan nog voorkomt, te betitelen als ‘raadsman’, degene aan wie ze haar intiemste gevoelens openbaarde. Ze heeft kennelijk bezwaren tegen de levenshouding van Belle van Zuylen. Zo vraagt ze zich af of Belle en Boswell later nog veel aan hun jeugd zullen hebben teruggedacht, aan die tijd waarin ‘het levendige meisje den deftigen jongen toeriep: “Je n'ai pas les talents subalternes!”’. Haar commentaar is moraliserend van toon; ze betreurt Belles gemis aan ‘tevredenheid, geloof, berusting in ons lot’, ‘eenvoudige eigenschappen [..] waarvan zoveel in 't leven afhangt’. Ze vergelijkt haar met Aagje Deken, niet wegens beider schrijfsterschap: Deken, die wél in God geloofde, bezat de ‘troost in leven en sterven’ die Belle miste. Maar volgens haar had het Nederlandse bloed zich niet laten verloochenen: naarmate Belle ouder werd, zou ze hoe langer hoe meer op ‘die stijve Tuylls’ zijn gaan lijken om wie zij zo gelachen had. De ‘dame de Colombier’ was wel degelijk de ‘freule van Zuylen’ gebleven, op haar sterfbed zou ze hebben gevoeld dat | |
[pagina 76]
| |
Zwitserland toch het ‘land harer vreemdelingschap’ was. Dit is waar de ‘méthode de Sainte-Beuve’ in Zwitserland én in Nederland toe heeft geleid: de Zwitserse en de Nederlandse erfgenamen van de schrijfster staan tegenover elkaar - zonder dat daarbij eventuele plaatsing in de ene of de andere literatuurgeschiedenis in het geding is, aangezien haar romans nauwelijks aan de orde komen. De aandacht voor de persoon heeft in Nederland weinig opgeleverd voor de bekendheid van haar werk. | |
NuHet in 1974 gehouden congres waarvan in 1975 de teksten werden gepubliceerd, heeft de uiteindelijke ‘doorbraak’ van Belle van Zuylen in haar vaderland bewerkstelligd. Dit congres gaf de aanzet tot de uitgave van het verzamelde werk, waarna ook is overgegaan tot vertaling van vooral de correspondentie, zodat ten slotte haar landgenoten op grote schaal kennis konden maken met haar persoonlijkheid. Het gebruik daarbij van de Nederlandse naam die niet haar auteursnaam was, alsmede de in verhouding grote aandacht voor de correspondentie Van Zuylen-D'Hermenches (uit de periode voor haar vertrek uit Holland), verhulde waarschijnlijk de Franstalige origine van de teksten. In de jaren die op de doorbraak volgen wordt Belle van Zuylen in alle toonaarden en vanuit de meest onverwachte hoeken bestempeld als ‘onze grootste schrijfster’ (De Telegraaf, 4 november 1974). Pierre Dubois, genuanceerder, noemt haar ‘de belangrijkste schrijfster die Nederland in de achttiende eeuw heeft opgeleverd’ (in de Lettre de Zuylen et du Pontet nr. 4, p. 3). Met, zo bekeken, als logisch eindresultaat haar plaats in Nederlandse literatuur. Maar waar schuilt eigenlijk het belang van Isabelle de Charrière voor Nederlandse lezers? Wat rechtvaardigt haar plaats in een geschiedenis van de Nederlandse literatuur? Stouten is er in haar artikel niet op uit om dat aan te geven. In De la littérature française bespreekt Stewart dat wel voor Frankrijk. Ze geeft aan, door ver-Door de PTT in 1978 niet geschikt bevonden postzegelontwerp van Daphne Duijvelshoff-van Peski (met dank aan S. Dubois voor het beschikbaar stellen van de reproductie)
band te leggen met het werk van andere auteurs, welke plaats Isabelle de Charrière heeft in de Franse romantraditie. In Stoutens bespreking van de in 1784 verschenen Lettres de Mistriss Henley, worden juist de ‘technische onvolmaaktheden’ van dit werk - grotendeels inherent aan het genre van de briefroman - prominent genoemd. Door vervolgens te stellen dat deze fictionele roman-brieven niet verschillen van de honderden brieven uit Belle's eigen correspondentie (door vertaalster Greetje van den Bergh inderdaad betiteld als ‘briefroman’), laat ook zij - ondanks daartegen geuite bezwaren - Belle van Zuylen ‘ten prooi [vallen] aan eenzijdige belangstelling voor haar persoon’. Verband met andere, Nederlandse, auteurs legt Stouten niet. Dat kan niet gelegd worden: Belles geluid is juist ‘apart’. Misschien zou een ander artikel in Nederlandse Literatuur haar een beter onderdak hebben kunnen bieden: dat waarin Maaike Meijer de opkomst, rond het jaar 1976, signaleert van een nieuw genre, de ‘fictionele autobiografie’, veel door vrouwelijke auteurs beoefend. De belangstelling vanaf diezelfde tijd voor Belles privé-correspondentie, meer dan voor haar romans, houdt ongetwijfeld verband met een lezing van haar brieven als fictionele autobiografie. Maar hoe boeiend deze als zodanig ook zijn, ze zijn niet zo voor publikatie bedoeld geweest - in tegenstelling tot de door Meijer genoemde werken. Bovendien vormen ze ook niet spontaan een afgerond geheel, daarvoor ontbreekt er teveel. Ze bieden een lezer te veel de mogelijkheid om zelf met de tekst aan de gang te gaan, en hem eventueel geweld aan te doen. De graagte waarmee dit de laatste tijd gebeurt, heeft als voordeel is dat we er een graadmeter aan hebben, die aangeeft hoe recent de waardering voor deze vrouw eigenlijk is. ‘Je n'ai pas les talents subalternes’ schreef Belle aan Boswell op 19 juni 1764. Nu dient deze zin als titel van de vertaalde correspondentie: ‘Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid’, en zelfs als onderbouwing voor de naamgeving van het Belle van Zuylen Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Toch kon hij vijftien jaar geleden nog niet worden gebruiktDe uiteindelijk uitgegeven postzegel (ontwerp: Daphne Duijvelshoff-van Peski, 1978)
| |
[pagina 77]
| |
op een postzegel te harer ere: het plan daartoe was er, en het ontwerp was gemaakt, maar uiteindelijk besliste de PTT anders. Op hetzelfde ontwerp kwam een neutraler citaat, uit een brief aan Caroline de Sandoz Rollin-Chambrier d'Oleyres van 26 april 1800: ‘Lire et écrire change réellement l'existence de l'homme’ (lezen en schrijven verandert werkelijk het bestaan van de mens). De gewraakte zin heeft een abruptheid, die ons nu aanstekelijk voorkomt, maar die mede te danken is aan de verwijdering van iedere context. Deze is geheel op de achtergrond gekomen. In de brief van 19 juni laat Belle Boswell weten dat ze weinig perspectief ziet in een eventuele relatie met hem. Het loslaten van die context, om toepassing mogelijk te maken hetzij in de vorm van een postzegel waarmee het ‘jaar van de vrouw’ met enige vertraging werd gevierd, hetzij voor naamgeving van een wetenschappelijk onderzoeksinstituut lijkt mij een kenmerkend onderdeel van de door Jacqueline Wesselius bedoelde ‘toeëigening’. | |
Vaderlandse trotsOm de receptiegeschiedenis van Isabelle de Charrières werk in Nederland te begrijpen, moeten we waarschijnlijk rekening houden met de Nederlandse neiging om ‘alles wat er aan eigen letterkunde in heden en verleden bestaat, te onderschatten’ (door Marita Mathijsen recentelijk aan de kaak gesteld). Bij Belle van Zuylen kan dat moeilijk: als Isabelle de Charrière heeft ze internationale erkenning. Via de omweg over Frankrijk en Zwitserland is haar reputatie tot stand gekomen. De Nederlandse nationale trots heeft dus al bij voorbaat gelijk gekregen. De hierop gebaseerde belangstelling moet wel van de verkeerde soort zijn. In het geval van Belle van Zuylen en haar carrière als Nederlands schrijfster resulteert hij in tal van interpretaties, veronderstellingen en andere toepassingen van de irrealis. De door tijdgenoot Van Lelyveld begonnen reeks van speculaties heeft zich voortgezet. Hetzij dat men haar, zoals De Beaufort, liet trouwen met een Nederlander en in haar land liet blijven: dan ‘zoude zij misschien voor onze letterkunde niet geheel verloren zijn gegaan’, of dat men haar om andere redenen liet kiezen voor het Nederlands, zodat ze, wat Buijnsters heeft geopperd, evenals Justus van Effen ‘ook nog eens een Hollandsche Spectator geschreven’ zou hebben. Haar eigen reëel bestaande werk blijft in deze veronderstellingen per definitie buiten beschouwing, kon zelfs compleet worden gemist in het scenario van Valkhoff (in 1926 gesuggereerd) waarin ‘Belle van Zuylen met een aanzienlik Fransman was gehuwd en in Parijs was komen wonen’. In dat geval zou ze volgens hem van het kaliber van de dames Du Deffand, Geoffrin en Necker zijn geweest. Deze drie dames schreven niet, althans geen romans. Toch bevestigt Zonder Vaandel de mogelijkheid van een vergelijking tussen Belle van Zuylen en de drie ‘salonnières’. Pierre en Simone Dubois nemen Belles uitspraak, gedaan in een brief aan haar neef, over de overeenkomst tussen haar privé-correspondentie en haar briefromans zo letterlijk dat ze het bestaan van een ‘intentioneel literair oeuvre’ van haar hand betwisten (p. 14). Dit lijkt me een verkeerd uitgangspunt voor een schrijversbiografie. Het doet ook onrecht aan de compositorische kwaliteiten die door Stewart werden aangetoond. En dan is Stewart nog maar een van degenen op wie Simone Dubois doelde, toen zij in 1976 zelf als stelling poneerde: ‘Indien Belle niet in het Frans had geschreven, dan zouden er naar alle waarschijnlijkheid de laatste jaren géén proefschriften aan haar zijn gewijd in Italië, Zwitserland, Engeland en Amerika’. Dit buitenlandse onderzoek houdt zich voor een zeer groot deel bezig met bestudering van de romans van Isabelle de Charrière, Frans schrijfster. Van de kant van haar landgenoten ondervindt ze, als Belle van Zuylen, nu de grootste waardering. Is ze niet een soortgelijk ‘geval’ als Nescio? In Nederlandse Literatuur komt hij, zoals op pagina vii wordt vermeld, niet voor ‘op zijn reguliere plaats in de chronologie’, maar in de jaren zeventig: wegens de hernieuwde belangstelling op dat moment voor zijn werk. Met meer recht nog zou ook Belle van Zuylen, samen met haar vertaalsters en biografen overigens, in de late twintigste eeuw kunnen worden geplaatst, wegens de pas dan voor het eerst opkomende belangstelling. | |
LiteratuuropgaveDiverse biografische gegevens zijn ontleend (met pagina-aanduiding) aan de ook verder zeer waardevolle biografie door Pierre H. en Simone Dubois, Zonder Vaandel. Belle van Zuylen, een biografie (Amsterdam, 1993). De bibliografie van dit werk verwijst, direct of indirect, naar de genoemde kritieken en artikelen (overigens zal duidelijk zijn dat er in dit artikel niet naar is gestreefd om alle reacties te achterhalen). De hier behandelde problematiek komt ook aan de orde in de door Pierre Dubois gehouden ‘Méridon-lezing 1992’, getiteld: Frans van stijl, Nederlands van karakter, universeel van geest: Belle van Zuylen/Isabelle de Charrière (Den Haag, 1993). Over de aan Belle van Zuylen gewijde postzegel(s) schreef dezelfde auteur in Vaderland (22 april 1978): ‘Belle van Zuylen in een spiegel’. Haar nadrukkelijke aanwezigheid in de Franse literatuurgeschiedschrijving dankt Belle van Zuylen aan Joan H. Stewart, ‘1787: Mme de Charrière publie Caliste’, in Denis Hollier (ed.), De la littérature française (Paris, 1993), p. 525-529 (een vertaling van A New History of French Literature (Harvard University Press, 1989)). Voor Nederland behandelt Johanna Stouten haar in ‘Voorjaar 1784: Belle van Zuylen schrijft “Brieven van Mrs. Henley”, portret van een huwelijk’, in M.A. Schenkeveld-van der Dussen (ed.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen, 1993), p. 366-370. Uit dit laatste werk komt ook ter sprake het artikel van Maaike Meijer, ‘15 oktober 1976: Anja Meulenbelt publiceert “De schaamte voorbij”’, p. 819-825. De gegevens over Marie Loke zijn vooral afkomstig uit het door Inge de Wilde onlangs gepubliceerde Een beminnelijke romaniste - Marie Elise Loke (1870-1916), de eerste vrouwelijke lector in Nederland (Groningen, 1993). Uit Just Enschedé (ed.), Ik - Het leven geschreven (Amsterdam, 1993), citeer ik de artikelen van Jacqueline Wesselius: ‘Levens van Fransen’ (p. 39-40), en van Marita Mathijsen: ‘Schrijversbrieven’ (p. 13-14). Interessant is nog te vermelden dat zojuist, en wel in Engeland, wederom een biografie van Belle van Zuylen is verschenen: C.P. Courtney, Isabelle de Charrière (Belle de Zuylen), a biography (Oxford, 1993); en dat er in november jongstleden in Zwitserland (Neuchâtel) een - succesvol - congres is gehouden met de titel: ‘Une Européenne: Isabelle de Charrière en son siècle’. |
|