| |
Signalementen
Vergeten jeugdboekenauteurs
De jeugdliteratuur heeft slechts een bescheiden plaats in de reguliere studie- en onderzoeksprogramma's van de Nederlandse universiteiten. Naast incidentele colleges in enkele letterenfaculteiten (van de UvA, de kun en de vu) is er een tamelijk regelmatig aanbod in Leiden waar Toin Duijx, de gangmaker van het Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur, werkgroepen begeleidt in de vakgroep Kind en Media. Daarbij zijn onderzoekstochten door de geschiedenis van onze jeugdliteratuur. Duijx en zijn studenten trokken de sporen na van jeugdboekenschrijvers van wie de namen bij allerlei lezers waarschijnlijk hooguit een nostalgisch gevoel oproepen. Het zijn immers namen uit de voortijd van elke lezer, maar vaker nog zal die lezer slechts weet hebben van boektitels uit zijn jeugd. Eerder dan bij de naam Marie Boddaert begint er iets te dagen bij Sturmfels en terwijl Het beugeljong een lezersgeschiedenis kon openen, werd de schrijfster van dat boek, Anna Hers, misschien nooit opgemerkt.
Onder redactie van hun docent bundelden de Leidse studenten de verslagen van enkele speurtochten naar zulke vergeten auteurs, uit een tijd toen jeugdliteratuur nog uit kinderboeken bestond. Zij moesten voor hun onderzoek ware pioniersarbeid verrichten, want terecht plaatst Duijx een kanttekening bij het prestigieuze programma van De hele Bibelebontse berg: de geschiedschrijvers klagen daar vooral over het moeten selecteren, terwijl er eigenlijk over een gebrek aan materiaal zou moeten worden gesproken. Kinderboeken werden namelijk tot voor kort slechts heel weinig systematisch verzameld. Al evenmin konden de onderzoekers beschikken over een leidraad voor hun onderzoek. Zij dienden vooral te vertrouwen op de eigen vindingrijkheid en hun speurtochten waren nogal eens van toevalligheden afhankelijk. Zo voerde het onderzoek naar de raadselachtige Anna Hers via toevallige informanten door stad en land (vooral: OudBeyerland). Dat leverde uiteindelijk het verhaal op over een door zwerfkatten omgeven vrouw, die in en na 1928 velen moet hebben ontroerd met haar beugeljong. We weten nu bijvoorbeeld ook dat de geschiedenis van Charles Krienen, wiens De zoon van de dorpssmid (1900) aan Jan Ligthart een ‘aardige ervaring’ bezorgde, heel duidelijk het happy end mist dat zo kenmerkend is voor vele kinderboeken (Krienen was niet alleen als schrijver vergeten, maar stierf geheel vereenzaamd, aan ondervoeding).
Het ging Duijx en zijn studenten natuurlijk niet alleen om de acht jeugdboekenauteurs die uit het oog verdwenen. Het ging ook en vooral om hun werk dat door lezers in het hart werd gesloten. Naast de biografische bijzonderheden treffen we dan ook karakteristieken aan van de kinderboeken en opmerkingen over de thema's en de ontvangst daarvan. De sfeervolle illustraties roepen bovendien de genres in herinnering die het scala der jeugdlectuur voor een groot deel bepaalden: meisjesboeken, jongensboeken, geschiedenislessen, historische romans. Misschien dat die genres aan de basis lagen voor de keuze van juist deze acht jeugdboekenauteurs, want er zijn natuurlijk nog vele andere vergeten kinderboekenschrijvers. Maar Toin Duijx kondigt een vervolg aan op dit voortgangsbericht!
g. de vriend
Toin Duijx (red). Uit het oog...Acht jeugdboekenauteurs uit het interbellum. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, Sectie Kind en Media.
| |
Beck in zijn spiegel
| |
| |
Wandelen, lezen, psalmen zingen en een dagboek bijhouden. Dat waren de voornaamste bezigheden van de Haagse schoolmeester David Beek in het jaar 1624. Zijn dagelijkse aantekeningen zijn nu uitgegeven onder de titel Spiegel van mijn leven; een Haags dagboek uit 1624, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Sv. E. Veldhuijzen (Hilversum: Verloren, 1993; 297 blz.; ƒ 50, -).
Beek (1594-1634) was oorspronkelijk afkomstig uit Keulen en leefde vanaf ongeveer 1617 in Den Haag. Hij trouwde er, kreeg kinderen en vond een betrekking als schoolmeester. In 1624 is Beek 30 jaar en pas weduwnaar. De dood van zijn vrouw in december 1623 heeft zijn hele bestaan ontregeld, maar David Beck blijft op de been. Zijn strikte dagindeling, waarbij het bijhouden van het dagboek een belangrijke plaats innam, zal hem daarbij zeker tot steun zijn geweest.
Dankzij de 365 gedetailleerd beschreven dagen van Becks bestaan weten we nu hoe diens leven in 1624 er vrijwel van uur tot uur uitzag. En het sleutelwoord is regelmaat. In zijn dagboek noteerde Beck uiterst nauwgezet wat voor weer het was, wie hij had ontmoet, welke boeken hij las, wat hij at en dronk en hoe laat hij ging slapen. Elke zondag woonde Beck in de Grote Kerk diensten bij van Haagse predikanten als Johannes Lamotius en Hendrik Rosaeus. Bij zijn oom Pieter van Palesteijn las Beck de krant en ook met zijn schoonmoeder besprak hij het dagelijkse nieuws. Op gezette tijden bracht hij een bezoek aan zijn dochter Roeltje, die bij een min was ondergebracht.
Het leven in Den Haag moet dat jaar beheerst zijn geweest door de voortdurende dreiging van de pest. Op 16 juli viel het eerste slachtoffer in Becks kennissenkring. Begin september overleed ‘mijnen Boeckvercooper Cornelis Vaeck aan de gave gods’. Tijdens het voorbereiden van de zogenaamde schoolprijzen (14 september) vreesde Beck dat ook hij besmet was geraakt, maar enkele dagen later bleek dat loos alarm. De epidemie had wel tot gevolg dat steeds minder kinderen naar school toe kwamen, al bleef Beck trouw zijn prijzen tekenen en vergulden. Want hoewel Beck enorm veel tijd besteedde aan lezen, wandelen, musiceren en schrijven, had hij daarnaast zijn verantwoordelijkheden als schoolmeester. Over het onderwijs in Den Haag is maar weinig bekend, ook al omdat er nauwelijks archivalische bronnen zijn overgeleverd. Uit het dagboek kennen we nu namen van leerlingen en andere schoolmeesters, weten we hoe een schooldag er uitzag - Beek gaf les van acht uur 's ochtends tot elf uur 's avonds - en hoeveel leerlingen hij onder zijn hoede had.
Maar het zijn niet alleen alledaagse beslommeringen, waar David Beck over schreef. Soms noteerde hij ook wat voor dromen hij de voorgaande nacht had gehad. Op 13 november verhaalde hij van een ‘viesen en vreemde droom’, waarin hij overvallen werd door een enorm verdriet. Plotseling verscheen zijn overleden vrouw, die hem troostte, hem ‘omhelsde ende met haer hant de Tranen van mijn Oog wisschte’. Ter nagedachtenis aan zijn vrouw werkte Beck aan een reeks sonnetten: Daphnis Clachten op de doodt van zijne Orlande. Deze gedichten ontstonden tussen december 1623 en mei 1624 en worden in handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bewaard. Ze zijn als bijlage aan het dagboek toegevoegd, evenals andere pennevruchten van Beck.
Op zijn wandelingen door Den Haag liep David Beck regelmatig langs het Binnenhof om een kijkje te nemen bij een boekenveiling. In januari bezocht Beck vier maal een verkoping en schafte na het grondig doornemen van de catalogus bijvoorbeeld Jean Prevosts Les Tragedies et autres oeuvres poeticques aan. In november verdiepte Beck zich in de werken van zijn plaatsgenoot Jacob Cats. Diens Selfstryt las hij in één ruk uit en ook het Toneel van de mannelijcke Achtbaerheyt werd in één dag verslonden. David Beck had weliswaar niet gestudeerd, maar laat zich kennen als een erudiet mens. Hij schreef gedichten in het Italiaans en beheerste daarnaast het Duits - zijn moedertaal - en Frans. Hij las Franse auteurs, vertaalde Franse bewerkingen van de klassieken en had een voorliefde voor historische werken. Alle boeken die door Beck in zijn dagboek zijn vermeld, zijn door Veldhuijzen geïdentificeerd en in een bijlage opgenomen. Dergelijke appendices en zeker het uitgebreide register op personen en plaatsen maken de uitgave tot een belangwekkend document. Het dagboek van David Beck biedt cultuurhistorici een fascinerende kijk op het dagelijks leven in de Gouden Eeuw.
marika keblusek
| |
Dromen en literatuur
Het rijk der dromen is door de eeuwen heen een schatkamer voor de literatuur geweest. Geen auteur, vanaf de vroegste literaire geschiedenis tot heden, die de bijzondere expressieve waarde van de droom genegeerd heeft. Cornelia van Zunderd ging in haar boekje Dromen. Duidingen en Literaire betekenis (Bergen op Zoom, Educatieve Uitgeverij Daeter, 1991; 117 blz.; ƒ 24,50), ondanks de ‘zeer gecompliceerde en grillige aard’ van de droom, de uitdaging aan ‘om enkele aspecten van de droom in literaire teksten te onderzoeken en met name de functionele aspecten van de droom te analyseren’ (p. 6). Het is erg jammer dat van het eerste niet veel terecht komt en dat de schrijfster wat betreft het tweede aspect, volstaat met het (onduidelijk) samenvatten van de literatuur die er over dit onderwerp voorhanden is.
Van Zunderd opent haar studie met een kleine geschiedenis van de droominterpretatie vanaf de Babylonische cultuur tot heden. Zelfs als opmaat voor het eigenlijke onderwerp, namelijk de droom in de literatuur, valt deze uiteenzetting wat al te beknopt en oppervlakkig uit. Dat men
| |
| |
Freud en Jung
bijvoorbeeld de droom in de Romantiek als een metafysische openbaring beschouwde en dat men daarentegen in de Verlichting het verschijnsel over het algemeen wat nuchterder beoordeelde en in de droom niets anders zag ‘dan een zinloze weerspiegeling van de fysiologische processen in de hersenen’ lijkt me nogal evident. Echt veel meer komt men helaas niet te weten. Ook bij de behandeling van Freud en Jung, twee pioniers op het gebied van de droomtheorie van wie zonder meer mag worden aangenomen dat zij de manier waarop dromen in de moderne literaire teksten gestalte krijgen het meest hebben beïnvloed, wordt de lezer slechts op algemeenheden getrakteerd. De eerste helft van het boekje wordt hierdoor voor de ingewijde lezer volstrekt oninteressant, terwijl de leek beter een willekeurige encyclopedie ter hand kan nemen; een kleine steekproef leert dat je daar doorgaans uitgebreider en in ieder geval duidelijker geïnformeerd wordt.
Dat Freuds tijdgenoot Van Eeden wat zuinigjes slechts twee alinea's krijgt toebedeeld is tot daar aan toe, maar ronduit pijnlijk is dat Van Zunderd één der alinea's opvult met haar verwondering over het feit dat Van Eeden ‘die toch een meer dan normale belangstelling had voor het droomfenomeen en die zelf de prachtigste dromen had, op expliciete wijze nagenoeg geen dromen in zijn literaire werk blijkt te vermelden’ (p. 57). Ongelovig begon ik in Van de koele meren des doods, niet bepaald een obscuur werk, te bladeren. Ik stuitte op maar liefst een zestal min of meer gedetailleerd beschreven dromen van de hoofdpersoon; bepaald geen gering aantal, dunkt me.
Het tweede gedeelte van het boekje lijkt volkomen stuurloos; het bestaat voornamelijk uit een potpourri van samenvattingen en onduidelijke parafrases van bestaande, nogal uiteenlopende studies over dromen, psychoanalyse, literatuur en de relatie daartussen. De ene theorie na de andere wordt opgelepeld zonder de minste kritische distantie die een studie als deze niet alleen waardevoller zou maken maar ook overzichtelijker voor de lezer. Deze lezer nu, raakt volkomen verstrikt in een zeer onduidelijke tekst met een jargondichtheid die zijn weerga niet kent. Nergens wordt duidelijk gemaakt waarom en hoe welke theorie waardevol zou kunnen zijn voor het onderzoek naar de manier waarop de droom literair gestalte krijgt. Zelfs een voorzichtig voorstel tot een bepaalde onderzoeksmethode ontbreekt, laat staan dat er in deze studie enkele praktische voorbeelden in enige samenhang worden gepresenteerd. Een enkel voorbeeld zorgde bij mij voor een verhoogde wenkbrauw: op pagina 79 weet Van Zunderd te vertellen dat het gedicht Tijd van Vasalis een authentieke droombeschrijving is. Bovendien loopt Vasalis hierin het gevaar onpoëtisch te zijn, want de polyinterpretabiliteit kan het gedicht verzwakken en laten afglijden naar het genre van het ‘document humain’. Hier worden nogal vreemde dingen gesuggereerd. Van Zunderd ontpopt zich als iemand die authentieke en verliteratuurde dromen zonder meer uit elkaar kan halen, meerduidigheid kennelijk afwijst en eerder kenmerkend vindt voor authentieke documenten dan voor poëzie. Het hele tweede gedeelte van deze studie hult zich in een dergelijke mist en wordt daarmee even ongrijpbaar als het behandelde onderwerp. En dat zal wel niet de bedoeling zijn geweest
peter hoffman
| |
Waar staat de boom der kennis?
De folder die lezers nieuwsgierig moet maken naar Het cultureel woordenboek; encyclopedie van de algemene ontwikkeling (Baam: Anthos, 2e dr. 1993; 647 blz.; ill.; ƒ 79,50) opent met enkele quiz-vragen: Waar staat de boom der kennis?; Om wie treurde Aphrodite?; Wie was de uitvreter? De antwoorden staan op de achterzijde van de folder en die op de eerste vraag luidt: ‘De boom der kennis staat in het Hof van Eden maar ook in Het Cultu- | |
| |
reel Woordenboek’. Ik hoop dat de folder niet door de hoofdredactie (ontwikkelingspsycholoog G.A. Kohnstamm en kunsthistorica H.C. Cassee) is samengesteld en ook valt buiten de auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, want ‘wat iedere Nederlander zou willen [en zelfs zou moeten] weten’, is dat de Hof van Eden een ‘de’- woord is. De ‘boom der kennis van goed en kwaad’ staat keurig in het register, dat ons verwijst naar de rubriek ‘De Bijbel’ waar op pagina 141 gelukkig staat, dat Adam en Eva verbleven in de Hof van Eden.
In de inleiding doet de redactie verslag van de worsteling met de omschrijving van de inhoud van deze encyclopedie, respectievelijk dit woordenboek. Men is uitgekomen op het middelste van drie kennisniveaus, dat van de algemene ontwikkeling, met weglating van de alledaagse kennis enerzijds en de specialistische kennis anderzijds. Niettemin wordt de doelgroep uit de reclamecampagne (‘iedere Nederlander’) op pagina 14 verengd tot ‘leraren’, ‘ouders en vakspecialisten’. Die moeten resp. gewapend zijn tegen ‘lastige vragen’ van leerlingen en kinderen en behoed worden tegen eenzijdig vakidiotisme.
De vraag is in hoeverre Het cultureel woordenboek zelf dat vakidiotisme in stand houdt door bijvoorbeeld aparte rubrieken te laten samenstellen voor ‘Letteren tot 1830’, ‘Letteren na 1830’, ‘Taal’ en ‘Idioom’ door de vakspecialisten Eddy K. Grootes; Hans van den Bergh en Els Broeksma-van Capelle; Liesbeth Koenen en Rik Smits en J.B. Berns en H. Heestermans.
Waarom moet ‘taalbouw’ bij letteren tot 1830? En waarom moet ‘symbolisme’ onder letteren na 1830 zonder dat er ook maar één Nederlandse auteur genoemd wordt wiens werk onder invloed daarvan zou staan, terwijl die term uitvoeriger onder wereldliteratuur wordt behandeld? Zo kan ik als docent, ouder en specialist nog geen antwoord geven op de lastige vraag: wie waren Nederlandse symbolistische dichters? Een antwoord moet ik ook schuldig blijven op de vraag wat ‘sentimentalisme’ is, een term die valt in het lemma Rhijnvis Feith maar die nergens wordt behandeld.
Kritiek op een dergelijk encyclopedisch woordenboek is natuurlijk gemakkelijk, maar als men wat hierin staat als basis zou kunnen nemen bij de propaedeuse van een universitaire studie, dan zou dat de gesprekken zeker vergemakkelijken.
pjv
| |
De ‘Lage landen’ (1500-1700) een literair en cultureel bolwerk
Onder de titel From revolt to riches verscheen onlangs een bundel met 23 lezingen gehouden tijdens een internationale conferentie te Londen in 1989 met als thema: ‘The low countries and the world’. Het doel van deze conferentie is meer inzicht krijgen ‘on a world all the more intriguing for the very complexity of its entanglements’. Historici, linguïsten, bibliografen, kunsthistorici en literatuur-wetenschappers hebben onderzoek verricht naar relaties en interacties tussen verschillende gemeenschappen zowel op literair als cultureel gebied, in de zestiende en de zeventiende eeuw, vanuit een internationale en interdisciplinaire invalshoek.
From revolt to riches is een waardevolle bundel. Naast het presenteren van nieuwe inzichten wordt aangezet tot verder onderzoek. De onderwerpen zijn zeer divers van aard. Enkele thema's zijn: ‘Dutch national consciousness in early humanist historiography’ (K. Tilmans); ‘Psalm translations in the Low Countries 1539-1600’ (G. Siertsema); ‘Calvinism in the Northern Netherlands from a farmers point of view’ (W. Bergsma); ‘The Amsterdam Chamber The Eglantier and the ideals of Erasmian humanism’ (M. Spies); ‘Seventeenth-century Low Countries jests in international perspective’ (J. Verberckmoes); ‘Wily Women? On sexual imagery in Dutch art of the seventeenth century’ (W. Franits). Verder zijn er de niet minder interessante bijdragen van: J. IJsewijn, M. Scholz-Heerspink, K.W. Swart, A. Spicer, M. Backhouse, C. Janson, A.E.C. Simoni, E. de Bièvre, M. Blankman, P.E.L. Verkuyl, P.R. Sellin, H. Dunthome, J.A. Parente Jr., A. Sneller, M. Meijer Drees, B. De Groof en P. Loonen. De bundel, From revolt to riches: Culture and history of the Low Countries 1500-1700. International and interdisciplinary perspectives (344 p., 47 ills.), ed. Th. Hermans en R. Salverda, volume 2 van de serie Crossways, kan worden besteld bij: The Secretary Centre for Low Countries Studies, Foster Court Room 306, University College London, Gower Street, London WCIE 6BT. Er zijn twee uitgaven: paperback £ 14.50 en gebonden £ 27.50.
tess jungblut-van 't hooft
| |
Bibliofielen
Als er een categorie mensen is die door zelfstrijd wordt verscheurd, dan is dat wel de bibliofiel. Diens streven is rondom zijn thema zoveel mogelijk fraaie boekwerken bijeen te brengen, maar vervolgens met die collectie pronken, is om diverse redenen onmogelijk. In de eerste plaats zou dat de prijzen kunnen opdrijven en in de tweede plaats zou dat ongewenste elementen kunnen aantrekken. Alleen al het bekend worden van het feit dat men lid is van het sinds 1990 bestaande Nederlands Genootschap van Bibliofielen zou tot extra grendels op de deuren van de 54 leden kunnen leiden.
Op de tentoonstelling Verzameld verlangen; het Nederlands Genootschap van Bibliofielen exposeert uit het bezit van leden, van 1 oktober tot 3 december 1993 gehouden in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, trof men dan ook nergens kaartjes aan bij de objecten met vermelding van de herkomst ervan. Ook in de gelijknamige catalogus onder redactie van H. Duijzer (Den Haag: Koninklijke
| |
| |
Bibliotheek, 1993; 134 blz.; ƒ 25, -) treft men bij de 197 objecten slechts zo objectief mogelijke beschrijvingen aan, terwijl het nu juist zo ontzettend leuk zou zijn om te weten wie waarom wat verzamelt.
Toch zou je je volgens een van de bekendste collectioneurs van Nederland, P.J. Buijnsters, in de inleiding van de catalogus, niet voor je bibliofilie hoeven te generen. Gezien de objecten hoeft dat in ieder geval niet in qualitatief opzicht: er waren onder meer codices te bewonderen, incunabelen, fraaie boekbanden, miniatuurboekjes, alba amicorum, prenten, kinderboeken en werken op het gebied van de klassieken, de natuurwetenschappen en de topografie.
Veel van deze categorieën kan men ook aantreffen in Buijnsters' Het verzamelen van boeken; een handleiding, waarvan een tweede, verbeterde en vermeerderde uitgave (=druk) verscheen (Utrecht: hes, 1992; 320 blz.; ƒ 49,50). Voor beide hier besproken boeken geldt overigens dat ze er bepaald niet bibliofiel uitzien, maar naar inhoud is de handleiding van Buijnsters er in deze tweede druk zeer op vooruit gegaan.
Toegevoegd zijn helder geschreven hoofdstukken over papier, boekbanden, boekillustratie en -decoratie en exlibris met uitgebreide literatuuropgaven. Aan de verzamelgebieden is een hoofdstuk toegevoegd over architectuurboeken. Verder is de hele kopij up-to-date gebracht met verwijzingen naar nieuw bibliografisch apparaat en ook met - zij het niet zonder aarzeling - recente veilingprijzen. Eigenlijk zou Buijnsters' boek verplichte literatuur moeten zijn voor studenten neerlandistiek: daaruit is meer te leren dan uit menige recente literatuurgeschiedenis en daarin is via het uitstekende register ook sneller iets op te zoeken.
pjv
| |
Heuristische hulpmiddelen
Naarmate er meer informatie beschikbaar komt, groeit de behoefte aan goede wegwijzers naar de kortste wegen in dat doolhof. De neerlandistiek beschikt over het inmiddels uitverkochte Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (laatste druk 1983) van Van Buuren, Gerritsen en Paasman en over het computerprogramma bizon. De historici hebben het bekende Apparaat voor de studie der geschiedenis van Romein en Haak, maar ook op dat vakgebied schrijdt de specialisatie voort. J.J. Seegers heeft een gids samengesteld voor het bronnen- en literatuuronderzoek van de Nederlandse economische geschiedenis, de Economisch-historische wegwijzer (Amsterdam: neha, 1990; 233 blz.; ƒ 37,50 te bestellen bij het IISG, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam, 020-6685866).
Seegers geeft achtereenvolgens bibliografieën van secundaire literatuur op het terrein van de economische geschiedenis, de geschiedenis in het algemeen en de hulpwetenschappen die van belang zijn voor de economische geschiedenis. De afdeling bronnen en hun bewaarplaatsen vermeldt gegevens over archivalia, de literaire bronnen, de nationale bibliografie, bibliotheken en audio-visuele en mondelinge bronnen. In bijlage volgen een lijst van hoogleraren op het vakgebied en een lijst van vaktijdschriften.
Enigszins merkwaardig is dat deze gedegen wegwijzer besluit met alleen een titelregister, hetgeen impliceert dat een auteursindex ontbreekt.
Dat lijken historici niet zo erg te vinden, want ook H.J.C. Termeer neemt geen persoonsnamenindex op in zijn Historische bibliografische gids; apparaat voor het vinden van literatuur en ongepubliceerd materiaal uit heden en verleden (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1992; 107 blz.). Er is wel een uitvoerige trefwoordenindex op dit zeer compact gedrukte boekwerk, dat bedoeld is voor ‘studenten geschiedenis en verder voor al diegenen die zich met de studie van een onderwerp uit heden of verleden bezighouden’ (p. 5).
Termeer pakt de zaken grondig aan: in hoofdstuk 1.1 worden de wijzen van signalering van titels behandeld, alsmede de inhoudelijke verwerking daarvan via referaten, recensies, citaten-indexen en bibliografieën van bibliografieën; hoofdstuk 1.2 behandelt stap voor stap algemene zoekstrategieën en systematisch literatuuronderzoek. In hoofdstuk 2 komt het historisch apparaat aan de orde, dat echter ook voor andere historische disciplines bruikbaar is: wegwijzers naar o.a. instellingen, archieven en bronnenpublikaties, naar bibliografieën en catalogi, naar handboeken, naslagwerken en tijdschriften en naar lopend onderzoek. Iedere rubriek wordt voorafgegaan door een adequate toelichting met evaluatie van het desbetreffende apparaat. In een appendix worden beginners didactisch geoefend door middel van enkele taken en opdrachten.
Voor algemeen systematisch-bibliografisch onderzoek is er het boekje Informatie: hoe zoeken, waar vinden (Amsterdam: Wilson, Utrechtsestraat 74, 1017 VR, 020-6267347; 88 blz.; ƒ 14,95) in de Weten-serie, samengesteld door Bas van Lier. Het geeft een eerste inleiding in catalogus- en bibliografie-gebruik op diverse soorten bibliotheken. Hoofdstuk 2 biedt een overzicht van het Nederlandse archiefwezen en enige literatuur voor enkele hulpwetenschappen. In hoofdstuk 3 worden aanwijzingen gegeven voor het zoeken in databases. Als bijlagen zijn er adressen van bibliotheken, archieven en databanken, een zeer beknopte literatuurlijst en een alfabetisch register.
Bij Greenwood Press verscheen een boek, dat in eerste instantie bedoeld is voor buitenlanders die in de Benelux wetenschappelijk onderzoek willen doen, maar dat door zijn grondigheid ook de autochtoon allerlei wetenswaardigs biedt. Het is de Research guide to libraries and archives in the Low Countries van Martha L. Brogan (New York etc. 1991; 547 blz.; £ 59.95). De nationale bibliografieën, centrale catalogi, biografische woordenboeken, bibliotheekgidsen en de belangrijkste handboeken op een aantal weten- | |
| |
schapsgebieden in België, Nederland en Luxemburg worden behandeld in deel I. Deel II geeft voor de drie landen, alfabetisch op plaats van vestiging, beschrijvingen van niet minder dan 216 instellingen (bibliotheken, archieven, documentatiecentra) met omvang en omschrijving van de collectie, speciale verzamelingen, catalogusgebruik, openingstijden, gidsen en andere publikaties van en over de desbetreffende instelling. In de drie jaar dat mevrouw Brogan door de Lage Landen heeft gereisd, heeft ze haar ogen bijzonder goed de kost gegeven. De ernstigste fout die ik tot nu toe in haar boek heb kunnen ontdekken betreft de spelling van de naam van de tweede auteur van het Ganzenbord: W.P. Gerretsen, die in deze vorm ook in de overigens uitstekende index is terechtgekomen.
pjv
|
|