Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Nooit te
| |
[pagina 21]
| |
meeste literatuurhistorici zich kunnen vinden in deze globale formulering: wij hebben één wilde romanticus in de persoon van Bilderdijk, wiens poëzie overigens nog sterk met classicistische beeldspraak bleef getooid. Dan is er een halfslachtige manifestatie van romantische gevoelens bij enkele Leidse studenten tussen 1830 en 1840. Daar komt snel een eind aan wanneer men beseft dat men op die manier geen respectabele positie in de maatschappij verovert. Finis Beets' Zwarte Tijd. En ten slotte hebben we dan nog, heel laat want in andere landen stijgt het symbolisme al naar het azuur, de cultus van het lijden bij Tachtig. Het is alles bij elkaar buitengewoon zwak en bleek vergeleken met wat de Duitse, Franse of Engelse romantiek te bieden heeft. Naar invloeden van het decadentisme, de zwarte kant van de romantiek, moet men in Nederland heel goed zoeken. Eenzelfde verhaal zou te houden zijn met betrekking tot de modernistische stromingen die vlak voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog Europa verbijsteren. Alles bij elkaar opgeteld hebben wij één dadaïst (Van Doesburg), één hele bundel met expressionistische poëzie (het rode boekje met Marsmans Verzen uit 1923) en een handvol prozaexperimenten van Bordewijk en anderen. Geen surrealisme. Deze oogst steekt schraal af naast die van buurland België, dat in Paul van Ostaijen een volwaardige en consequente vertegenwoordiger van het modernisme kende. Uiteraard kan men de zwakke weerklank van het modernisme op rekening schrijven van onze neutraliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het ‘alles moet anders’-gevoel ontbrak in het brave land van Colijn. Maar is het dan niet opvallend dat voor de periode na de Tweede Wereldoorlog soortgelijke comparatistische conclusies kunnen worden getrokken? De nouveau roman heeft in Nederland veel minder dan in Vlaanderen weerklank gevonden. Hetzelfde geldt voor het Nederlands absurdistisch toneel, dat in oninteressante navolging bleef steken. En ook het postmodernisme zoals dat in Nederland vertegenwoordigd werd door de zogenaamde Revisor-groep zag er heel wat minder wild uit dan experimenten in Amerika of Duitsland. Geen Nederlandse pendant van Pynchon of Barth. Ook het dirty realism, dat in Amerika op het postmodernisme volgde, kent in Nederland alleen een minder extreme variant.
De conclusie uit deze schetsmatige voorbeelden zal duidelijk zijn: de Nederlandse schrijver staat open voor buitenlandse literaire stromingen, maar vermijdt het extreme, het exuberante, de uiterste consequentie. Natuurlijk zijn er hier en daar uitzonderingen (Vogelaar bij voorbeeld) maar die vallen vooral zo op omdat de algemene tendentie van het afzwakken overheerst. Moeten we deze conclusie nu verbinden met het Nederlandse volkskarakter? Misschien. Ik wil deze keer het grapje over ‘alles met te is fout behalve tehuis en tevreden’ vermijden. Omdat elke Nederlandse discussie moet eindigen met ethische vragen, wil ik tot slot dit aan u voorleggen: gesteld dat gematigdheid een eigenschap van het Nederlandse volk is, moeten we dat dan betreuren? Het levert misschien geen spectaculaire literatuur op, maar het heeft in het verleden mogelijk voorkomen dat het nationaal-socialisme veel aanhang vond. En het zal ons mogelijk in de toekomst behoeden voor racistische uitwassen en nationalistische eigenwaan. |
|