Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
J.A. Dautzenberg over de canon, de kritiek en de kloof tussen onderwijs en wetenschap
| |
[pagina 33]
| |
cees verhoeven, utrecht
J.A. Dautzenberg Maar ik zie mezelf niet als een echte literaire criticus zoals Arnold Heumakers, Willem Kuipers, Carel Peeters of Janet Luis. Die mensen worden geacht de moderne Nederlandse literatuur bij te houden. Dat is hun baan. Ik heb mezelf altijd meer beschouwd als een stukjesschrijver.’
Wat zijn daarbij uw uitgangspunten? ‘Wanneer ik een boek moeizaam uitlees met veel zuchten en kijken hoeveel bladzijden er nog te gaan zijn, vind ik dat over het algemeen een buitengewoon negatief punt. Ik beschouw mezelf doorgaans niet als maat aller dingen, maar die arrogantie brengt dit werk wel een beetje met zich mee. Je kunt niet met zijn tienen een boek bespreken. Dus als ik een boek niet aardig vind, ga ik er vanuit dat er een reële kans is dat het dat ook echt niet goed is. In ieder geval heb ik toevallig de mogelijkheid om mijn oordeel op te schrijven en iemand anders heeft die mogelijkheid niet. En dat wordt gedragen door het feit dat je in je leven nogal wat gelezen hebt. Je ziet trouwens heel vaak dat er een soort communis opinio bestaat tussen critici. Het komt zelden voor dat vijf recensenten een boek totaal de grond in boren en vijf anderen het ophemelen. Je hebt wel eens een afwijkende mening, maar niet dat de kampen totaal verdeeld zijn.’
Welk selectieprincipe heeft u gehanteerd voor uw literatuurgeschiedenis? ‘Heel eenvoudig: de canon. Er valt niet zoveel te selecteren voor een middelbare-schoolboek. Over sommige zaken is iedereen het eens. Als je praat over de renaissance zal elke normale neerlandicus wel zeggen: Hooft, Vondel, Bredero, Huygens. Niemand zal zeggen: de eerste die behandeld moet worden is Johan Six van Chandelier. Dus die keuze staat vast. En daarnaast heb je nauwelijks plaatsruimte in zo'n literatuurgeschiedenis om ook nog al die andere schrijvers te noemen. Ik heb in mijn boek een paragraafje opgenomen ‘Andere dichters uit de zeventiende eeuw’. Omdat ik een paar klassieke verzen wilde citeren zoals ‘'t En zijn de Joden niet' van Revius en nog een paar van die dingen.’ ‘Praat je over de naoorlogse literatuur, dan wordt het ingewikkelder. Op één staan ex aequo Hermans, Mulisch en Reve, dat is logisch. Maar over de volgende plaatsen kun je twisten. Moet Koolhaas nu wel een eigen paragraaf krijgen? Moet Maarten 't Hart uitvoerig behandeld worden? Ja, daar kun je ruzie over maken. Maar het is een schoolboek. Dat is iets heel anders dan wetenschappelijke geschiedschrijving waarin je zegt: Samuel Coster van de Nederduytsche Academie was toen zo verschrikkelijk belangrijk; die man moet behandeld worden, ook al leest geen hond hem meer. Maar voor middelbare scholieren moet hij niet behandeld worden. Dat zou belachelijk zijn.’
U ziet een fundamenteel verschil tussen een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis en een schoolboek? ‘Een schoolboek moet een praktisch boek zijn, dat in drie jaar behandeld kan worden in het vwo. Dat betekent drie lessen per week waarin je ook nog spelling, tekstbegrip, opstel en samenvatting moet geven. Misschien dat je hooguit de helft van de tijd hebt om het boek te behandelen. Dan kun je helemaal niet beginnen aan allerlei zijwegen of interessante ondergrondse bewegingen.’
U gaat er van uit dat de canon onproblematisch is. Daar wordt heel verschillend over gedacht. ‘Ik vind de canon tamelijk onproblematisch, maar er zijn ook mensen die boeken schrijven waarin men juist probeert de canon te omzeilen om andere schrijvers en andere teksten naar voren te halen. Dan moet je je alleen wel het volgende realiseren: als wij vakmensen tegen elkaar zeggen: mijn god, wat is dat toch afschuwelijk afgezaagd “Constantijntje, zalig kijntje”, dan is dat afgezaagd omdat wíj dat voor de honderdste keer zien. Maar voor leerlingen van 4 vwo is dat een nieuw gedicht. Ze vinden het ook bijna allemaal een mooi gedicht.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Het is net zoiets als bij mensen met verstand van muziek die bij de Vijfde van Beethoven zeggen: god alweer. Maar die is natuurlijk niet voor niets zo vaak te horen. Dat is omdat mensen hem mooi vinden en omdat hij ook heel mooi is.’
In uw literatuurgeschiedenis spreekt u ook oordelen uit. Zo noemt u Andreas Burnier de belangrijkste schrijfster van een bepaalde periode. Is dat uw persoonlijke smaak of probeert u een algemeen oordeel weer te geven? ‘Bij Andreas Burnier schrijf ik dat ze geldt als de belangrijkste feministische schrijfster en dat ze als hoogleraar een buitengewoon gezag heeft. Ik denk dat dat een tamelijk algemene opvatting is. Misschien is ze nou alweer een beetje vergeten, maar in de jaren dat zij pas begon met Een tevreden lach en Het jongensuur, maakte dat grote indruk. Er werd veel over haar gesproken. Maar ik geef toe dat er allerlei persoonlijke woorden in het boek staan. Die heb ik ook niet systematisch willen verwijderen. Zo'n boek is toch redelijk persoonlijk vergeleken bij een natuurkundeboek voor een middelbare school. Dat mag ook best. Vroeger, voordat ik mijn boek op school gebruikte, gebruikten wij Calis, Onze literatuur, een voortreffelijk boek en mijn grootste concurrent op de schoolboekenmarkt. Hij geeft ook van die persoonlijke oordelen tussendoor en dan is het voor een docent juist heel aardig om dat te toetsen aan zijn eigen oordeel en tegen een klas te zeggen: wat Calis hier schrijft is niet waar, dat is helemaal geen leuk boek.’
Beroept u zich in uw boek bij de behandeling van de moderne literatuur voornamelijk op de literaire kritiek? ‘Ja, in het algemeen vindt men bijvoorbeeld dat het latere werk van Jan Wolkers niet zo geweldig is. Ikzelf vind dat ook. Dat geef ik dan wel weer. Ik heb in dat verband Jaap Goedegebuure geciteerd die hem een “literaire hulk” noemt.’
Uiteindelijk belicht u in uw boek een traditionele canon. Wat vindt u van het veelbeschimpte handboek van Knuvelder? ‘Daar ben ik mee groot geworden. Het irriteert me altijd buitengewoon dat iedereen er zo op kettert. Die man heeft het in ieder geval gedaan. Er zijn honderdduizend dingen aan te merken op dit boek, maar het is wel gedaan. Het is een soort traditie geworden wanneer je iets over literatuurgeschiedenis schrijft eerst even op Knuvelder af te geven. Hoe lang geleden is dat boek nu al verschenen? Wat is dat nou voor gedoe?’
Eerherstel voor Knuvelder, wat u betreft? (Na een stilte) ‘Ach ja, in beperkte zin. Hermans heeft een keer een prachtige opmerking over Vestdijk gemaakt. Hij zegt: ik hou niet zo van zijn werk, maar hij heeft het tenminste ernstig geprobeerd. En dat geldt voor Knuvelder ook. Er staan natuurlijk een heleboel dingen in dat boek waar hij veel van af wist, zoals Guido Gezelle of de Vlaamse schrijvers van het begin van deze eeuw. Dat zijn voortreffelijke hoofdstukken.’
Terwijl u in uw literatuurgeschiedenis een bekend beeld schetst van de Nederlandse letteren, belicht u in uw andere publikaties een ander soort literatuur. Zoals de fantastische kant van Bordewijks oeuvre. Vindt u dat dat werk is overschaduwd door zijn realistische werken als Karakter en Bint? ‘Ja, en dat vind ik te betreuren. In de enorme literatuur die er intussen over Bordewijk bestaat, is er weinig geschreven over die fantastische en geheimzinnige kant van zijn werk terwijl het ongeveer de helft van zijn oeuvre betreft. Zijn romans hebben het ook een beetje. Zelfs Karakter heeft het: de beschrijving van dat gebouw waar Dreverhaven in woont lijkt wel een gotisch kasteel.’ ‘Bordewijk hoort bij de canon en in zijn hele oeuvre zitten dingen die buiten de canon vallen. Tot de canon hoort Karakter en Bint natuurlijk. Misschien een beetje Blokken. Maar de rest, dat fantastische, valt buiten de canon. Dat is heel interessant. Het liefst zou ik in mijn boek in plaats van een fragment uit Bint een fragment uit een van die fantastische verhalen genomen hebben. Dat heb ik niet gedaan omdat ze zo vreselijk moeilijk zijn. Ik ben altijd geboeid geweest door De wingerdrank en Het eiberschild.’
U krijgt als leraar natuurlijk ook een indruk van het leesgedrag van de leerlingen. Bent u somber over de toekomst van het lezen? ‘Ik werd onlangs opgebeld met het verzoek een lezing te houden in Tilburg over het bevorderen van het lezen op de middelbare school. Maar ik heb helemaal geen zin om in Tilburg lezingen te houden. Ik zie absoluut niets in leesbevordering. Toch heb ik me laten overhalen en dus ga ik in Tilburg vertellen dat ik niet aan leesbevordering doe en dat ik het ook allemaal flauwekul vind. Dat meen ik echt.’ ‘De taak van een leraar Nederlands is niet om mensen aan het lezen te krijgen, net zomin als het de taak van een gymnastiekleraar is om mensen aan het sporten te krijgen.’
Wat is de taak dan van een leraar Nederlands? ‘Met dat soort vragen heb ik wel moeite, hoor. Meestal krijg je dan van die afgrijselijke blabla: leerlingen weerbaar maken in de moderne maatschappij. We hebben ooit in dit land met zijn allen afgesproken dat leerlingen eenbepaald pakket krijgen. We vinden allemaal dat ze wat moeten weten van aardrijkskunde, van geschiedenis en zo hebben we ook afgesproken dat ze iets van de literatuur van de moedertaal moeten weten.’
Nu formuleert u het wel heel afstandelijk. ‘Het is een kwestie van algemene ontwikkeling. Het is | |
[pagina 35]
| |
cees verhoeven, utrecht
natuurlijk raar als je in Frankrijk woont en je weet niet wie Molière is, en zo is het ook raar om niet te weten wie Vondel is. Het gaat mij bij het lesgeven niet alleen om die literatuur, om die schrijvers. Ik vind het interessanter om een leerling het verschil bij te brengen tussen een expressionistisch en een impressionistisch kunstwerk, dan het verschil tussen Marsman en Gorter. Ik zou willen dat leerlingen die van de middelbare school afkomen begrip hebben van kunst. Zowel van literaire kunst, als van beeldende kunst, alsook van de muziek. Zelf heb ik op de middelbare school eigenlijk alleen literatuur gehad.’ ‘De taak van een leraar Nederlands in eerste instantie om mensen te leren schrijven en lezen. En dat doe je ook door het hoogste te laten zien wat je op dat gebied kunt bereiken.’
Ziet u literatuur als een relatief onbelangrijk onderdeel van de taalbeheersing? ‘Niet als een onbelangrijk onderdeel. Je behandelt alle taaluitingen die mogelijk zijn. Je leert de kinderen hoe ze beter kunnen schrijven, hoe ze zich beter uit kunnen drukken en vooral hoe ze beter teksten kunnen begrijpen. Dat is voor de doorsnee mens belangrijker dan zelf schrijven. Voor dat onderricht gebruik ik onder andere literaire teksten, want dat is ongeveer het hoogtepunt wat er op taalgebied te bereiken is. Daarbij is het natuurlijk heel leuk als je in de klas leerlingen hebt die geïnteresseerd zijn in literatuur. Dat is meegenomen, maar het is niet mijn bedoeling. Ik ben er zeker niet op uit dat alle leerlingen leesbeesten worden. Waarom zouden mensen moeten lezen? Ik ken talrijke mensen die zelden of nooit een roman lezen en die ik desalniettemin zeer hoog acht.’
Dus u houdt zich bezig met zaken die u eigenlijk niet zo belangrijk vindt? ‘Ik zie absoluut niet in waarom een mens literatuur moet lezen. Ik kan me zelf een leven niet voorstellen zonder boeken. Ik heb mijn hele leven vreselijk gelezen. Dat heb ik waarschijnlijk van mijn ouders gekregen. Die deden ook nooit iets anders dan boeken lezen. En naar muziek luisteren. Maar daarvan heb ik niets meegenomen. Ik luister nooit naar muziek. De geluidsinstallatie hier in deze kamer wordt nooit gebruikt. Dus ik kan mij een leven zonder boeken niet voorstel- | |
[pagina 36]
| |
len, maar een leven zonder muziek kan ik me buitengewoon goed voorstellen, want dat leid ik.’
Waarom heeft u zich dan toch ingezet om dikke boeken over literatuur te schrijven? ‘Je kunt redelijk veel geld verdienen met dit soort boeken, zodat je weer vrije tijd kunt kopen om boeken te schrijven waar je helemaal niets mee verdient, zoals dat over Mulisch. Maar afgezien daarvan vind ik literatuur niet onbelangrijk. Ik vind het alleen getuigen van een tamelijk malle pretentie wanneer je zegt dat ieder mens eigenlijk van literatuur zou moeten houden. Dat hoor je namelijk uitsluitend over literatuur. Je hoort nooit: ieder mens zou eigenlijk van ballet moeten houden.’
U bent tegen leesbevordering maar laat de leerlingen wel een literatuurlijst lezen voor het eindexamen. ‘Literatuurgeschiedenis is nu eenmaal een onderdeel van het eindexamenprogramma. Wij hebben op school besloten om op de lijst uitsluitend nog boeken van na 1880 te zetten. De boeken daarvoor lezen leerlingen van nu gegarandeerd niet. Van de boeken van voor 1880 lezen ze alleen de uittreksels en eerlijk gezegd kan ik ze dat niet kwalijk nemen. Ik lees ook niet zomaar voor de lol even een toneelstuk van Vondel. Leerlingen moeten boeken van na 1880 lezen en daar stellen wij eisen aan. Je staat niet voor de flauwekul te vertellen dat schrijvers als Couperus, Elsschot of Hermans buitengewoon belangrijke mensen zijn.’
In het voorstel voor het eindexamenprogramma nieuwe stijl was een belangrijke plaats ingeruimd voor het onderdeel literatuurgeschiedenis. Wat vindt u daarvan? ‘Het hele voorstel is veel te zwaar voor de middelbare school. Ik heb daar ooit een stukje over geschreven in de Volkskrant op de opiniepagina. Leraren Nederlands zouden bijvoorbeeld les moeten geven over de “reflexieve anafoor”. Ik wist bij god niet wat dat was. Naderhand legde een Leidse taalkundige het me uit. In de zin “hij wast zich” zou “zich” een reflexieve anafoor zijn, als ik het tenminste goed onthouden heb. Het klonk dus allemaal wat geleerder dan het was. Het voorstel was eigenlijk een onbeschrijfelijke warboel van termen en begrippen. Ik vond wel dat het onderdeel literaruuronderwijs en literatuurgeschiedenis voortreffelijk was. Leerlingen zouden een diepgaand inzicht moeten hebben in onderwerpen als de cultuur van de renaissance, de achttiende eeuw, het lezerspubliek en de boekenreceptie. Maar, zo schreef ik erbij, het leek verdacht veel op wat ik aan de universiteit had moeten doen om doctorandus te worden.’
U beweegt zich op verschillende terreinen. Heeft dat voordelen? ‘Ja. Door mijn leraarschap schrijf ik niet meer zulke merkwaardige stukken als ik vroeger weleens gedaan heb, toen ik nog maar net in het onderwijs zat. Dat waren bijvoorbeeld doorwrochte artikelen over de verteltheorie, maar die beschouw ik nu als jeugdzonden. Zoals de meeste mensen van mijn generatie gaf ik al les toen ik nog niet afgestudeerd was. Ik stond met een been in de universiteit en met het andere in het middelbaar onderwijs. Later ben ik nog eens een jaar teruggegaan naar de universiteit. Toen zat ik weer in twee werelden. Maar mijn praktijk als neerlandicus in het middelbaar onderwijs heeft me wantrouwend gemaakt tegenover een hoop geleerderigheid in literair-wetenschappelijke tijdschriften waarvan je je afvraagt wat je ermee moet.’
Geleerderigheid? Toen ik pas in het onderwijs zat, waren mijn oudere collega's allemaal geabonneerd op tijdschriften als De nieuwe taalgids of Forum der letteren. Nu heeft niemand die meer. De meeste literatuurwetenschappelijke bladen zijn volkomen onleesbaar geworden voor een doorsnee neerlandicus. Je leest in deze dorre tijdschriften ook vaak stukken waarvan je denkt: waar maken ze zich toch druk over? Er is een onbeschrijflijke kloof tussen de literatuurwetenschap aan de universiteit en het literaruuronderwijs op middelbare scholen. Gelukkig zijn er op dit moment weer enkele geleerden die leesbaar, in gewone mensentaal schrijven over literatuur. Zij proberen die kloof weer een beetje te overbruggen.’ ‘Ik ben de enige in de sectie Nederlands op mijn school - er zijn zes neerlandici - die regelmatig nog in de bibliotheek Spektator of Forum der letteren inziet. Mijn collega's zien dat als een milde vorm van waanzin. Iedereen heeft wel wat, hij heeft dit nu eenmaal, laat hem maar.’ |
|