Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Bilderdijk, Amsterdammer of jezuïet
| |
[pagina 17]
| |
zij Bilderdijk het gehemelte der kenners ontvlucht, de roem van de Latijnse en Griekse Muzen keert terug, die bijna door de ongeleerde kudde begraven was. Heft het hoofd, mijn vaderland, u zult geen slavin van de barbaarse razernij meer zijn. Ga zo voort, Bilderdijk, de voortgeschreden pest te verdrijven en de door onze voorouders verworven roem te continueren. Voor deze verdiensten maakt het nageslacht zich gereed een monument, steviger dan brons, op te richten in zijn hart. Bilderdijk is dus een bolwerk tegen de voortschrijdende barbarij. Die barbarij is voor Bosscha synoniem met de middeleeuwen. Zijn denkbeelden hierover zijn te vinden in de oratie waarmee hij in 1807 het hoogleraarschap aanvaardde in de middeleeuwse en vaderlandse geschiedenis aan het Amsterdams Athenaeum. Het is een oratie ter aanbeveling van de middeleeuwse geschiedenis. Het blijkt dat de middeleeuwse geschiedenis, behalve dat hij ons de oorsprong van onze natie en talen leert, niets aanbevelenswaardigs bevat. Een kuise en verzorgde vrouw staat niet verder af van een opgedirkte hoer (hiermee veroordeelt de Amsterdamse Willem Bilderdijk
hoogleraar de opschik van de rederijkerspoëzie), dan de literaire elegantie van de Grieken en Romeinen afstaan van de schrikbarende barbarij van de middeleeuwen, en het antieke christendom valt niet te vergelijken met het monster van de onbeheerste tirannie van het priesterlijk gezag, niet minder angstaanjagend voor koningen en keizers dan voor gewone mensen. Er is een les van de geschiedenis, en die bestaat uit de totaal onverwachte val van het Romeinse rijk, onder de voet gelopen door onbekende of verachte barbaren. Gelukkig werd de zwarte nacht tenslotte verdreven. De studenten wordt voorgehouden dat ze de schoonheid en oratorische schittering van de ouden in dit vak zullen moeten ontberen. Ze zullen leren inzien dat de algehele corruptie der wetenschappen het direct gevolg is van stilistische verwaarlozing. Wat zal er niet gebeuren, als met het doordruppelen van die pest voor schone geesten, die tegenwoordig al een tijdje aan de gang is, de Griekse en Latijnse letteren verwaarloosd gaan worden. Dan kan ook de schoonheid van de hedendaagse letterkunde niet blijven bestaan en dan wordt met de val van de welsprekendheid een droevig lot kunst en wetenschappen beschoren.
Bilderdijk verklaarde in zijn antwoord op het dichtstukje van Bosscha dat zijn lier die op Bataafse snaren een flauwe nagalm ademt van Griekse hemeltoon, Holland van 't gekrijs der nieuwe kunstbarbaren helaas niet meer zal vermogen terug te brengen tot zichzelf en 't eens verloochend schoon, het kikvorsen gekwaak is daarvoor te luid, het knappen van de nachtuil, het krassen van de raven jaagt de zangerigheid op de vlucht. Zijn eigen doffe lamp vermag niets tegen dit alles, het wachten is op een nieuwe tijd, een nieuw elan, dat een Vondel zou kunnen voortbrengen. Hijzelf heeft zijn lier aan de wilgen gehangen. Bilderdijk spreekt hier van de onnavolgbare Griekse hemeltoon. Om te begrijpen wat hij daarmee bedoelt, moeten we naar zijn jeugd terug, naar 1780, toen hij als rechtenstudent de Gouden Penning van de Leidse Maatschappij voor Letterkunde kreeg toegekend voor zijn verhandeling over het verband tussen dichtkunst en welsprekendheid. Hij voegde aan zijn gedrukte verhandeling als Achtste Bijdrage een brief aan Rhijnvis Feith toe van 16 december 1779. Hij schrijft daarin: ‘Wij munten boven alle Natiën uit in onze Latijnse poëten, die onze landaart door geheel Europa beroemd hebben gemaakt.’ Hij geeft dan de standaardlijst beginnend met Janus Secundus, merkt op dat van hen Broekhusius Hooft bewonderde, terwijl Hooft de palm der dichtkunst gaarne aan Vondel wilde afstaan. En ook al moet hij met volle overtuiging erkennen dat wij bij de Ouden in de dichterlijke verdiensten te kort schieten, dat gaat niet op wat betreft de Duitsers, Fransen en Engelsen. Tussen Homerus en Milton is dan wel de afstand niet te meten, maar Vondel en Milton zijn onderling wel vergelijkbaar, en dan is Vondels Lucifer beter. | |
[pagina 18]
| |
Homerus is voor Bilderdijk de onnavolgbare bard, dat blijkt bij voorbeeld uit het begin van De Kunst der Poëzij uit 1809. De geschiedenis van de poëzie is dus een geschiedenis van verval. Dat idee uit oudheid en renaissance betekent in de achttiende eeuw twee dingen. Het eerste is onschuldig en waar: de poëzie was er eerder dan het literaire proza; in Griekenland, maar ook in IJsland bij voorbeeld. De zaak verandert als we aan deze oerbarden extatische zienersgaven en direct contact met God gaan toebedelen. Dat is gedaan door de neoplatonist Ficino in het vijftiende-eeuwse Florence. Ficino had daar een bedoeling mee; hij wilde als humanist de oudheid en speciaal de filosofie van Plato met de christelijke theologie verenigen in een ‘theologia platonica’. Wat poëzie betreft kwamen er nu twee profetische tradities bij elkaar, een heidens, die van de Griekse barden Orpheus en Pindarus en een christelijk, die van de profeten en de psalmen van het Oude Testament. De goddelijke inspiratie van de dichter als extatische ziener wordt in alle Florentijnse poëtica's en in de zestiende eeuw ook bij de Pléiade dichters een gemeenplaats. Ook Bilderdijk treedt op als een extatische profeet. Maar dat idee had in de loop van de zeventiende eeuw in de protestantse landen om twee redenen aan prestige ingeboet: het deed te veel denken aan de bezielde prediking van non-conformistische sektenleiders, en het idee van een verborgen theologie die de antieke dichter, als ziener, ten deel viel, was door filologisch-kritisch onderzoek onhoudbaar geworden.
Bilderdijk hanteert een onderscheid tussen echt en onecht enthousiasme in zijn verhandeling Over dichterlijke geestdrift en dweeperij. De echte geestdrift staat tegenover ‘de verhitte verbeelding des Dweepers’. Wat betreft de dichterlijke geestdrift zegt Bilderdijk: ‘In de ideale waereld, die hij zich verr’ boven de zinlijke waereld, waarin wij verkeeren, niet inbeeldt, maar schept; in den bruischenden stroom der aandoeningen, waar hij door bezield is, bestaat zij.’ Dit gevoel is het gevoel dat Bilderdijk overviel tijdens het dichten, het is de inspiratie. Deze inspiratie is van de allerhoogste geesteswerkzaamheid, die alle vermogens bezielt, waaronder verbeelding en rede. En zo werkte die ook. Hij schrijft in 1805 aan zijn vriend Jeronimo de Vries: ‘[...een gesprek over algebra] heeft mij het hoofd zoodanig geëxalteert, dat ik den gantschen nacht in een buitengewoon accès van delirium heb doorgebracht, en thands volstrekt zinloos ben. Ik heb mijne vrouw met verzen uit mijn mond op te schrijven derwijse afgemat, dat zij geen arm verroeren kan. Zonderling zijn die paroxysmen. Zij hebben iets van 't onweêrstaanlijk dansen in de chorea St. Vittii.’
Bilderdijk kan van zich zelf denken dat zijn geestdrift rede en verbeelding op een hoger plan aan het werk zet, maar daarmee is hij nog niet uit de moeilijkheid. Hij is te extatisch, te heftig voor een nuchtere Hollander. Na Bilderdijks dood sprak zijn grote vriend en bewonderaar Jeronimo de Vries (een neef van Jeronimo de Bosch) dit oordeel uit in een artikel in de Vaderlansche Letteroefeningen van 1839, getiteld: ‘Over het Nationale in onze Dichtkunst’: ‘Het mystieke en mysterieuze had vroeger hier en daar de overhand. Er had een wonderlijke vermenging plaats van waarheid en logen, zinnebeeld en wezen, geschiedenis en fabel; maar met het afschudden van het Spaansche juk en bij betere godsdienstkennis en vereering, zag men het gewaagde daarvan in, en onthield er zich van, of bezigde het met meer omzichtigheid.’ En een bladzij verder moet Bilderdijk het dan ontgelden: ‘Zij die bilderdijk, als ik, van nabij gekend hebben, zullen niet kunnen loochenen, dat niet zoo zeer hij aan het onderwerp alsBilderdijk op zijn doodsbed
| |
[pagina 19]
| |
het onderwerp aan hem ontviel; het was of het werd in aanleg en ontwikkeling te heilig, te goddelijk, al te speculatief, den mensch en Christen te magtig; daar het op moest uitloopen was te heerlijk, te eenvoudig, te waar, te verheven, om de slotsom eener wilde schildering en fictie uit te maken.’ Dat is dus, volgens zijn vriend, onnederlands. Terecht, want de goddelijke razernij is in die tijd katholiek geworden. In 1625 had paus Urbanus viii een commissie van jezuïeten ingesteld die de meest barbaarse hymnen van het Breviarium Romanum door Horatiaanse Oden moesten vervangen. De meest beroemde van hen is de Pool Sarbievski, die negentig fouten verbeterde, dertig hymnen geheel veranderde en er negen nieuwe bij gedicht heeft. Intact bleven alleen de hymnen van de heilige Thomas over het Sacrament, de hymne ‘Ave Maria Stella’ en nog een paar. Van hemzelf zijn volgens sommigen het schitterende ‘Superne regum Rex bone’ en ‘Pax magna, rex altissime’, dat voor het dankfeest naar aanleiding van een overwinning op de Turken gedicht werd.
Sarbievski heeft in een beroemde ode ii, 5, ‘E rebus humanis excessus’, een reis door de kosmos beschreven. Deze ode was een uitwerking van een gedachte die de Florentijnse platonisten ontwikkeld hadden naar aanleiding van een ode van Horatius, waarin stond dat een dichter als Pindarus zich als een zwaan in de lucht (maar niet naar de aether) verheft. Nu verkeerde de dichter in hogere sferen, om contact te kunnen krijgen met God. Deze kosmische reis, in de zestiende eeuw al bezongen door bisschop Vida in zijn Hymne aan God, is populair geworden door de jezuïetendichters Sarbievski en Balde, waarbij opgemerkt dient te worden dat het fictieve van de onderneming uit een zekere ironische distantie moet blijken, anders wordt zo'n ‘Pindarische’ ode al gauw te pompeus. Balde munt uit door ‘enthousiaste’ oden en dithyramben, waarin hij soms zover gaat dat hij zijn beheersing van het metrum vergeet en in vrije verzen vervalt. Een ander kenmerk is de aanhankelijkheid die deze jezuïeten ode-dichters in het voetspoor van Horatius betuigen aan de machthebbers, pausen, prelaten, keizers, en koningen. Als Bilderdijk dus een kosmische reis in zijn pindarische ode aan Napoleon vlecht, dan plaatst hij zich welbewust, als ‘empire’ dichter in dienst van Lodewijk Napoleon, in deze traditie. Het antwoord op de vraag: hoe Nederlands is Bilderdijk in deze rol, luidt dan: Bilderdijk is een jezuïet. | |
LiteratuuropgaveDe relevante passages over verbeelding en gevoel bij Bilderdijk zijn te vinden in C. de Deugd, Het Metafysisch Grondpatroon van het romantische literaire denken, diss. Utrecht 1966 en G.J. Johannes, Geduchte Verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwey, diss. Amsterdam 1992. Over Bilderdijk en de extatische jezuïeten, mijn: ‘Het enthousiasme van dichters’, in: Bzzlletin 144, maart 1987, blz. 47 e.v. Bilderdijks ‘Hulde aan Amsterdam’ staat in Najaarsbladen II, 1808, blz. 3, zie zijn ‘Aanspraak aan den koning’ over de ‘Grieksche grondpylaren’. Het lofdicht van H. Bosscha in: H. Bosscha, Poemata, 1820, II, 21, blz. 111). |
|