| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Liedekens vol gheestich confoort
Weinig genres uit onze literatuur stellen de onderzoeker voor zoveel en dan nog zulke uiteenlopende problemen als het zestiende-eeuws schriftuurlijk lied. De overlevering van het lied in voortdurend wisselende gedaante, de verbreiding (mondeling of in druk), de receptie en de functie van het lied in verschillende kringen, het auteurschap van de meestal anonieme teksten, het literair gehalte, de godsdienstige lading, de musicologische aspecten, de historische context, dit alles en wellicht nog meer vraagt de aandacht van wie zich aan dit genre waagt. Het getuigt van moed dat Bert Hofman zijn proefschrift aan dit onderwerp durfde te wijden, en van werkelijkheidszin dat hij het boek de relativerende ondertitel meegaf ‘Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek’. Hofman neemt met deze studie de fakkel over van F.C. Wieder, wiens bekende werk De Schriftuurlijke Liedekens. De liedekens der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566 al bijna een eeuw oud is, en bovendien voornamelijk bibliografisch georiënteerd. Op nauw verwant terrein is er het meer recente standaardwerk van S.J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen, waarvan Hofman ons nu een pendant over het vrije bijbelse lied heeft geleverd. Zijn onderzoek omvat niet minder dan 1136 schriftuurlijke liederen, overgeleverd in een reeks liedboeken waarvan de aard en de onderlinge verhoudingen allerlei vragen oproepen. Hofman onderwierp de samenstelling van de bundels en de godsdienstige strekking van de liederen aan een nauwgezette analyse, en slaagde er zo in een scheidslijn te trekken tussen de liedboeken waarin de gereformeerde traditie tot ontwikkeling kwam en andere die een doopsgezinde geest ademen. Dit delicate werk vinden wij beschreven in de hoofdstukken iv tot vii, die wij als de kern van het boek kunnen beschouwen. Hier is belangrijk
ordenend werk verricht, zonder twijfel tot profijt van latere onderzoekers.
Maar er moet meer gebeuren om dit liedgenre echt tot leven te laten komen, en het is op dit punt dat wij al gauw ervaren waar Hofman zijn grenzen heeft gelegd. De vraag in welke milieus deze liederen ontstonden en gezongen werden, kan alleen maar beantwoord worden door een schets te geven van het verloop van de reformatie in de Nederlanden en aan te geven welke rol de religieuze lyriek daarin vervulde. Hofman nu stelt zich de reformatie voor als een collectieve, plotselinge bekering, waarbij de bekeerlingen als bij blikseminslag de bijbelse waarheid ervaren (hoofdstuk 1, ‘Vernieuwing in geest en leven’). Een kenmerk van de Nederlandse reformatie is echter dat er zoveel vernieuwingsgezinden waren die een radicale breuk uit de weg gingen en binnen de oude kerk wilden blijven. Deze katholieken bleven trouw de mis bijwonen maar bezochten tevens de conventikels waar de bijbel in de volkstaal werd gelezen en schriftuurlijke liederen werden gezongen. Mede hierdoor had de reformatie in de eerste decennia een onbepaald karakter (zij het niet bij de doopsgezinden, die zich na 1530 afzonderden). Je zou dus verwachten dat er continuïteit was, dat de middelnederlandse geestelijke lyriek doorklonk in het lied van de zestiende-eeuwse evangelischgezinden. Hofman weet echter aannemelijk te maken dat van een geleidelijke overgang nauwelijks sprake was. Hij scherpt de tegenstelling zelfs aan door telkens weer aan te geven op welke wijze de liederen en bundels werden gezuiverd van ‘de roomse zuurdesem’. Hoe deze uitkomst ingepast kan worden in het nu toch wel gangbare beeld van een nog lang confessioneel onbepaalde reformatie blijft ondertussen een open vraag.
Juist voor de eerste decennia had Hofman overigens te kampen met een schaarste aan bronnenmateriaal. De oudste verzamelbundel die hij heeft kunnen bestuderen, is een in 1556 verschenen editie van Veelderhande liedekens. Het mag dan ook tragisch genoemd worden dat juist toen deze dissertatie werd ingeleverd bekend werd dat er ook een editie uit 1552/4 bewaard is gebleven. Het unieke exemplaar hiervan berust in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel. Als het bestaan van deze editie eerder bekend was geweest, zou de geschiedenis van het schriftuurlijk lied nu een belangrijk hoofdstuk meer omvat hebben. Ook zijn Hofmans beschouwingen over de drukker van Veelderhande liedekens van 1556, die zich verschool achter het pseudoniem ‘Magnus vanden Merberghe van Oosterhout’, nu al achterhaald. De gezochte drukker is niet, zoals Hofman dacht, Niclaes vanden Berghe uit het gereformeerde Emden, maar Frans Fraet uit het confessioneel veelkleuriger Antwerpen. Deze drukte ook de editie van 1552/4. Over de dichters van deze liederen weten wij vrijwel niets maar dat sommigen bij de rederijkers gezocht moeten worden, staat wel vast. Niet alleen enkele ‘spelen van sinne’ maar ook allerlei liederen en refreinen getuigen ervan dat de rederijkers de godsdienstige controverse niet schuwden. Het is alleen niet altijd even duidelijk of een dichter zich bewust vernieuwend of zelfs reformatorisch opstelde, dan wel voortbouwde op een middeleeuws anticlericalisme. Zo werden al vóór 1530 in rederijkerskringen liedjes geproduceerd waarin (vaak weinig fijnzinnige) ‘spitigheden’ tegen de geestelijkheid werden geuit. Hoe het ook zij, een onderzoek naar dit onderdeel van de rederijkersliteratuur zou belangrijke informatie kunnen opleveren over het ontstaan van het schriftuurlijk lied. Dit is juist een van de aspecten die in dit boek buiten beschouwing zijn gebleven.
Een aspect dat alleen incidenteel aan de orde komt, is het musicologische. Boeiend is de uiteenzetting hoe het contrafact (een nieuwe tekst bij een
| |
| |
reeds bekende melodie) vooral wordt benut als een contrastmodel: de nieuwe, reformatorisch geladen tekst weerspreekt de oude, middeleeuwse tekst. Het systematisch onderzoek naar de melodieën bij de liederen moet echter nog gedaan worden. Overzien wij nu welke onderdelen Hofman het meest heeft uitgewerkt, dan blijkt dat zijn bijdrage tot de kennis van de schriftuurlijke lyriek vooral van belang is voorzover het gaat om de tweede helft van de zestiende eeuw, dat is de periode waarin de gereformeerden een kerkelijke organisatie konden gaan opbouwen. Voor de periode tot ongeveer 1550 valt er echter op diverse deelgebieden nog werk te verzetten, meer dan één persoon zou aankunnen. Hier ligt een prachtig project klaar voor een veelzijdig samengestelde interdisciplinaire werkgroep.
willem heijting
Bert Hofman, Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek. Hilversum: Verloren, 1993; 396 blz.; ƒ 79, -.
| |
Nederlands-Iberische contacten
Na de zwanezang van Norte in 1976 heeft hispanistisch Nederland sinds 1991 weer een eigen wetenschappelijk tijdschrift: Foro hispánico. Het verschijnt tweemaal per jaar en is elke keer gewijd aan een taalkundig of literair/cultuurhistorisch onderwerp. Het derde nummer (1992) over ‘contacten tussen de Lage Landen en de Iberische Wereld’ (Contactos entre los Países Bajos y el mundo ibérico) verdient hier enige aandacht, niet alleen omdat het zich bezighoudt met een natuurlijk onderzoeksterrein voor Neder landse hispanisten, maar ook door de deelname eraan van Belgische vakgenoten.
In zijn voorwoord geeft de redacteur, prof. dr. Jan Lechner, een status quaestionis van het Belgische en Neder-
De hertog van Alva
landse onderzoek naar (allerlei vormen van) betrekkingen tussen de Lage Landen en Spanje in de bestudeerde periode (vijftiende tot en met zeventiende eeuw).
Dr. Gustaaf Janssens, archivaris van het Koninklijk Paleis van Brussel, geeft met zijn bijdrage ‘Spanjaarden en Portugezen in het Universitaire milieu van Leuven (vijftiende en zestiende eeuw)’ niet alleen een beeld van de wijze waarop Iberiërs hun verblijf aan deze universiteit hebben ervaren, maar door zijn gedegen bronnenonderzoek heeft de auteur ook een belangrijke bijdrage geleverd aan de studie van het Spaanse en Portugese humanisme. Een lijst van aan de Universiteit van Leuven ingeschreven Iberische studenten kon wegens ruimtegebrek niet in Foro opgenomen worden, maar zal volgens de redacteur verschijnen in Lias.
Dr. Lieve Behiels (Katholieke Vlaamse Hogeschool, Antwerpen) heeft de aanwezigheid van de Hertog van Alva in het collectieve geheugen van de Belgen onderzocht. Daartoe heeft ze ruim tachtig in lager en middelbaar onderwijs gebruikte geschiedenisboeken bestudeerd. Op basis van een analyse van de zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden waarmee Alva daarin wordt beschreven, komt ze tot de conclusie dat er vandaag de dag weinig meer over is van het eeuwenlang heersende spookbeeld van de ‘trotse, wrede en onverbiddelijke’ hertog. Behiels concludeert dat dit stereotiep, zoals het in oudere handboeken steevast was te vinden, nog wel voortleeft in literaire fictie (Het geuzenboek van Louis-Paul Boon) en in stripboeken (Willy Vandersteen, Van Meir en Bosschaert). De studie maakt ons nieuwsgierig naar de Nederlandse presentie van Alva.
De meest originele bijdrage is ongetwijfeld de boeiende schets die Werner Thomas, promovendus aan de Universiteit van Leuven, geeft van koopman en ‘ketter’ Hans Avontroot
| |
| |
(1559-1633), ‘De man die de Koning van Spanje trachtte te bekeren’. Avontroot was geboren in Haldern en werd daarom zowel Vlaming als Duitser genoemd; hij bracht evenwel het grootste deel van zijn leven door op de Canarische Eilanden, waarschijnlijk als handelsagent van de Antwerpse familie Vandale. Daar werd hij een welvarend koopman die ogenschijnlijk weinig last ondervond van het protestantse geloof dat hij beleed; dat blijkt onder meer uit het feit dat hij na door de Spaanse Inquisitie te zijn gevangen gehouden op verdenking van ‘lutherse ketterij’, door een goede verdediging zijn vrijheid wist te herwinnen. Avontroot zou zich vanaf deze aanraking met het Heilige Tribunaal niet meer beperken tot zijn eigen zaak: na het bestand met de Lage Landen drong hij er bij de Spaanse koning op aan de ‘verborgen zonden’ (het katholicisme) uit zijn rijk te verwijderen. Aanvankelijk werd weinig acht geslagen op de verzoeken van Avontroot, maar door zijn volharding en overredingskracht wist hij herhaalde keren door te dringen tot het Spaanse hof, waar hij de secretaris van de koning ervan wist te overtuigen dat de Paus de antikrist was. Ofschoon de Vlaamse koopman op een bepaald moment de wijk nam naar de Nederlanden, werd zijn bekeringsijver er niet minder om. In 1613 liet hij bij Paulus van Ravesteyn een Sendbrief [...] tot den Grootmachtigen Coninck van Spaengien drukken, spoedig vertaald in het Latijn, Frans, Duits, Italiaans en Spaans...In dit bestek kan niet ingegaan worden op de interessante inhoud van de brief - en de overige geschriften - van Avontroot; vast staat, dat de auteur meende dat de koning van Spanje ‘onschuldig’ was en van de protestantse waarheid overtuigd moest worden. Avontroot slaagde er in om tot de raadgever van Filips iv, de beroemde Conde-duque de Olivares, door te dringen. Deze zag spoedig in dat de man niet van zijn
ideeën was af te brengen: ‘Volgens mij is dit een ketterse hond die hier komt met de bedoeling om een martelarendood voor zijn Geloof te sterven en, waarlijk, ik zou hem zijn zin geven.’ Korte tijd later werd Avontroot door de Inquisitie gevangen genomen. Op 22 mei 1633 stierf hij op de brandstapel.
Dr. Hugo de Schepper vat in een artikel zijn onderzoek naar de vorming van de Vlaamse/Nederlandse versie van de Zwarte Legende samen. Het schrikbeeld van de Spaanse Inquisitie die in de Nederlanden zou worden ingevoerd, de natuurlijke wreedheid van de Spanjaarden, de tirannieke eigenschappen van Filips ii en het Spaanse plan voor de wereldheerschappij waren vaste bestanddelen van de negatieve beeldvorming over Spanje die door Willem van Oranje en zijn medestanders bewust werd gecreëerd. De Schepper wijst overigens ook op de voortdurende contacten die er tussen de Lage Landen en het Iberische Schiereiland bleven bestaan, en op het feit dat de Zwarte Legende heden ten dage definitief tot het verleden behoort.
De bijdrage van een andere promovendus, Auke Jacobs, is bovenal documentair van karakter. Aan de hand van onderzoek in het Archivo General de Indias wordt inzicht gegeven in de Vlaamse zeelieden op weg naar de Indiën in de periode 1598-1610. Hoewel beperkt door allerlei bepalingen vormden buitenlanders toch nog bijna 20% van de totale bemanning van Spaanse schepen. Jacobs geeft in een appendix een opsomming van 45 Vlaamse zeelieden, met de gegevens die in de bemanningslijsten worden genoemd.
In ‘Spanje: de grote onbekende? Reizen en hun belang met betrekking tot het probleem van de Spaans-Nederlandse culturele contacten sinds de Opstand van de Lage Landen’ stelt dr. P.J.A.N. Rietbergen (Universiteit van Nijmegen) met enige spijt vast dat er bijna geen Nederlandse reisliteratuur over Spanje in de genoemde periode bestaat, waardoor we ook geen inzicht hebben in haar eventuele belang voor de toenadering van beide landen. Spanje was geen populaire reisbestemming voor toenmalige Nederlandse liefhebbers van een ‘Grand Tour’. De kern van het artikel is een door Rietbergen gevonden reisdocument, dat dient als het pièce de résistance van zijn essay.
Het gaat om een anonieme reisbeschrijving van een Nederlander die in 1649, kort na het verdrag van Westfalen op zakenreis gaat naar Portugal en Spanje. In de plaatsen waar onze reiziger vertoeft, is hij steevast op zoek naar door Nederlanders of andere noorderlingen gedreven herbergen. Opmerkingen over de landelijke economie (Andalusië zou een graanschuur voor Spanje kunnen zijn als de mensen er niet zo lui waren) of over de kosten van sommige feesten typeren een zuinige koopmansgeest, die anderzijds ook voortdurend blijk geeft van een levendige belangstelling voor het rijke interieur en het bekorende gezang in Spaanse kloosters en kerken. De reiziger is ook onder de indruk van de stad Madrid, die heel wat aandacht verdient in zijn verslag. Bijzonder geïmponeerd is hij van het Spaanse hof, dat hij verschillende malen bezoekt. Hij ziet er de koning eten en lachen om zijn hofdwergen en mag op een dag zelfs wat zoete vruchten van de koninklijke tafel proeven. Er mogen dan weinig algemene conclusies te verbinden zijn aan dit enkele reisdocument, het moge duidelijk zijn dat het van zichzelf voldoende waarde heeft om bestudeerd te worden. Harm den Boer, onlangs aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd op de Spaans- en Portugeestalige literatuur van de Sefardische joden van Amsterdam, besteedt aandacht aan de houding van Sefardische schrijvers tegenover Spanje en de Spanjaarden. Ondanks de officiële aversie die katholieke Spanjaarden en Sefardische joden hadden voor de geloofsopvattingen van elkaar, was er in het leven van alledag sprake van voortdurende contacten. Den Boer stelt vast dat Sefardische schrijvers hun Spaans publiek niet alleen dankten aan oude vriendschappen of bezoeken aan de Spaanse Lage Landen,
| |
| |
maar ook aan het diplomatieke verkeer tussen Nederland en Spanje aan het einde van de zeventiende eeuw. De laatste bijdrage in Foro Hispánico is van lusitanist dr. Ben Teensma en gaat over de reputatie die de Hollanders genoten in het door de Portugezen bezette Goa aan het begin van de zeventiende eeuw. De voor de Portugezen geduchte concurrentie die ontstond door de verschijning van Nederlandse handelaren op het Aziatische toneel bracht een ware fobie tegen alle niet-Iberische Europeanen. Ze werden verdacht van spionage, sabotage, omkoping en wat dies meer zij en moesten op koninklijk bevel Goa verlaten. Teensma stelt op grond van de getuigenis van enkele Vlaamse kooplieden die in Goa vertoefden vast, dat de argwaan van de Portugezen niet geheel ongegrond was.
Kortom, dit nummer van Foro Hispánico verdient ondanks de mogelijke taalbarrière ook aandacht buiten de kring van de vakgenoten.
pjv
| |
Mariken in zwalkend perspectief
De medioneerlandistiek bloeit. Maandelijks verschijnt een nieuwe dissertatie op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde. Die proefschriften zijn niet alleen afkomstig van aio's, oio's en andere aan de universiteit verbonden medewerkers, maar regelmatig ook van leraren die, na vele jaren in het onderwijs werkzaam te zijn geweest, de tijd vinden om hun lang gekoesterde wens te realiseren. Na een meer dan dertigjarige carrière als leraar is de heer Eligh in staat geweest om zijn kennis van de Mariken van Nieumeghen in een proefschrift neer te leggen. Dit is een prestatie die bewondering verdient. Heel toepasselijk is de handelseditie van het proefschrift bij een echte schoolboekenuitgever verschenen.
Het onderwerp van het proefschrift is
Mariken van Nieumeghen
goed gekozen, want de Mariken van Nieumeghen is een van de Nederlandse klassieken en verdient zeker een afzonderlijke studie. Het eindresultaat laat echter te wensen over. De kern van het boek wordt gevormd door tien hoofdstukken, waarin steeds een afgebakend onderwerp wordt behandeld en waarvan een drietal ( vi Het wagenspel, vii De marktscène en ix De biecht) al eerder in De nieuwe taalgids verscheen. Zo probeert de heer Eligh onder andere aannemelijk te maken dat Mariken een natuurlijk kind is ( ii), dat Mariken en Moenen heel verschillend over necromantie denken ( iii), dat de Moeye zelfmoord pleegt omdat zij zich als individu isoleert van haar omgeving ( iv), dat met de ‘Gulden Camere’ de deftige bovenzaal van de herberg ‘De Gulden Boom’ wordt bedoeld ( v), dat het niet vreemd is, dat gewonde Mariken niet naar een arts, maar naar een deken wordt gebracht ( viii) en dat het afvallen van de ringen verklaard moet worden vanuit de deugd van ootmoed ( x). Deze kern wordt voorafgegaan door een inleiding en een overzicht van de stand van zaken rond het onderzoek naar de Mariken van Nieumeghen. Het boek wordt afgesloten met een tweetal bijlagen en een register.
De heer Eligh is er jammer genoeg niet in geslaagd om van deze losse verzameling artikelen een evenwichtig en samenhangend boek te maken. Voor een deel heeft dit te maken met de beperkingen die hij zichzelf in zijn inleiding stelt. Op schrijft hij: ‘De auteurskwestie en de datering, de mengvorm waarin de tekst is overgeleverd en de relatie tot het Engelse volksboek worden hier door mij niet aan de orde gesteld...’ In het navolgende overzicht komen de genoemde punten weliswaar kort aan de orde, maar nergens neemt de heer Eligh expliciet stelling. Met name over de ontstaansgeschiedenis van de tekst en de relatie met de Engelse prozatekst houdt de heer Eligh zich op de vlakte. Hoewel de Mariken van Nieumeghen voor de heer Eligh een toneelstuk blijft, bestrijdt hij de meest recente visies, die het leeskarakter van de tekst benadrukken en de tekst plaatsen binnen de context van de andere rederijkersliteratuur echter niet. Het roept dan ook vragen op als we in hoofdstuk 1 vergast worden op paragrafen over de opvoeringen en ‘de massa's die samendromden op de pleinen waar de spelen werden opgevoerd’ (p. 30-31). En vrij dubieus wordt dit alles als de heer Eligh in zijn ‘Nawoord’ aandacht vraagt voor de houtsneden, die hij belangrijk vindt omdat ze ‘een essentieel element vormden voor de lezers van toen’ (p. 162). Eligh had positie moeten kiezen. Hij heeft de vraag omtrent de status van de tekst zoals wij hem kennen, willen omzeilen, omdat hij geen nieuwe argumenten voor zijn eigen visie kon aandragen. Dat is begrijpelijk, maar jammer, want daarmee verzuimt hij een solide basis voor zijn studie te leggen.
Een tweede reden waarom het geen goed en samenhangend boek is geworden, heeft te maken met een zeke- | |
| |
re tweeslachtigheid. De titel van het boek. In wisselend perspectief, is goed gevonden en vat het belangrijkste inzicht dat de heer Eligh verschaft, goed samen. De heer Eligh heeft gelijk als hij stelt dat in de Mariken van Nieumeghen niet alleen de officiële denkbeelden van de katholieke kerk, maar ook allerlei invloeden van volksgeloof en voorchristelijke oorsprong voorkomen. De auteur van het werk put inderdaad uit een diverse culturele achtergrond. Dit facet komt in een aantal bijdragen naar voren, maar de heer Eligh heeft het niet aangedurfd om zijn boek helemaal rond dit thema te componeren. Mogelijk speelde daarbij zijn vrees voor een gebrek aan stof een rol. Dit lijkt niet denkbeeldig, want wat Eligh in de verschillende hoofdstukken aan nieuwe en overtuigende inzichten te bieden heeft, is vrij beperkt.
Het boek is een compromis geworden tussen de werkwijze van de heer Eligh en de op basis hiervan reeds gepubliceerde resultaten en de visie van zijn promotor Herman Pleij. Dit blijkt mijns inziens al uit zijn inleiding, waarin de heer Eligh moeite heeft om zijn aanpak te benoemen. De ondertitel van zijn boek luidt: ‘Bijdragen tot een cultuurhistorische benadering van Mariken van Nieumeghen’, maar de openingsparagraaf luidt: ‘Filologische opzet’ met als centrale zin: ‘Wat daarnaast meespeelde, was de overtuiging dat filologisch graafwerk vooraf dient te gaan aan het optrekken van monumenten’ (p. 9). Onder het kopje ‘Methode’ schrijft de heer Eligh; ‘De taak die ik mij gesteld heb, is in de eerste plaats tekstinterpretatie’ (p. 11). In de volgende paragraaf, ‘Cultuurhistorische perspectieven’, zegt hij echter: ‘Het cultuurhistorische perspectief van waaruit ik mijn studieobject steeds meer ging beschouwen en dat ook bepalend werd voor de toegepaste methode, vindt zijn verklaring in het veelzijdige beeld dat dit werk bij nader inzien vertoont’ (p. 11).
Eligh stelt in zijn inleiding dat hij als leraar Nederlands in een bevoorrechte positie verkeerde, maar het resultaat van zijn inspanningen bewijst dat de jarenlange inbedding in het schoolsysteem ook grote nadelen met zich kan brengen. Zo ligt de tijd dat men het niet nodig vond om een aparte literatuurlijst in een proefschrift op te nemen toch al vrij lang achter ons. En een onderzoeker die zich filoloog noemt maar vervolgens uitgaat van de kritische teksteditie van de Mariken van Nieumeghen van Beuken uit 1972 ‘omdat hierin de voornaamste varianten worden opgesomd’ en vervolgens over de basisproblemen in verband met de tekst heenstapt en de meest recente inzichten negeert, maakt zich niet erg geloofwaardig.
De bijlage waarin 91 publikaties die sinds 1951 over Mariken van Nieumeghen zijn verschenen beknopt worden samengevat, is handig, hoewel de lijst niet erg overzichtelijk is opgesteld en bovendien zeker wat betreft de periode 1985 tot 1990 verre van compleet is.
De heer Eligh trekt in zijn inleiding een parallel tussen het Mariken van Nieumeghen- en het Reinaert-onderzoek en tussen de omzichtige werkwijze van de belangrijkste Reinaert-onderzoeker van de afgelopen jaren Prof. Dr. Frank Lulofs en hemzelf. Het boek In wisselend perspectief bewijst dat de Mariken van Nieumeghen geen Reinaert en de heer Eligh geen Lulofs is.
p.j.a. franssen
P.F.J.M. Eligh, In wisselend perspectief. Bijdragen tot een cultuurhistorische benadering van Mariken van Nieumeghen. Den Bosch, Malmberg, 1991. ƒ 65, -.
| |
De toekomst der herinnering
Tussen Van Alphen en de traditionalistische neerlandici botert 't niet. Wat ze doen vindt hij maar niets. Dat is te begrijpen, want hij tilt aan het hogere en bespit het diepere. In zijn vak, de Literatuurwetenschap, behalen ze dan ook glanzende resultaten, daar kunnen die pummels van de neerlandistiek nog 's wat van opsteken. De neerlandici klemmen zich, volgens hem, vast aan auteur, psychologie, geschiedenis als betekenisbronnen voor hun tekstinterpretaties. Ze zoeken verbeten naar een eenduidige verklaring van een tekst. Maar ja, zo'n tekst baadt nu eenmaal in een zee van betekenissen en de context die daarbij gebruikt wordt ook. De neerlandici willen dat maar niet begrijpen en dat komt omdat ze een veelheid van betekenissen als zeer bedreigend voelen. 't Maakt ze radeloos omdat ze aan taalangst lijden, praat Van Alphen De Man en anderen na. Zulke gevoelsargumenten doen het altijd heel goed, maar je kunt je afvragen wat je er mee moet, zeker als je nog nooit in je leven Fens met blinde paniek in zijn ogen door Nijmegen hebt zien rondzwerven omdat de poëzie van Achterberg zoveel betekenissen toelaat. Het postmodernisme redeneert nu eenmaal op een andere manier, net als het postfeminisme. We moeten ons daarbij neerleggen.
Nu heeft Van Alphen op al die moeilijkheden iets moois gevonden. Als we de term ‘context’ door ‘kader’ vervangen, zijn we helemaal uit de brand, dan weten we onmiddellijk dat we te maken hebben met een ‘door letterkundigen aangebrachte constructie’. Dus spreken we in het vervolg over psycho-analytische, racistische, theoretische ‘kaders’, de keuze is vrij. Vervolgens wordt er binnen zo'n kader naar relevante tekstdetails gezocht die nooit mogen refereren aan een ‘geheel’. Daarmee bedoelt Van Alphen, als je het mij vraagt, dat je een aantal details of passages uit een roman kunt halen en los van het hele werk met elkaar mag vergelijken en interpreteren in het licht van een interpretatiemogelijkheid (kader dus), 't Enige criterium voor de keuze van zo'n kader is 't belang van het onderwerp. Van Alphen weet zeker dat op die manier een boek als 't ware mee discussieert, dat vergroot de vriendenkring.
Neem Gekleurd vertellen, een essay over Albert Helman. Van Alphen gaat
| |
| |
nell van der hansvoort
Ernst van Alphen
na of een ideologiekritische leeswijze van een historische roman mogelijk is. Daarvoor vergelijkt hij De laaiende stilte van Helman met De stille plantage, uitgaande van de onbewezen stelling dat De laaiende stilte geschreven is om het expliciete racisme van De stille plantage weg te werken. Om dat aan te tonen bestudeert Van Alphen onder andere de visie van de vertelinstantie, het effect van de tegenstellingen blank = gunstig en zwart = ongunstig in stilistische details, en bekijkt hij de seksuele relatie tussen negerslaven en blanken in De laaiende stilte.
In De stille plantage is er een externe verteller die zich volgens Van Alphen bijna uitsluitend beperkt tot het perspectief van de vier Fransen in Suriname. Daardoor zouden de zwarte slaven niet tot hun recht komen. Om dit te bewijzen gaat hij dit volstrekt theoretisch begrip verpersoonlijken. De vertelinstantie ‘suggereert’, ‘doet voorkomen’, is ‘onwillig’, ‘ter kwader trouw’ en nota bene ‘inconsequent’ (p. 74/75), hij is zelfs een twintigste-eeuwer (p. 75). Gevoegd aan Van Alphens suggestie dat Helman de intentie had een ander soort roman te schrijven, wordt alles klaarhelder. Voor Van Alphen staat de vertelinstantie voor de auteur zelf, dat kan niet anders: de man achter de vorm. Van Alphen is zonder 't te weten een traditionalist, een epigoon van Du Perron. De rest van zijn artikel wijkt helaas af van 't veelbelovend begin, dat kan ook moeilijk anders, gezien de opzet. Want uit een nauwgezet onderzoek van de tekst blijkt dat de belevingswereld van de negers helemaal niet wordt genegeerd of met ongedifferentieerde gevoelens en gedachten weergegeven hetgeen Van Alphen op grond van onvolledige citaten beweert. Er vinden wel degelijk verschuivingen van perspectief plaats en er komen natuurlijk slaven op indirecte wijze aan het woord.
Op dezelfde manier behandelt Van Alphen de andere onderwerpen zoals de overeenkomsten tussen negers en dieren. Dat de hals van het paard van Agnes donker is ‘als een negerschouder’, blijkt positief te zijn bij het lezen van de hele passage. Als Isidore met een ‘gronddier’ wordt vergeleken wanneer hij gegeseld wordt, is dat juist: de slavernij maakt de negers tot dieren. Bovendien worden blanken ook met beesten vergeleken. Op die manier gaat Van Alphen ook te werk bij de tegenstelling wit - zwart. De voorbeelden zijn willekeurig uit de tekst geplukt en worden vervolgens zo tegen elkaar uitgespeeld dat het inderdaad een negatief effect heeft. Maar binnen het geheel hebben ze wel degelijk een functie en dikwijls een heel ander effect dan hij suggereert.
Maar wanneer de ‘halfbloeden’ ter sprake komen, als het seksuele probleem, komt pas goed de willekeur van de methode tot uiting. Van Alphen citeert een passage die zo op het eerste gezicht behoorlijk racistisch aandoet: ‘Hoed U voor de creolen, voor de halfbloeden, de ontaarden, zij wier land ten ondergang gedoemd is, omdat hun hand zich keert tegen datgene waaruit zijzelf zijn voortgekomen etc.’ (p. 70) De eerste zin van deze passage wordt evenwel weggelaten: ‘Pas op voor de Schotse bastaard, voor de verspiller van bloed, voor de zelf in zijn bloed getekende...’ Het gaat namelijk om David MacFarley, de ‘Schotse halfbloed’ die de negerslaaf, Isidore, de grote, stille liefde van Agnes, de hoofdpersoon van De laaiende stilte, op een gruwelijke manier gedood heeft. Van Alphen laat ook de rest van de passage weg, die op zichzelf buitengewoon belangrijk is voor een juiste ideologiekritiek. We hebben niet alleen te maken met de woede en afschuw van een psychisch volkomen verwarde vrouw, maar ook met de toestand van een koloniale maatschappij in de zeventiende eeuw waarin het ‘probleem van de halfbloed’ een feit is. Aan het slot van zijn essay (p. 81), presenteert Van Alphen opnieuw passages over hetzelfde onderwerp en weer wordt er selectief geciteerd en worden belangrijke gegevens weggelaten, waardoor de lezer heel anders tegenover de inhoud komt te staan. Het gedrag van de halfbloeden ten opzichten van de negers, van wie ze ook afstammen, is voor Agnes zo weerzinwekkend dat ze het krijgen van zo'n kind, zelfs van haar geliefde Isidore, als iets afschuwelijks gaat ervaren. Het verminkte aanhalen van Van Alphen in zo'n beladen kwestie als het racisme, zonder rekening te houden met de strekking van het boek, is dus verwerpelijk. Er is op die manier geen sprake van een ‘dialoog’ tussen de twee romans, of van een ‘discussie’ tussen de romans en de lezers,
wel van geknoei, 't Gaat om de belevingswereld van zeventiendeeeuwse, provinciaalse, Franse Hugenoten die er niet in slagen hun bijbelse ideaal om in Suriname een rechtvaardige staat te scheppen, waar te maken. Ze kunnen zich niet aanpassen aan een gruwelijk racistische, koloniale samenleving en een verpletterende natuur. Ieder van de personages reageert op de gebeurtenissen op zijn manier. De seksuele ideologie van Agnes is die van een gereformeerd meisje uit die tijd.
Dat alles zei een benepen traditionalist tegen me en brieste nog: ‘Een oplichter, dat is-ie. Zo'n snelle jongen die morgen weer anders denkt.’ Ik vind dat niet erg. Die Van Alphen is een post-racist, en dan mag alles. En de andere artikelen? Het eerste stuk over het schrijverschap van
| |
| |
Brakman is zo knullig en idioot gesteld, dat je je afvraagt met wie hij en de tekst in discussie willen treden. Een oersituatie die niet hersteld wordt, en niet opgezocht, maar wel als verleden verlangen voortbrengt, doch geen eenheid oplevert, wel het besef dat eenheid verloren is gegaan, maar nota bene wel herhaald wordt in nieuwe werkelijkheid die tegen dat verleden wordt ingezet, maar zo getransformeerd dat je het eigenlijk als verdediging tegen traumatische kwetsuren moet opvatten. Niet te volgen. Misschien is het wel een duistere variatie op het bekende, gladde psychopraatje. Brakman zet zich af tegen zijn kindertrauma's door er gebruik van te maken in zijn schrijverschap? Hoe je het ook bekijkt, 't zijn, voor zover je het snapt, gratuite beweringen waarmee je niets verklaart. En neem Armando's oorlog, ook zoiets absurds. Een reeks van opgefokte constateringen: niet metaforische taal, indexicaal spoor, bomen die wonderlijk genoeg iedere keer ‘bloem’ dragen, objet trouvé, verbloemd geweld dat helemaal niet verbloemd is, stiltes die altijd sprekend zijn, met als slot Kants Kritik der Urteilskraft over het Sublieme en het Schone, die ons inzicht moeten geven in de typering van de oorlog door Armando. In feite spreekt Armando's werk voor zich zelf en hebben we Van Alphens pedante commentaar niet nodig, 't Zijn allemaal danspasjes en bellenblazerij waarbij je je afvraagt wat hij eigenlijk wil. Dat zei een heel, heel vage kennis van me, een echte ouderwetse interpretator, een verschraalde neerlandicus. Hij was niet te stuiten.
En maar nodeloos citeren die Van Alphen, ‘academisme’ noem ik dat. Zelden heb ik iemand zo ijdel zijn kennis zien etaleren. In zijn korte inleiding worden Barthes, De Man, Foucault, Derrida, Bryson, Guller erbij gehaald om iets te vertellen wat een ander, zonder die lui, in helder proza op één pagina kan vermelden. Academisme!! Je moet maar 's. Wilde dieren of de verscheurde eenheid er op na slaan: Todorov, Alexadrescu, 2 x Bal, Jakobson, Van Gorp, Verhoeff, Van Zoest, Dolezel, Funk en Wagnalls, Graves, Monaghan, Nieuwenhuys, 2 x Ten Berge! En de arme Freud. 't Proza kraakt helemaal...Ik heb de arme stakker onderbroken, zo was het wel genoeg.
Overigens, een curieus stuk, dat Van Alphen samen met Bal over De sirenen van Dermout schrijft. Ze vertellen 't in eigen woorden na, voorzien van commentaar. 't Grappige is dat er daardoor een ander sprookje te voorschijn komt. Er is een vrouw, godin van de dood, machtige moeder, er is een jongen, de minnaar, en er is een moeder zoon - relatie, dan heb je de verschillende fasen van hun ontwikkeling, projectie, regressie, castrerende haaienvaders, pre-oedipale, oedipale fase, symbolische orde. 't Eindigt met de volwassenheid van de jongen en de zelfstandigheid van de moeder, nu haar kind haar verlaat. Geweldig prachtig, ik wil niet kinderachtig zijn. Maar nu komt 't. Aan het slot blijkt 't dat De sirenen een ‘eng’ verhaal is. Dat wordt in alle toonaarden herhaald, wel tien keer: doodgriezelig, eng, lekker griezelen, angst, Unheimlich, alsof de beide vertelinstanties zichzelf en de lezer daarvan moeten overtuigen. 't Krijgt iets obsessioneels. Vreemd, ik vind 't helemaal niet ‘eng’ en anderen aan wie ik het gevraagd heb evenmin. Gedachtig de werkwijze van Van Alphen heb ik bepaalde saillante details uit de analyse gehaald en vervolgens in een psychoanalytisch ‘kader’ geplaatst, 't Levert een interessante discussie met de tekst. Daarin vinden we namelijk sporen van traumatische kwetsuren, veroorzaakt door de emotionele relatie tussen de twee vertelinstanties waarbij moederfixatie, projectie van onverwerkte castratieangsten leidend tot hardnekkig narcisme een bijzonder effect verlenen. (Freud 1905, 1906,1908; Van Alphen 1991,1992,1993, 1994) Kijk, daar kunnen die stoffige neerlandici nog 's wat van opsteken. Ziezo, hierbij laat ik het. Ik zou zeggen, neem die bundel zelf ter hand, o lezer, ik ben al verder, ik bevind me nu in het postmoderne postmodernisme (Lasalle 1993) dat alles overschrijdt en zodoende weer terug valt in een hernieuwd traditionalisme, de eeuwige
wederkeer, aangekondigd door Nietzsche, Barthes, Foucault, Jezus, Derrida, Lacan en De Man. Ik ben die Van Alphen een slag voor. Eindelijk.
em. kummer
E. van Alphen, De toekomst der herinnering. Essays over moderne Nederlandse literatuur. Amsterdam, Van Gennep 1993.
| |
Briefwisseling Van Ostaijen-Stuckenberg uitgegeven
Tot voor kort bestond er binnen de literatuurbeschouwing maar weinig belangstelling voor de (auto-)biografische kant van teksten. Daar is in de jaren tachtig verandering in gekomen: diverse gepubliceerde lijvige biografieën, aangekondigde projecten en vooral het oprichten van het tijdschrift Biografie Bulletin in 1991 geven de kentering in het klimaat aan.
Vanuit deze hoek zal dan ook belangstelling bestaan voor de uitgave van briefwisselingen zoals die tussen Paul van Ostaijen en de Duitse expressionistisch-kubistische schilder Fritz Stuckenberg, bezorgd door Francis Bulhof. De briefwisseling is het gevolg van de vlucht van Van Ostaijen voor een dreigende gevangenisstraf in Antwerpen naar Berlijn in oktober 1918. Daar belandde hij al gauw in schilderskringen waar hij de toen nog aan galerie ‘Der Sturm’ verbonden schilder Stuckenberg leerde kennen, die vijftien jaar ouder was en ook zo'n vijftien jaar langer zou leven dan Van Ostaijen. In Berlijn zagen ze elkaar al spoedig vrijwel dagelijks, wat meestal weinig brieven oplevert. Een uitvoerige briefwisseling ontstond pas nadat Stuckenberg in de zomer 1919 naar het Beierse Seeshaupt was verhuisd. De meeste brieven - de eerste is van de- | |
| |
cember 1918 en de laatste van december 1927 - dateren uit de periode oktober 1919 tot mei 1921, toen Van Ostaijen uit Berlijn vertrok.
In zijn inleiding wijst Bulhof op de verschillende perspectieven van waaruit men naar de correspondentie zou kunnen kijken. Zo is er allereerst de sociologisch-historische kant: de prijzen van schilderijen, de relaties in de kunsthandel, de persoonlijke contacten van de auteurs en dergelijke meer zijn uit de hier voorgelegde brieven te distilleren. Maar daar ging het Bulhof bij zijn uitgave waarschijnlijk slechts zijdelings om. Dit blijkt onder andere uit zijn keuze voor een leeseditie in plaats van een kritische editie: de ‘meeste schrijffouten’ van Van Ostaijen, die in het Duits schreef, zouden stilzwijgend zijn gecorrigeerd. Een goede beslissing lijkt mij, ook al is het jammer dat Bulhof op dit punt vaag blijft: waarom niet alle ‘schrijffouten’? Zijn ‘schrijffouten’ alleen spelfouten of zijn ook enkele grammaticale fouten gecorrigeerd? Of vallen de grammaticale fouten onder de ‘vele idiomatische idiosyncrasieën’ die onveranderd zijn weergegeven? Een iets consequentere keuze, waarbij bij voorbeeld alle spelfouten en alle puur grammaticale fouten (lidwoorden, naamvallen enzovoort) waren verbeterd had de leesbaarheid van de brieven in kwestie verhoogd.
Deze brieven moeten namelijk in eerste instantie gelezen worden, tegen de achtergrond van een uitermate intieme vriendschap, waardoor wij, zoals Bulhof in zijn inleiding schrijft, automatisch in de rol van de ‘voyeur2 belanden. Zo schrijft Van Ostaijen in maart 1920 met betrekking tot hun wederzijdse vriend Arno Topp: ‘Ich muß Dir noch was sagen: Arno ist mir sehr lieb; aber das was zwischen uns beiden ist, René, ist nie zwischen Arno und mir.’ Hierop antwoordt ‘René’ Fritz Stuckenberg: ‘Daß Du und ich eine stillere und viel instinktvollere Einheit sind als das Band zu Topp, das wissen wir beiden. Du und ich, denn unser Fühlen bedarf nicht des Wortes.’ In mei 1920 gaat Stuckenberg nog een stapje verder door te beweren dat Van Ostaijen de enige is die voor hem Duitsland nog ‘draaglijk’ maakt. Om de waardering van Stuckenberg voor Van Ostaijen te adstrueren haalt Bulhof in zijn inleiding een uitspraak van Stuckenberg aan die ook als motto bij het boek dienst doet: ‘Van Ostaijen ist unter allen Umständen der Beste, meiner Ansicht nach der Einzige, der heute in Deutschland weiß, was Expressionismus ist.’ Dit is een weinig gelukkig gekozen citaat. Het stamt uit een brief die Stuckenberg in januari 1920 aan de kunsthandelaar I.B. Neumann stuurde en waarvan Van Ostaijen terzelfdertijd een kopie ontving. De hier door Stuckenberg geformuleerde hyperbool heeft kennelijk strategische bedoelingen: zij waren van plan om samen met Neumann een soort kunsthandel met aandeelhouderschap van de geïnvolveerde schilders op te richten. Neumann had blijkbaar als voorwaarde gesteld dat er een ‘Kopf’ voor gevonden moest worden (brief van Van Ostaijen, 16-3-1920). En als zodanig beveelt Stuckenberg hier Van Ostaijen - die bovendien dringend op zoek was naar een aanstelling - bij Neumann aan. In die zin reageert ook Van
Ostaijen op de brief van Stuckenberg: ‘Wie Du Dich bei Neumann für mich einsetzt. [...] Es ist grandios was Du da für mich bei I.B.N. gemacht hast.’
Vergelijkbare onderwerpen keren regelmatig in de brieven terug: het gaat vaak over pogingen, voornamelijk van Van Ostaijen, om een kunstenaarsgroep op te richten of werk van Stuckenberg te verkopen en op die manier - voor hen beiden - aan inkomsten te komen. Het klagen over de ontbrekende ‘Moneten’ is een Leitmotiv in de correspondentie. Een voor de hedendaagse lezer nadelig gevolg van de intieme vriendschap en de diep gevoelde verwantschap tussen de twee is dat zij zich weinig expliciet over principiële kwesties met betrekking tot kunstopvattingen uitlaten - daar lijken ze het min of meer intuïtief met elkaar eens te zijn. Zo duiken bij voorbeeld kubisme, expressionisme en ‘Der blaue Reiter’ als positief geconnoteerde en blijkbaar synonieme aanduidingen in hun brieven op, zonder dat zij worden omschreven.
Desondanks zijn in dit duet twee duidelijk te onderscheiden stemmen te horen. Meer dan bij Van Ostaijen worden Stuckenbergs brieven gekenmerkt door zwaar expressionistisch pathos, vooral waar het om hun vriendschap gaat. Zo eindigt Stuckenberg bij voorbeeld met: ‘Ich küsse Dich. Deine Augen graben mein Blut.’ Hierop antwoordt Van Ostaijen: ‘Meine Augen suchen die Glut Deiner und ihre perlende Frische. Deine Augen durchbohren die Entfemung; aus innen wächst Deine ganze Gestalt. Matrosen sehen das Licht des Turmes, den Turm. Ich sehe Deine Augen und Dich. Du wächst zu mir aus Deinen Augen.’ En zinnen als ‘Ich liebe die großen wahren Huren, die ihrem Mann den Leib opfern und den stinkigen Bourgeois bescheifien’ komt men bij Van Ostaijen niet tegen.
Door zijn ironie, waar Stuckenberg weinig last van heeft, is Van Ostaijens toon vaak vertrouwder voor de hedendaagse lezer. Bij voorbeeld waar hij na een lichte irritatie schrijft dat hij gespannen wacht ‘auf den Rat des Weisen aus Seeshaupt’ (Stuckenberg dus), of waar hij zijn eigen worsteling met het Duits op de korrel neemt: ‘Hat man Dir übrigens schon einmal gesagt, daß Du ein Wunderkind bist? Was frage ich? Sicher hat man das schon gesagt. (Für Varietät in Stil und Satzwendung, siehe: Heyse, deutsche Sprachlehre).’
Stuckenberg is trouwens veel explicieter met het uitdrukken van zijn worstelingen - met de materiële nood, met zijn niet echt gewild zoontje, met zijn gekwetst gevoel van eigenwaarde, met zijn crisissen. Van Ostaijen daarentegen is geslotener. Het gaat vaker over het werk van Stuckenberg dan over dat van hem- | |
| |
Paul van Ostayen, 1922
zelf - een leemte, waarin de inleiding van Bulhof voorziet. Zelfs zeer principiële beslissingen als Van Ostaijens terugkeer naar België, komen voor Stuckenberg bijna letterlijk uit de lucht vallen. De eerste keer - in mei 1920 - komt Van Ostaijen daar weer snel van terug, de tweede keer - in mei 1921 - schrijft Van Ostaijen Stuckenberg pas op de dag van zijn daadwerkelijk vertrek. Zelfs in de correspondentie met een intieme vriend blijft Van Ostaijen op de belangrijkste punten dus gesloten en afstandelijk. Zei ik hierboven dat Van Ostaijen qua toon dichter bij de jaren negentig staat, wat betreft zijn opvattingen is dat niet altijd het geval. Een terugkerend onderwerp zijn de bespiegelingen over ‘de vrouw’, die zeker niet als ‘politically correct’ kunnen worden aangemerkt. Stuckenberg is het er helemaal mee eens als Van Ostaijen schrijft: ‘Das Verhältnis vom Mann zur Frau muß so sein wie im Prolog Lulus: der Tierbändiger und das Tier. [...] Der Mann der nicht die Courage zur Peitsche hat...ist eine Nullität.’ Hieraan zouden nog een aantal soortgelijke uitspraken kunnen worden toegevoegd.
Dat neemt echter niet weg dat het hier om een dichter gaat die wel degelijk in zijn poëzie voor de huidige lezer veel te bieden heeft. De inleiding van Francis Bulhof geeft een beknopt en overtuigend beeld van dit dichterschap. Samen met de annotaties wordt tevens voldoende achtergrondinformatie geboden om de briefwisseling begrijpelijk en boeiend te maken. De in de tekst opgenomen fragmenten uit werk van Van Ostaijen, de reprodukties van enkele schilderijen van Stuckenberg en een geannoteerd namenregister dragen daar in wezenlijke mate aan bij.
Op detailpunten is natuurlijk altijd kritiek mogelijk: zo noemt Bulhof Stuckenberg ‘lebensfroh’, terwijl deze uit de brieven eerder als een tobber overkomt, soms op het misanthropische af. En van de uitspraak dat Stuckenbergs tweede vrouw hem ‘in de steek heeft gelaten’ zou je niet vreemd opkijken als die van de ouders van Stuckenberg afkomstig was. Dat doe je - afgaande op de brieven - echter wel als Bulhof die voor zijn rekening neemt.
Het is jammer dat in een leeseditie, die kennelijk in eerste instantie voor een Duits publiek bedoeld is, niet alle fragmenten van Van Ostaijens dichtwerk (bijvoorbeeld de vier pagina's uit Bezette stad) óók in vertaling zijn opgenomen. Desondanks is dit niet alleen een boek voor de brievenliefhebber - het biedt tevens inzicht in de personen in kwestie en de periode waarin zij leefden.
ralf grüttemeier
Francis Bulhof (Hg.): Eine Künstlerfreundschaft. Der Briefwechsel zwischen Fritz Stuckenberg und Paul van Ostaijen 1919-1927. Holzberg Verlag, Oldenburg, 1992.175 p., dm 22.
| |
Het begin van de Nederlandse kunstsociologie
De redactie van het Boekmancahier heeft het aardige idee gehad een paar mensen te vragen of ze terug wilden gaan naar het begin van de Nederlandse kunstsociologie, en Cultuuroverdracht en concertbezoek (1967) van De Jager nog eens uit de kast wilden halen. In het maart-nummer van het blad (135 blz., ƒ 15, -) staan de reacties van Knulst, Wermuth en Smithuijsen en een terugblik van De Jager. Het stuk van Wermuth had men beter niet kunnen accepteren, maar de rest is lezenswaard en vooral het artikel van Knulst geeft veel informatie over de tijd waarin het boek werd geschreven. Sociologische aandacht voor de omgang met kunst ontstond in de jaren vijftig en zestig en stond toen sterk onder invloed van levensbeschouwelijke ideeën. Zo herinnert Knulst zich dat hij het als student vanzelfsprekend vond om te beweren dat cultuurspreiding noodzakelijk is om het cultureel verval een halt toe te roepen en de vereenzaming van de moderne mens tegen te gaan. Alleen een enkeling als Lammers was zich van de gevaren bewust. Hij constateerde in 1955 dat vele intellectuelen de assimilatie van hun vrijetijdsbestedingsstijlen door ‘lagere’ strata van de bevolking ‘culturele verheffing’ noemen, maar de omgekeerde ontwikkeling ‘massaficering en nivellering’, en voegde daaraan toe dat zelfs als hier sprake was van oprechte bezorgdheid voor het behoud van de cultuur het toch goed was om de sociale herkomst van de criteria niet uit het oog te verliezen.
Ook De Jager ontkwam niet helemaal aan de invloed van levensbeschouwelijke ideeën, hoezeer hij ook zijn best deed om een gedistantieerd onderzoeker te zijn. Zo legde hij er de nadruk op dat mensen afhankelijk van hun cultuur en hun afkomst velerlei
| |
| |
soorten klanJken als mooi kunnen ervaren, maar betoogde tegelijkertijd dat klassieke muziek zich naar zijn aard van alle andere muzieken onderscheidt omdat ze hoge eisen aan de luisteraar stelt. Op andere punten was hij opvallend modem. Het is Knulst bij herlezen bijvoorbeeld opgevallen dat beweringen over de sociale achtergrond van smaakverschillen die men nu automatisch met Bourdieu associeert, ook al bij De Jager voorkomen - die ze op zijn beurt weer aan andere, oudere auteurs ontleend heeft.
De stelling van het boek van De Jager is dat smaken vooral in het gezin worden gevormd. Daarom pleitte hij er voor zich bij het beleid ten aanzien van de kunsten vooral te richten op de mensen die, zoals hij dat noemt, ‘geestelijk onder hun stand leven’, dat wil zeggen wel over voldoende geld en ontwikkeling beschikken maar niet aan de gerespecteerde cultuur deelnemen. Vijfentwintig jaar later constateert hijzelf dat de resultaten van de cultuurspreiding niet erg bemoedigend zijn en dat het bezoek aan concerten zelfs terug is gelopen. Dat is verrassend, omdat de omstandigheden gunstig leken, men denke maar aan de geboortengolf, de toegenomen welvaart, de verbeterde scholing. Dat het anders is gelopen, komt volgens Knulst door het ontstaan van een jeugdcultuur: die heeft de ontwikkeling doorbroken en er voor gezorgd dat men het Concertgebouw mijdt en naar een hal of stadion gaat om Prince en The Rolling Stones te horen. Hij voegt er aan toe dat men natuurlijk niet eeuwig twintig blijft en dat uit onderzoek is gebleken dat ‘activiteiten die concentratie en enig vermogen tot distantie vergen’ een belangrijke plaats gaan innemen bij mensen van een jaar of veertig en speciaal bij hoger opgeleiden. Dus er is nog hoop.
nico laan
|
|