Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De beeldenstorm van Gard Sivik en De Nieuwe Stijl 1955-1966
| |
[pagina 127]
| |
Vlaamse burgerwachtIntussen staat het er rond 1955 met die poëzie nog anders voor. De experimentele poëzie is uitgegroeid tot de toonaangevende tendens onder de jongere dichters. Er wordt druk bloemgelezen (Vinkenoog, Rodenko, Walravens), en in en buiten die bloemlezingen valt reeds enige wildgroei te constateren. Het experiment lijkt soms doel op zich geworden, en sommigen kunnen de weelde van zoveel vrijheid niet dragen. Kortom, de (al dan niet ‘experimentele’) dichtkunst beleeft een bloei. Op het gebied van literaire tijdschriften is de oogst amper te overzien. Er is veel kaf onder het koren. Vlaanderen spant wel de kroon met een onafzienbare stroom één- en meer-persoonsblaadjes, vaak gestencild en vrijwel altijd in eigen beheer uitgegeven. Te midden hiervan richtte de ‘Bermuda-driehoek van de Vlaamse avantgarde’: Gust Gils (1924), Paul Snoek (1933-1981) en H.C. Pernath (= Hugo C. Wouters, 1931-1975), samen met toneelschrijver Tone Brulin en Simon Vanloo het tijdschrift Gard Sivik op. ‘Gard sivik’ is Deens voor ‘burgerwacht’; het blad werd genoemd naar een gelijknamig Antwerps artiestencafé. Het nieuwe blad valt al spoedig op binnen het veelvoud aan uitgaven. Ten eerste door de onmiskenbare kwaliteit van de meeste bijdragen, met name die van de redacteuren zelf. Ten tweede door een grotere afstandelijkheid tegenover het eigen gevoelsleven dan destijds gebruikelijk, vooral in het bondige, ironische werk van Gils. En ten derde: Gard Sivik werd gelézen.
giny oedekerk, amsterdam
Paul Snoek (=Edmond Schietekat), 1957 Verder week de inhoud nauwelijks af van wat de oogst der Vijftigers had opgebracht: expressionisme in de lyriek, vervreemding en absurdisme in proza en toneel. Ook de latere Nederlandse redacteuren bewogen zich nog op het terrein van de subjectieve expressie. Als voorbeeld diene dit fragment uit 1957 van Armando (= H. van Dodeweerd, 1929), die in 1954 in Podium (Vijftigersorgaan bij uitstek) debuteerde:
ik beveel
pak mij smijt mij in het lijk van dit diertje (lange poten)
mijn bek in de etter en darmen (zo zacht was het).
linkervoet uitglijdend, op de plaats van de staart staren.
grote dikke man achter fluwelen tafel (snijden! snijden!)
(‘Ik beveel’, gepubliceerd in Gard Sivik 10 [zomer 1958],
later in Verzamelde gedichten, Den Haag 1964)
Als men toch wil vergelijken dringt de naam Lucebert zich op, de Lucebert die in het vers ‘School der poëzie’ (in: Apocrief, Amsterdam 1952) de oproep doet: [-]
Ik bericht dat de dichters van fluweel
Schuw en humanisties dood gaan.
Voortaan zal de hete ijzeren keel
Der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
Nog ik, die in deze bundel woon
Als een rat in de val, snak naar het riool
Van revolutie en roep: Rijmratten, hoon
Hoon nog deze veel te schone poëzieschool!
Armando was de eerste om die roep te volgen en daarmee aanvankelijk in het voetspoor van de ‘Keizer der Vijftigers’ te treden. Alleen Cornelis Bastiaan Vaandrager (1935) onderscheidt zich vanaf het begin door zijn droge toon, alledaagse onderwerpen en zijn zakelijke, onopgesmukte, haast documentaire stijl. Hij is steeds de grootste realist van het gezelschap geweest en heeft zich later het minst hoeven aanpassen aan de ‘nieuwe stijl’. Een fragment uit zijn gedicht ‘Met andere ogen’ (in de gelijknamige bundel, 1961):
(Ik zie het met andere ogen:
dezelfde stad,
hetzelfde solide reisdoel
met andere ogen.)
| |
KoekoeksjongenIn augustus 1955 stonden Sleutelaar en Vaandrager mede aan de wieg van het literaire maandblad Proefschrift. Het ging echter na één jaargang reeds ten onder door gebrek aan belangstelling. Sleutelaar meende dat de Nederlandse markt eenvoudig te klein was om naast Podium, Maatstaf en de andere literaire tijdschriften, bestaansmogelijkheid te bieden aan nog een blad voor jongeren. De Rotterdamse Kunstkring had echter sub- | |
[pagina 128]
| |
philip mechanicus, amsterdam
Nul en De Nieuwe Stijl, v.l.n.r. Henk Peeters, Armando, C.B. Vaandrager, Hans Verhagen, Hans Sleutelaar and Jan Schoonhoven; Stedelijk Museum Amsterdam, maart 1965 sidie beschikbaar, en dus bedachten de twee gezworen Rotterdamse kameraden dat er wellicht wel plaats was voor een blad uitsluitend aan poëzie gewijd. Om het bereik te vergroten moest het een Nederlands-Vlaamse samenwerking worden. Beiden hadden reeds in het Vlaamse Gard Sivik gepubliceerd, voor 't eerst in de zomer respectievelijk aan het eind van 1956. Daarom werden Gust Gils en Paul Snoek aangeschreven, met het verzoek mee te werken aan het nieuwe poëzieblad. De Vlamingen echter voelden hier weinig voor; zij hadden immers Gard Sivik al. Of het nu een slimme tactische manoeuvre van Sleutelaar was om het volgende te bereiken weten wij niet, maar het resultaat van zijn verzoek was een tegenvoorstel van Gils. Of het niet gemakkelijker was als Sleutelaar en Vaandrager gewoon bij de redactie van Gard Sivik kwamen? In juni 1957 was de toetreding een feit. De Vlaamse oprichters konden toen niet weten dat ze een stel ware koekoeksjongen in het nest van GS hadden opgenomen. Armando, die Sleutelaar via de Haagse Post leerde kennen, komt in 1958 bij de redactie. Begin 1959 verschijnt een speciaal dubbelnummer van Maatstaf over de stand van ‘tien jaar experimentele poëzie’. Samensteller Paul Rodenko vraagt Sleutelaar om een essayistische bijdrage over de ‘post-experimentele’ groep rond GS. Sleutelaar voelt hier weinig voor, en laat de individuele dichters zelf hun woord doen. Dit levert een reeks korte programmatische geschriften op waar, volgens Vaandrager, GS zelf om zat te springen. Het voornaamste is dat het blad wordt opgemerkt en serieus genomen. Het krijgt dan ook steeds meer een eigen karakter, los van het Vijftiger-achtige begin. Eind december 1959 organiseert men (in navolging van Podium op 1 maart 1951) een zogenaamd ‘gesproken GS-nummer’ in het gebouw van de Rotterdamse Kunstkring. Het optreden van Armando, Buddingh’, Gils, Sleutelaar, Vinkenoog en Warmond (inmiddels allen redacteur) is geen onverdeeld succes, maar de avond wordt besproken in twee Rotterdamse kranten. De redactiegroep van Gard Sivik groeit gestaag, tot een maximum van zeventien redacteuren in 1960. Omdat dit onwerkbare vergaderingen oplevert wordt voortaan elk nieuw nummer samengesteld door drie of vier medewerkers. Cooïdinerende krachten zijn Gust Gils in Brasschaat en Hans Sleutelaar op de Essenburgsingel in Rotterdam. 1960 was ook het jaar dat René Gysen en Hans Sleutelaar de bloemlezing Met andere woorden, ‘jonge dichters uit Noord en Zuid’, uitgaven. De term ‘aktieve gedichten’, nog te lezen op de drukproef van het omslag, lieten zij vervallen; wegens de mogelijke associatie met het predikaat ‘experimenteel’ en het poëticale ‘proefondervindelijke vers’ van Lucebert? De eisen die in het voorwoord aan de nieuwe poëzie worden gesteld zijn misschien nog vaag, maar toch is de tendens, vooral achteraf gezien, duidelijk. De gevraagde ‘authenticiteit’ uit zich onder andere in functionaliteit in plaats van exaltatie en decoratie, en ‘visionaire’ beeldspraak komt in plaats van symbolische. De andere eis, ‘precisie’, is herkenbaar aan soberheid van stijl en, alweer, functionaliteit. ‘Objectivering’ moet de al te subjectieve expressie vervangen; het intellect mag prevaleren boven het zintuiglijke. Daarmee nemen Gysen en Sleutelaar afstand van de fysieke gevoelslyriek van de Vijftigers, en meer nog van de stemmings- en bekentenislyriek van hun navolgers. De inleiding besluit, na enige opmerkingen over de begripsverwarring rond de term ‘expe- | |
[pagina 129]
| |
Toneelnummer van Gard Sivik in samenwerking met Podium 58, het lijfblad van Vijftig; eind 1960
rimenteel’, met de tendentieuze zin: ‘“Experimentele” poëzie heeft nooit bestaan.’ | |
Randactiviteit en coupEr is nog meer activiteit rondom Gard Sivik. Bij drukker/ uitgever Heynis te Zaandijk verschijnen uitgaven van de medewerkers in boekvorm. In juni 1960 verschijnt een dubbelnummer over toneel, in samenwerking met Podium. Samenwerking met het blad van de Vijftigers, onder redactie van onder anderen Louis Paul Boon, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar en Sybren Polet zou een paar jaar later niet meer denkbaar zijn. Vooral Armando distantieerde zich steeds meer van de Vijftigers, expliciet en persoonlijk in het stuk ‘Huilen met Remco’ (in gs nr. 31, voorjaar 1963) waarin hij afrekende met wat hij diens ‘underdogmentaliteit’ noemde. Ook uiterlijk verandert het blad. Men weet, door bemiddeling van Bert Bakker, duizend gulden los te krijgen bij het ministerie dat destijds nog Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heette. Nieuwe drukker is Plantijn te Amsterdam, nieuwe vormgever (voorlopig) Benno Wissing. Voor het eerst verschijnen er foto's in GS. Grofkorrelig, maar dat was om het effect. Het driedubbelnummer van januari-juni 1961 is opnieuw een themanummer, gewijd aan Het Taboe. Ook Freddy de Vree en W.F. Hermans leveren bijdragen. Er is een lijst opgenomen met Latijnse termen betreffende de voortplanting, die haarfijn worden uitgelegd en geïllustreerd met citaten uit de wereldliteratuur. Er staat een openhartig interview in met een homoseksueel. Vaandrager citeert een verzameling wc-graffiti. Kortom, de jaren zestig zoals men ze uit overlevering kent zijn definitief aangebroken. Ellen Warmond intussen is het met de gang van zaken niet eens en zegt haar medewerking op. Zij maakt niet alleen bezwaar tegen de nieuwe koers van gs maar ook tegen enkele ‘In memoriams’ van Sleutelaar en Armando in de Haagse Post. Ze vindt dat deze redacteuren de goede namen van de schilder Joop Nanninga en de dichteres Anna Blaman door het slijk hebben gehaald. Ze is niet de enige die het laat afweten. Begin 1961 verlaat medeoprichter Gust Gils de groep om ‘persoonlijke redenen’, al blijft hij tot 1963 regelmatig meewerken. In april 1962 vertrekt Simon Vinkenoog naar Randstad, het tijdschrift dat enkele maanden eerder was opgericht door Hugo Claus, Ivo Michiels en Harry Mulisch. Het is een komen en gaan in de redactiegroep. In het colofon van nummer 25 (maart-april 1962), nu uitgegeven bij Nijgh & Van Ditmar samen met Diogenes te Antwerpen, zien we drie nieuwe namen: Piet Calis, Heinz Neudecker en Hans Verhagen. Vooral met de laatste moest men rekening gaan houden. Leendert Stofbergen was en bleef de nieuwe vormgever en bepaalde met zijn strakke, ruime en zakelijke ontwerp het uiterst moderne uiterlijk. In nummer 26, gedateerd mei-juni 1962 maar uitgekomen in augustus, duikt trouwens nog een auteur op die van zich zou doen spreken. Jan Cremer debuteert met het verhaal ‘Operatie kogelwond’, een fragment uit de roemruchte roman Ik Jan Cremer. De Haagse uitgever was niet de enige die de redactie met deze publikatie tegen zich in het harnas joeg. Dit was een van de incidenten die ertoe leidden dat de redacteuren naar een meer liberale uitgever gingen omzien. Zover was het in 1962 nog niet. Nummer 27, gedateerd juli-augustus van dat jaar, veroorzaakt een lichte sensatie bij de redacteuren. Sleutelaar zegt dat zij toen voor het eerst beseften dat er een nieuwe generatie dichters was opgestaan, dichters die ‘Nieuwe Poëzie’ maakten. Het nummer werd grotendeels gevuld door twee cyclussen van Verhagen en ‘Twintig nieuwe gedichten’ (het waren er negentien) van Vaandrager. (In die volgorde - niet-alfabetisch - werd er geplaatst; Vaandrager was boos op Sleutelaar, die dat zo geregeld had, en jaloers op benjamin Verhagen, die volgens hem met de meeste eer ging strijken.) Met Armando, Sleutelaar, Vaandrager en Verhagen was het kwartet gevormd dat in het voorjaar van 1963 zijn slag zou slaan. Op de plenaire redactievergadering in Antwerpen namen de Nederlanders de leiding van Gard Sivik over; René Gysen bleef als enige Vlaming tot het laatste nummer redacteur. Over hoe die machtsovername in haar werk ging verschillen de meningen achteraf. Verhagen en Vaandrager spreken daadwerkelijk van een ‘coup’, Sleutelaar en Armando formuleren het wat diplomatieker. Zeker was in elk geval dat de meningen tussen Nederlanders en Vlamingen zover uiteenliepen, dat een scheiding onvermijdelijk werd. De Vlamingen lieten het erbij zitten, en de hoofdzetel van Gard Sivik verhuisde naar Rotterdam. | |
[pagina 130]
| |
Nul en informatieve poëzieHet eerste nummer dat in alweer groter, langgerekt formaat uitkwam onder de verse redactie (31, tweemaandelijks, gedateerd sept.-okt. 1963), was meteen een ongekend succes. Door het opgenomen vraaggesprek met W.F. Hermans raakte het onmiddellijk uitverkocht en moest opnieuw gedrukt worden. Verder bevatten de nummers 31 tot en met 33 weer veel nieuwe poëzie, stukken over jazz (Roggeman), pornografie (De Vree), literatuur (Klossowsky, De Sade; door Gysen), en beeldende kunst. Dit laatste kwam vooral voor rekening van dichterschilder Armando, die enkele manifestachtige teksten publiceerde en een brug sloeg tussen de Nieuwe Poëzie en de Nul-groep, de Nederlandse variant op een internationale stroming in de beeldende kunst waar hij deel aan had. Eveneens nieuw was een rubriek met ‘Actualiteiten’, al of niet ironische gemengde berichten, en ‘Reacties’. In laatstgenoemde rubriek verzamelde men (pers)reacties op de publikaties en optredens van de GS-groep, en op de tentoonstellingen van de Nul-groep. In het voorjaar van 1962 had in het Stedelijk Museum van Amsterdam de eerste grote Nul/Zero-manifestatie plaatsgevonden. De reacties varieerden tussen meewarigheid en woede, zoals ook al op het nieuwe dichtwerk was gereageerd. Slechts een enkeling toonde begrip. Dat een van die weinige gunstig gestemden zijn stuk ondertekende met K. Schippers, is veelzeggend. Schippers was met G. Brands en J. Bernlef medeoprichter van Barbarber (1958-1971). Dit op Dada-leest geschoeide tijdschrift, waarin ook Jan Hanlo regelmatig publiceerde, vertoont op het eerste gezicht veel overeenkomst met de laatste nummers van Gard Sivik. Ook hier de behoefte aan een grote schoonmaak in de poëzie, afkeer van grote woorden en van beeldspraak, en een opvallende voorkeur voor ‘ready-mades’. In Barbarber kregen allerhande soorten teksten een plaats: kinderteksten, boodschappenlijstjes, kranteberichten werden opgenomen met als enige criterium het verrassende ervan. Humor en ironie speelden een grote rol in de keuze van zulke gevonden teksten, evenals originaliteit en intelligentie; voor de redacteuren was Barbarber een spel. De dadaïst Marcel Duchamp, die in 1917 een flessenrek exposeerde als kunstwerk, is de ‘vader’ van Barbarber. Er is echter één groot verschil tussen Dada en Barbarber enerzijds en Gard Sivik en Nul anderzijds. Dada ontstond uit een houding van anti-kunst en ironisering van de pretenties der kunstenaars; terwijl het Gard Sivik en Nul bloedige ernst was. Dit verdient nadere toelichting. ‘Een schilderij is net zo veel waard als geen schilderij’ schreven Armando en Peeters in 1961, in hun ‘Manifest tegen niets’ (een bijna letterlijke vertaling van Carl Laszlo's ‘manifest gegen Nichts’ uit 1960). Was dit eveneens ernst? Ten dele. Merendeels protest tegen de zichzelf al te serieusManifest, opgesteld door Armando en Henk Peeters van de Nul-groep Nederland, januari 1961
nemende kunstwereld (op identieke wijze als de futuristen in de jaren twintig deden), en provocatie van die wereld om aandacht te krijgen van de pers. Maar wanneer de kunstenaar het standpunt dóórtrekt, ondergraaft hij zijn bestaansrecht: wie de kunst wil afschaffen moet stoppen met kunst produceren. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. Schoonhoven, een ander lid van de Nul-groep, zegt dat hij de werkelijkheid wil ‘funderen als kunst’. Dat is iets anders dan de kunst afschaffen. Een dergelijke uitspraak geeft aan hoeveel kracht en bereik men toekent aan kunst (hoezeer men ook de mythevorming rond de persoon van de kunstenaar wenste te bestrijden). Daar is men later van teruggekomen, en natuurlijk is het ook een boutade die een beginnende stroming nu eenmaal nodig heeft om zichzelf een plaats te creëren. Maar in de eerste plaats toont dit aan wat de bedoeling is van zowel Nul als De Nieuwe Stijl: men wil de mensen op een nieuwe manier naar de ons omringende, alledaagse werkelijkheid leren kijken; ‘met andere ogen’ zoals Vaandrager dichtte. ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ schreef Lucebert (in De analphabetische naam, Amsterdam 1952). In | |
[pagina 131]
| |
‘Aanwijzingen voor de pers’ (dns deel 1) schrijven Sleutelaar en Armando, als eerste wenk: ‘Het moet in de toekomst worden vermeden dat men de Nieuwe Poëzie opvat als een protest tegen de Vijftigers. De Nieuwe Poëzie zet zich niet af tegen de geschiedenis, maar maakt geschiedenis.’ De oorlog, hoe bepalend ook, de antiburgerlijkheid en wat voor anti-houding dan ook, dit soort attitudes mogen niet meer tussen de mens en zijn beleving van de wereld staan. De moderne mens, bewoner van een beginnende welvaartsstaat, moet integendeel het leven aanvaarden zoals het is. In de meest gewone dingen gaat een geweldige rijkdom aan betekenis schuil. Die rijkdom en schoonheid zo on-middellijk mogelijk aan het licht te brengen, is de taak van zowel dichter als schilder. Hij dient zichzelf op de achtergrond te stellen, om het zicht op het geobserveerde fragment realiteit niet in de weg te staan. Het gaat (weer) om authenticiteit, niet van de maker maar van de geboden informatie. Wie interesse heeft voor de psychologie van de kunstenaar, zegt Armando in het manifest ‘Een internationale primeur’ [1964], moet de selectie van zijn materiaal maar bestuderen. De kunstenaar annexeert de werkelijkheid, hij isoleert en intensiveert fragmenten ervan. Niets is te gering of je kunt er wel kunst van maken: prikkeldraad, plaatstaal, moeren en bouten, golfkarton, watten, plastic gebruiksvoorwerpen. De kunstbeschouwer, overvoerd door tweeduizend jaar kunstgeschiedenis, moet weer met een schone lei beginnen en met de verwondering van een kind naar de gewoonste dingen kijken. Hetzelfde geldt in hoge mate voor de poëzie. De dichter beperkt zich tot het uitzoeken en presenteren van kleine stukjes uit de dagelijkse talige werkelijkheid, of dat nu een interview is met een bokser, een flard straatgesprek,
egbert munks, lienden
Plenaire redactievergadering van Gard Sivik, Antwerpen 1963, waarin de ‘machtsovername’ door de Nederlandse redacteuren plaatsvond; v.l.n.r. Cees Buddingh', Hans Verhagen, C.B. Vaandrager, James Holmes, Tone Brulin, Odijk zinnen geknipt uit een landbouwfolder of een politierapport. Daarmee zijn we terug op het verschil tussen Barbarber en De Nieuwe Stijl: waar Schippers, Bernlef, Brands en Hanlo willen relativeren, met het principe: een tekst is een tekst, daar willen Armando, Sleutelaar, Vaandrager en Verhagen intensiveren. Relativering, zegt Sleutelaar in het vraaggesprek met Martin Bril in De Nieuwe Stijl 1959-1966 (De Bezige Bij, februari 1990), was het laatste dat wij wilden. Wij namen het leven bijzonder ernstig, en dus de kunst óók. Sleutelaar vindt dat Barbarber lijdt aan meligheid, doordat het geen serieuze selectiecriteria hanteert. ‘Ernst en dramatiek, dat is andere koek. Het is geen kinderspeeltuin, de literatuur, het gaat om hoge, gewijde zaken.’ (id.) De eerste keer dat het procédé van isolering in de Nederlandse dichtkunst werd toegepast, zegt Armando, was in Gard Sivik 29 (november-december 1962). Armando, zelf bokser, publiceert daarin zijn cyclus ‘Boksers’, opgebouwd uit flarden van bestaande gesprekken, en draagt hem op aan Sleutelaar, secretaris van een Rotterdamse boksvereniging. Men kan erover strijden in hoeverre dit echt een primeur was; deed bijvoorbeeld Paul van Ostaijen niet hetzelfde met bestaande liedjes in Bezette stad? Van Ostaijen citeerde inderdaad zinnen uit liedjes, reclameteksten enzovoorts, maar zette ze in een poëtische context en paste er poëtische procédés op toe. Armando gebruikte de fragmenten echter rechtstreeks, zonder toevoeging of bewerking: ‘Priem hem precies op z'n strot / godverdomme geen asem meer’ staat er, zoals het gezegd werd en zonder verdere toevoeging. ‘Voor het eerst in de kunstgeschiedenis,’ zegt Armando in het manifest ‘Over het lijk van de Renais- | |
[pagina 132]
| |
wim van der linden, amsterdam
In de lift van het Hilton hotel te Amsterdam, zomer 1966, voor een interview door Betty van Garrel en Trino Flothuis (gepubliceerd in Soma nr. 10/11, oktober-november 1970); v.l.n.r. Sleutelaar, Van Garrel, Verhagen, Vaandrager, Flothuis, Armando sance’ [Gard Sivik 32, verschenen begin 1964] ‘levert de kunstenaar geen commentaar op de werkelijkheid. Hij interpreteert niet. Hij aanvaardt de werkelijkheid.’ Intussen is het januari 1964. Gard Sivik 32, gedateerd november/december 1963, is uit, en een maand later volgt nummer 33. Op het omslag van dit laatste nummer de befaamde foto van het verkeersbord einde vijftig: ‘een nieuwe datum in de poëzie’; niettegenstaande de eerder geciteerde ‘Aanwijzing voor de pers’ die later in dns was te vinden. Armando publiceert het stuk waarin de beginselen van Nul en de Nieuwe of ‘Totale’ poëzie op één lijn worden gesteld. De rubriek ‘Reacties’ citeert Ad den Bestens commentaar op gs: ‘Parade der proleten’ (woordspelend op de titel van een der voorgangers van Podium, Parade der Profeten). Dit zal voortaan de kop van de rubriek zijn. | |
De Nieuwe Stijl annexeert de werkelijkheidIn de zomer van '64, tijdens bezoeken van Armando, Sleutelaar en Vaandrager aan Henk Peeters (grote organisator achter Nul), ontstaan plannen om een tijdschrift te beginnen waarin Nul en de Nieuwe Poëzie als één beweging worden gepresenteerd. In het najaar doet de directe aanleiding zich voor. Na diverse conflicten wil men zich losmaken van de oude ‘paternalistische’ uitgever, maar deze wil de naam van het tijdschrift niet zomaar overdragen. Wanneer De Bezige Bij bereid wordt gevonden een nieuw tijdschrift in pocketvorm uit te geven, heft men Gard Sivik op. Daarmee is De Nieuwe Stijl geboren. Redactie: Armando, Hans Sleutelaar, Henk Peeters, Hans Verhagen en Cornelis Bastiaan Vaandrager. Ondertitel: ‘werk van de internationale avant-garde’. De naam is door Sleutelaar verzonnen zoals een reclameman zijn produkt aanprijst: ‘Het Arbeidsburo Nieuwe Stijl’, ‘Viva Nieuwe Stijl’. Verwijzing naar het avantgarde-tijdschrift De Stijl uit de jaren twintig van Van Doesburg, Van der Leck en Mondriaan is mooi meegenomen en gezien het purisme en de gepropageerde soberheid niet geheel misplaatst, maar verder moet men er niet te veel achter zoeken (in tegenstelling tot wat, naar mijn mening, Janneke Wesseling doet; zie literatuuropgave). In het redactionele voorwoord, dat die naam echter niet draagt en slechts enkele alinea's beslaat, geeft men te kennen dat DNS zes maal als pocket zal verschijnen; dan moet het karwei, namelijk verbreiding van de nieuwe kunst en poëzie (naast de wegbereiding voor de afzonderlijke deelnemers), geklaard zijn. | |
[pagina 133]
| |
Hoewel dns slechts twee maal verschijnt (april 1965 en april 1966) en het geplande derde nummer nooit van stapel kwam, kan men toch stellen dat de redactiegroep zich voldoende profileerde om van een beweging te kunnen spreken. De taak die de dichters zich poëtisch gezien gesteld hebben, wordt in deze twee nummers tot het uiterste volbracht, en men ziet niet gemakkelijk hoe men verder had kunnen gaan zonder in herhaling te vervallen. Her principe van isolatie wordt door de hele groep overgenomen. Armando citeert gesprekken van de straat en zinnen uit een folder voor landbouwmachines; Vaandrager isoleert onder andere uit een politiehandboek, en Verhagen stelt uit medische lectuur zijn drietalige cyclus ‘Kanker - Cancer - Krebs’ samen. Het vierde gedicht daaruit als voorbeeld:
Door het rituele voorschrift
van de besnijdenis bleven
in de loop van duizenden jaren
ontelbare joden gespaard
van een vreselijk lijden.
Het programma wordt strak doorgevoerd. Buiten stukken uit de internationale kunstwereld rond Nul vullen de redacteuren de beide delen met vrijwel uitsluitend eigen werk. Een van de weinige uitzonderingen is oud-Gard Sivik-medewerker Cees Buddingh', die behalve enige ready-mades ook een serie versbrieven plaatst in het eerste deel. Zijn luchtige, ironische, naar het nonsensvers neigende werk wijkt af van de hoofdmoot en zou wellicht beter op zijn plaats zijn in Barbarber; voor deel 2 wordt hij dan ook niet meer gevraagd. Sleutelaar beperkt zich, afgezien van het eenregelige gedicht
Wollt Ihr die Totale Poesie?
waarmee deel twee opent, tot redactionele en organisatorische bezigheden; tenzij men de door hem met Peeters opgestelde ‘Parade der proleten’ als een readymade-montage beschouwt. De eerste ‘Parade’ bevat reacties op de Nieuwe Poëzie uit de weinig gunstig gestemde vaderlandse pers. Om Lucebert nog eenmaal te parafraseren: ‘Eerder vertoond’. De tweede is een bloemlezing uit de reacties op Nul, chronologisch gerangschikt van 1961 tot en met 1965. In 1964 had in het Haags Gemeentemuseum de tweede grote Nul-tentoonstelling plaatsgevonden; de derde, voorjaar 1965, was opnieuw in het Stedelijk. De laatste tentoonstelling was dermate succesloos dat Armando (tijdelijk) en Henk Peeters (tot nu toe voorgoed) besloten te stoppen met het maken van beeldende kunst. Een jaar later, nadat de grootscheepse Nul/Zero-manifestatie op de Pier van Scheveningen om financiële redenen definitief niet doorging, werd Nul dan ook opgeheven. De Nieuwe Stijl hield eveneens in 1966 op met bestaan. Het doel was bereikt, de groep had zijn rol uitgespeeld, en nu konden allerlei persoonlijke belangen weer de overhand nemen. Verhagen trad in februari 1966 op tijdens de grote poëzie-voordrachtavond in Carré, ondanks bezwaren van zijn mederedacteuren. Nog wat later liepen de ruzies zó hoog op dat Sleutelaar en Vaandrager hem uit de redactie wilden zetten. (Dit volgens Verhagen. Sleutelaar ontkent dit.) Armando hield het inmiddels voor gezien. Hij, tien jaar ouder dan de anderen en de grote ideoloog achter het gezelschap, ging, evenals Verhagen, weg uit de redactie, en daarmee behoorde De Nieuwe Stijl definitief tot de geschiedenis, waaraan het zelf een nieuwe, verfrissende pagina had toegevoegd. | |
Literatuuropgavevan de belangrijkste geciteerde werken. Voor citaten in de tekst zonder bronvermelding, alsmede voor een meer volledig literatuuroverzicht: zie De Nieuwe Stijl 1959-1966. Andere informatie heb ik uit gesprekken met Hans Sleutelaar. Gard Sivik, literair tijdschrift 1955-1964, tot en met aflevering 22/23/24 (gedateerd januari-juni 1961) uitgegeven in eigen beheer (Antwerpen, later Antwerpen/Rotterdam). In december 1961 neemt Nijgh & Van Ditmar te Den Haag de uitgave over (nrs. 25, maart/april 1962-nr. 33, januari/februari 1964). Lijst van alle 22 medewerkers die ooit (voor korte of langere tijd) in de redactie van GS zitting hadden: Armando, Karel Du Bois, Tone Brulin, Cees Buddingh', Piet Calis, Jan Christiaens, Gust Gils, René Gysen, James S. Holmes, Walter Korun, Heinz Neudecker, Hugues V. Pernath, Willy Roggeman, Hans Sleutelaar, Paul Snoek, Cornelis Bastiaan Vaandrager, Simon Vanloo, Hans Verhagen, Simon Vinkenoog, Rudi van Vlaenderen, Georges van Vrekhem, Ellen Warmond. De Nieuwe Stijl, ‘werk van de internationale avant-garde’, twee delen verschenen in april 1965 en april 1966, uitgegeven door De Bezige Bij te Amsterdam. Met andere woorden, ‘jonge dichters uit Noord en Zuid’, samengesteld door René Gysen en Hans Sleutelaar, nr. 119 in de Ooievaar-reeks van Bert Bakker, Den Haag 1960. De Nieuwe Stijl 1959-1966, Nul en de nieuwe poëzie. Documenten, commentaren, interviews, reacties. Bevat een bloemlezing uit de eerste twee delen van dns, toespraken bij openingen van Nul-tentoonstellingen enzovoorts. Samenstelling Sjoerd van Faassen en Hans Sleutelaar (tekstredactie), en Jac. Janssen (beeldredactie); uitgegeven door De Bezige Bij in samenwerking met het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag; Amsterdam, februari 1990. In dit boek is een bibliografie opgenomen omtrent de Nieuwe Poëzie. Lucebert, Apocrief / de analphabetische naam, 9e druk (BBpoëzie), Amsterdam 1978. De beweging van vijftig, Schrijversprentenboek deel 10, uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag, in de handel gebracht door uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam, 2e druk 1972. Janneke Wesseling: Alles was mooi, ‘een geschiedenis van de Nul-beweging’; in december 1989 verschenen bij Meulenhoff/Landshoff, Amsterdam. Bevat een overzicht van literatuur rond Nul. |
|