Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Eigenaardigheden van de Nederlandse literatuur?
| |
[pagina 12]
| |
mor of de schrijnende waarheid volkomen kan genieten of waardeeren.’ Maar los van dit overwegend in negatieve zin besproken karakter van de Nederlandse letterkunde is er hoe dan ook vanaf de late middeleeuwen een krachtig zelfbeeld ontwikkeld over en door de bewoners van de Lage Landen, dat van grote invloed is op zowel de literatuurgeschiedschrijving als de produktie van nieuwe literaire teksten en de waardering daarvan. Ook is het zo dat in bepaalde tijden van zorg omtrent verbrokkeling of aantasting van de nationale identiteit dit zelfbeeld krachtig gepropageerd wordt als leidraad voor een betere toekomst van volk en natie. De negentiende eeuw geeft daarvan menig voorbeeld, vooral met de aansporende verwijzingen naar de grootsheid van de Gouden Eeuw. Dat geldt ook voor de tijd van de Tweede Wereldoorlog, die bij voorbeeld in 1941 de verschijning te zien gaf van een bundel studies onder de titel De Nederlandsche geest. En in deze tijd van Europese eenwording wordt ook graag verwezen naar wat de natie ooit groot gemaakt zou hebben. Daarbij wordt aangevoerd hoe belangrijk het is om die nationale identiteit vast te houden en welke maatregelen al dan niet genomen behoren te worden om eigen taal en cultuur te beschermen. Dat zelfbeeld concretiseert zich in culturele zin in de bijna gecanoniseerde gedachten, dat wij uitstekend kunnen kopiëren, navolgen, reproduceren en adapteren wat elders bedacht en vormgegeven is of zich in de werkelijkheid voordoet. Daaraan gepaard zou een sterk gevoel gaan voor realisme, het alledaagse, eenvoud en matigheid. Kortom, de ideale uitrusting voor de schilder van die zo typerende Hollandse genrekunst ‘naar het leven’, terwijl die eigenschappen zo ongeschikt zijn voor het scheppen van een oorsponkelijke literatuur vol eigen inventies en fantasie. Het dwingende van dit zelfbeeld, ook graag aangepraat door buitenlanders, vindt mede zijn verklaring in het naar zeventiende-eeuwse opvatting wetenschappelijke fundament. Volgens de courante temperamentenleer wordt ons karakter beslissend bepaald door de klimatologische omstandigheden. Daardoor hebben we een koude en natte complexie, die ons flegmatiek maakt. En daarom eten we zo graag zuivel, groente en vis. Alles tezamen moet hier in de grond liggen voor de weke hersenen van de bewoners der Lage Landen, die door hun sponsachtig karakter heel veel kunnen vasthouden (een goed geheugen dus) en makkelijk weer reproduceren. Dit wetenschappelijk bewezen karakter heeft verstrekkende gevolgen voor zowel de beschouwing als het scheppen van literatuur. Men gaat er als het ware naar leven, niet alleen door het verlangde karakter vervolgens aan te wijzen en dus sterker te maken, voor te schrijven en na te volgen, maar ook door zich nadrukkelijk daarvan te distantiëren door het volstrekte tegendeel van een dergelijke karakteristiek op te voeren. Italianiserende tendensen in schilderkunst en literatuur vanaf de zestiende eeuw kunnen daarvan een voorbeeld zijn, ook en vooral omdat zij in handboeken en andere overzichten in hoge mate ongenoemd blijven: niet Nederlands genoeg. Ook lijkt het de moeite waard de voormalig koloniale literatuur van Oost en West te bestuderen in het licht van de dwangmatigheid van het geadverteerde of juist verafschuwde zelfbeeld. Zijn vooral daar niet exercities te vinden die getuigen van het tegendeel van de nationale cultuurtrekken? Ze zullen ongetwijfeld hand in hand gaan met een overmatige beklemtoning daarvan, omdat even kenmerkend voor zulke ‘koloniën’ is dat men juist extra de positieve kanten van het zelfbeeld daar breed uitmeet. Zo bouwt men in de zeventiende eeuw eerst een Batavia in de Oost dat een kopie is van de Hollandse steden. Maar al gauw blijken de grachten een lustoord voor krokodillen, terwijl ze tevens een aantrekkelijke broedplaats vormen voor allerlei ziektenverspreiders. En dan maakt men een nieuw Batavia, dat het exacte tegendeel is van zo'n Hollands stadje. Hoe dan ook raakt dit krachtig ontwikkelde zelfbeeld onontwarbaar verstrengeld met de in ideologische zin centraliserende effecten van de nederzettingsgeschiedenis in een moerasdelta, die onvermijdelijk dwingt tot dominante koophandel en internationale contacten. Het is ondenkbaar dat de hieruit voortspruitende collectieve mentaliteiten niet hun weerslag gevonden zouden hebben in de nationale literatuur, sterker nog, dat deze literatuur niet een actieve rol heeft gespeeld in de bevordering en verdere ontwikkeling daarvan. Maar er rust inmiddels een krachtig taboe op zelfs het aanwijzen van zulke nationale eigenaardigheden in de Nederlandse literatuur, die meer dan ooit zou moeten getuigen van een ongekend kosmopolitisme, en daarmee dan toch weer een omvattend nationaal kenmerk heeft. Dat taboe heeft vooral in Nederland al een lange traditie, heel begrijpelijk versterkt door de kwalijke gevolgen van fanatiek nationalisme in de moderne tijd en de angst voor een benepen provincialisme binnen de progressieve Europese gedachtenvorming, waardoor ook de grondslag van onze welvaart (internationale handel) gevaar zou kunnen gaan lopen. Men kan natuurlijk ook aan de andere kant beginnen, en vaststellen dat onze letterkunde vanaf de middeleeuwen een aantal kenmerken heeft die elders in mindere mate of anders aanwezig zijn. En dat omgekeerd hier het nodige ontbreekt of zwakker is wat in andere landen een gezichtsbepalende rol speelt. Over zulke eigenaardigheden hoeft weinig misverstand te bestaan, aangezien ze herhaaldelijk door literatuurhistorici zonder veel verschil van mening geconstateerd zijn. Over de verklaringen van die eigenaardigheden kan men dan weer elkaar in de haren vliegen, al zal men toch veel verzoening kunnen vinden in een model waarin de dwingende invloed van een met nederzettingsgeschiedenis verknoopt zelfbeeld centraal staat. | |
[pagina 13]
| |
Relatief hebben wij een opmerkelijke hoeveelheid ‘overlevingsliteratuur’ vanaf de late middeleeuwen, zowel in materiële als spirituele zin. Dat is in ieder geval voor de periode 1200-1800 door menigeen geconstateerd, ook in het buitenland. ‘Hoe handhaaf ik mij in het dagelijks leven’ en ‘hoe bereik ik veilig het hiernamaals’ zijn vragen, die aanleiding hebben gegeven voor een omvangrijke instructie-, troost- en reddingsliteratuur, van het type Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant en de Elckerlijck. Direct daarmee verbonden is de herhaaldelijk aangewezen en weinig betwiste eigenschap van onze literatuur om voortdurend te willen leren en moraliseren. Dat zou dus hier meer gebeuren dan elders. Deze onverbeterlijke neiging geeft Busken Huet de smadelijke typering in van allemaal ‘vaders’ onder de nationale auteurs: vader Maerlant, vader Cats, vader Feith, vader Tollens. Deze karaktertrekken van de vaderlandse literatuur zijn vervolgens goed te verbinden met een minstens zo sterk aanwezige ‘vluchtliteratuur’, waardoor men die zo gevreesde en riskante werkelijkheid even of zelfs langdurig zo niet voor eeuwig zou kunnen vergeten. Want wij beschikken ook over een grootse mystieke literatuur, die in feite de ultieme vlucht uit de aardse werkelijkheid sublimeert tot de absolute vereniging met het goddelijke. En vanaf de dertiende eeuw vindt de produktie in deze streken van zulke teksten nergens haar weerga. Eveneens kent zij een wereldse pendant in de vorm van de opmerkelijke hoeveelheid prozaromans van de vijftiende tot de zeventiende eeuw, geromantiseerde bewerkingen in druk van middeleeuwse ridderepiek voor een nieuw publiek van burgers en (later) plattelanders. Deze succesvolle teksten bieden vooral de mogelijkheid om weg te dromen in een sterk geïdealiseerde ridderwereld van voorheen, die in de gepresenteerde vorm nooit bestaan heeft, zelfs niet in de zin van een ideaal. In dat centrale opzicht doet hun succes sterk denken aan de enorme vlucht die soap-series op de televisie genomen hebben, ook dank zij de revolutionaire ontwikkeling van een nieuw communicatie-medium. Ook kan nog gewezen worden op een meer dan gemiddelde belangstelling voor geknutsel met de taal. Nergens greep een beweging als die der rederijkers zo wijd om zich heen als hier. En deze burger-kunstenaars legden zich allereerst toe op de ontwikkeling van een bijzonder taalgebruik, waarmee men zich direct toegang wilde verschaffen tot hoofd en hart van lezer en luisteraar. Deze taalgevoeligheid en de bewondering daarvoor lijken ook in onze tijd nog aan te wijzen onder de vele cabarettiers en hun publiek, terwijl wij evenmin genoeg kunnen krijgen van de gecompliceerde woord- en gedachtenspinsels van Hugo Brandt Corstius in zijn vele gedaanten. Het ligt voor de hand om deze bij contrast zo opvallende trek te verbinden met de (lood)zware traditie van een door humanisten gevoede filologie en letterlievendheid, die vooral via het gereformeerde traject de moderne tijd binnengebracht is. Hoe dan ook is er een substantieel aantal (oud-)gereformeerden en domineeskinderen onder de huidige auteurs, met een bijna vanzelfsprekende woordgevoeligheid en een onstuitbare hang naar moraliseren. De Nederlandse literatuur heeft ongetwijfeld eigenaardige trekken, die haar op een aantal wezenlijke punten doen afwijken van andere literaturen. Het behoort tot de mode van de dag om het onderzoek daarnaar zowel irrelevant, onwetenschappelijk als verdacht te vinden. Maar literatuur, zelfbeeld en nederzettingsgeschiedenis zijn in de loop der eeuwen op vele manieren in wisselende intensiteit met elkaar verbonden. Het ziet er voorlopig niet naar uit, dat de toekomst op dit punt veel verandering zal brengen. Wie meent dat de beschouwing van de culturele en maatschappelijke betekenis van literatuur in de samenleving om meer vraagt dan wat ironiserende essayistiek, doet er wijs aan de bestudering van deze samenhangen serieus te nemen. Of het nu om de middeleeuwen gaat of de moderne tijd. | |
LiteratuuropgaveDe citaten uit Busken Huet zijn te vinden bij G. Brom, Geschiedschrijvers van onze letterkunde (1944) (!), p.90; zie ook de bijdrage van Kossmann in dit nummer. Vergelijk verder Ernst van de Wetering, ‘Grenzen en het Hollandse van de Hollandse schilderkunst’, in: De onmacht van het grote: cultuur in Europa. Onder redactie van J.C.H. Blom e.a. (1993), p.54-63. |
|