Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
‘Ten profyte van het gemeen’: kermis in de achttiende eeuw
| |
Kermis in de literatuurDe kermistijd was in de achttiende eeuw een feestelijke periode voor jong en oud en in alle literaire genres zijn hiervan sporen terug te vinden. In liederen, toneelstukken, tijdschriften, romans en dagboeken wordt regelmatig over de kermis gesproken. Menig liedbundel bevat bijvoorbeeld een gezang over een koeterwaals sprekende ‘Monsieur Fraykiek’, die het publiek in zijn rarekiek of kijkkast laat turen en daarbij uitleg geeft. Niet zelden hebben deze liederen een politieke lading en worden in de kijkkast taferelen van het Europese politieke toneel getoond, net als dat via prenten gebeurde. Maar ook meer alledaagse onderwerpen werden bezongen, zoals de schoonheid van een bepaalde stad, het verloop van een veldslag of...de aantrekkelijkheden van de kermis. Dit laatste gebeurde bijvoorbeeld in J. van Elvervelts Het vrolyk Gezelschap der Negen Zanggodinnen, waarin een Waal in achttien coupletten de attracties van de Haarlemse kermis in het koeterwaals toelicht.
Daar sie jou nou die Marjonette,
Die spul fan pop; wilse belette,
Se loop, se roer de foet, de hand
As mens die leef! se lyk te spreeken,
Se dans, se spring, an alle kant,
Se kan fal an, se fek, se kan se doote steeken!
Het beschrijven van kermissen in de vorm van een toneelstuk was zelfs zeer populair. De hausse begon met Lucas Rotgans, die in 1708 zijn Boere-kermis uitgaf, waarin de feestelijkheden in een Noordhollands dorp werden beschreven. Coenraad Droste liet in 1710 zijn Haagse Kermis uitgeven en Jan van Hoven, die zelf als toneelspeler op vele kermissen optrad, schreef de | |
[pagina 135]
| |
Rarekiek van de Amsterdammer Kermis (1709). Volgens dezelfde formule als bij de hierboven genoemde bundel van Elvervelt, gebruikte hij een rarekiek en lichtte aan de kijker wel twintig attracties toe, waaronder de marionettentent De Vier Kronen:
Daar kyk jou nou naast die klyne deure,
De Fier Kroon, veur de groot Sinjeure,
Hum fraag meer geld, hum heb gelyk;
Die spul, hum bin goet veur de kyk,
Niet veur de hoor [...].
Enkele jaren later (1715) verscheen zijn blijspel De Haagse Kermis waarin de Haagse Hofkermis werd beschreven. J. Rosseau beschreef de onderwereld en de daar aanwezige kramen in zijn Helsche Kermis (1718) ‘krek als hier op het Leidse plein’ en bood de lezer een rondleiding over de Amsterdamse kermis. Voor slechts een schelling kon men in de eerste kraam kijken naar ‘het stryden van de Amezoonen; Met de Klugt van Scharremoes’, maar de tweede tent was nog groter
Dog daar gaf me maar een stooter
't Was, sa, treed hier binnen baas;
Voor vyf stuivers met u beiden,
Men zal het ontzet van Leiden
speelen, nooit zo fraai vertoond,
Met de klugt, Krispyn dragonder.
historisch topografische atlas, amsterdam
De Botermarkt te Amsterdam tijdens de kermis in de tweede helft van de achttiende eeuw, door I. la Fargue notenverkopers, gokkramen en uiteraard ‘Gaauwdieven, beurzeligters, Pypenstelders, oproerstigters’. Elementen als reclame en actualiteit lijken in deze geschriften nog te ontbreken (behalve de toneelleider Jan van Hoven had geen van de andere auteurs baat bij een hoger bezoekersaantal), maar beide aspecten kwamen een eeuw later zeer duidelijk naar voren in de zogenaamde Kermis-wandelingen, die tijdens de kermissen verschenen. In deze brochures, die uit 8 tot 12 pagina's bestonden, werden alle attracties van een bepaalde kermis met naam en toenaam beschreven. Het is zeer waarschijnlijk dat de auteurs ervan door attractiehouders betaald werden voor hun wervende geschriften. Zowel in liederen als in de bovengenoemde toneelstukken wordt door de auteurs over de kermis gesproken zonder dat plaats en tijd direct herkenbaar zijn. Dat ligt anders bij de tijdschriften. Door hun regelmatige verschijningsfrequentie kon een auteur meer ingaan op een actuele situatie. Meer dan in bovengenoemde liederen en toneelstukken zijn hier dan ook verwijzingen naar contemporaine attracties te vinden die nu via archiefonderzoek geverifieerd kunnen worden. Doedyns bijvoorbeeld vertelde in zijn Haagsche Mercurius over de man zonder handen die hij op de kermis zag (waarschijnlijk Johannes Valerius). Jan van Gijsen, een Amsterdammer die tussen 1710 en 1720 zijn geheel op rijm gestelde krant De Amsterdamse Mercurius uitgaf, beschreef daarin jaarlijks rond september precies wat er op de kermis te zien was. Hoe de kermisharst | |
[pagina 136]
| |
(gebraden vlees) in de straten geurde, welke wonderlijke sprongen een vierjarig meisje op het koord kon maken en hoe hij met verbazing had gekeken naar een goochelaar die vlas at. Justus van Effen veronderstelde in zijn De Hollandsche Spectator dat zijn lezerskring zo bekend was met het interieur van de toneeltent van de Fransman La Lauze, dat zij zijn vergelijking tussen de kroonluchters in de Amsterdamse Schouwburg en die bij La Lauze konden volgen. Maar daarnaast was het vooral in de satirische tijdschriften, dat de lezers verrast werden met vertogen over het vermaak of met gepeperde verhalen over kermisexploitanten. Met name Jacob Campo Weyerman verwerkte in zijn weekbladen veel authentieke informatie uit het leven van kermisexploitanten (nader archiefonderzoek toont aan dat hij vaak verrassend goed op de hoogte was van hun belevenissen) maar net als zijn collega's van de Bataafse Proteus, Den Amsterdamse Argus en De Dokter zonder Promotie kon hij niet nalaten deze gegevens te larderen met stereotiepen: zedeloze actrices, die beladen waren met nepjuwelen en op essentiële plaatsen zeer schaars gekleed waren, dronken acteurs die nauwelijks een volzin konden uitbrengen aangevuld met bewijzen voor het diefachtige karakter van dit volk. In tijdschriften als De Denker en De Zedemeester der Kerkelijken was de kermis aanleiding tot een vertoog. In laatstgenoemd tijdschrift verscheen in nummer xx een vertoog over de predikanten, die jaarlijks naar het stadsbestuur gingen om voor afschaffing van de kermis te pleiten, en wier argumenten de auteur van repliek voorzag. Het wel en wee van reizende toneelspelers was in Frankrijk reeds in 1651 uitgebreid beschreven in Paul Scarrons Le Roman comique, waarvan in de achttiende eeuw verschillende edities in Holland verschenen. In de romans van Hollandse bodem (toen een vrij nieuw genre) werden met name goedgelovige boeren door - meestal amateur-exploitanten - bij de neus genomen. Op dorpskermissen geloofde men immers dat al het glitter en goud op het toneel echt was, en dat er alleen maar koningen en prinsessen op de planken stonden. Daarom kozen twee geslepen misdadigers uit Den vervallen, bedrukte en gefaljeerde Salet-Jonker (1708) ook een dorpskermis om, na hun paarden verkocht te hebben en voor het geld een koorddanserstent gehuurd te hebben, een voorstelling te geven. Toen eenmaal alle boeren betaald hadden en op de artiesten zaten te wachten, gingen dezen er snel met het geld vandoor en de boeren hadden het nakijken (overigens blijkt hiet al de vrije fantasie uit: uit het vervolg van dit artikel is op te maken dat het niet mogelijk was ‘even’ ergens een voorstelling te geven, zonder daarvoor langs allerlei ambtelijke instanties geweest te zijn). Iets soortgelijks gebeurde in Gerrit van Spaans Louwtje van Zevenhuizen, waarin de ik-figuur zo'n fraai gedicht over Abrahams offerande had geschreven, dat besloten werd het met enkele vrienden op de kermis in een tent voor te dragen. Maar de ‘acteurs’ raakten slaags met elkaar, toen de engel niet bijtijds het zwaard tegenhield en dit met volle kracht op de nek van Izak (gespeeld door de ik-figuur) terechtkwam. Onder de daaropvolgende vechtpartij stortte het gehele toneel in en de voorstelling was voorbij. Dit zijn maar enkele voorbeelden. Legio zijn korte verwijzingen in de achttiende-eeuwse literatuur naar het marionettenspel De Vier Kronen, naar ‘Lammert den Tovenaar’ (de goochelaar Lambert Roset) of naar het Engelse paard dat zulke magische kunsten kon doen dat het om die reden in Spanje op de brandstapel zijn einde vond. Het publiek zag al deze figuren jaarlijks op de kermis en de auteurs veronderstelden dat iedereen begreep wie er werd bedoeld als ze over hen schreven. Maar wat zijn de feiten over de kermis, leken de beschrijvingen op de werkelijkheid? | |
De kermisexploitantenHonderden mensen waren in de eerste helft van de achttiende eeuw bij de kermis betrokken. Uit de periode 1700-1750 zijn alleen al 800 namen bekend van kermisexploitanten die in Holland bij een stadsbestuur toestemming vroegen met een attractie te mogen staan. En die 800 vormen nog maar een deel van een veel groter aantal, want naast hen stonden compagnons, bedienden, vrouwen en kinderen, timmerlieden, kaarsesnuiters, muzikanten en vele anderen. Zonder toestemming van het stadsbestuur kon geen exploitant zijn attractie vertonen en het zijn de rekesten van de kermisexploitanten die het mogelijk maken na eeuwen inzage te krijgen in het kermiswezen van de achttiende eeuw. Het exploiteren van een kermisattractie was voor velen niet een levenslange bron van inkomsten. Dat lag soms in de aard van de attracties. Want alhoewel het al eeuwen bekend was dat iedere zeldzaamheid voor geld getoond kon worden, en dat daarmee een redelijke boterham viel te verdienen, het vergde toch heel wat vakmanschap een dromedaris, een olifant of een zeehond jaren in leven te houden. Vele exploitanten van dergelijke vermaken traden dan ook slechts enkele seizoenen op en verdwenen daarna uit het gezicht. Daarnaast bestonden er troepen die generaties lang optraden en dan vaak met een zelfde attractie, bijvoorbeeld een marionettentheater, gedresseerde dieren of koorddansers. Onderling waren de troepen hecht georganiseerd. Net als de vakverenigingen in de steden bestonden er rechten en plichten waar iedere exploitant zich aan moest houden en die veel overeenkomst vertonen met de organisatie binnen de gilden. Aan het begin van een seizoen werden er troepen geformeerd en maakte men onderling een soort arbeidsovereenkomst bij de notaris op, waarin uitkeringen bij ziekte, de verdeling van de opbrengst en het opleiden van leerlingen werden geregeld. En natuurlijk werd in dat contract bepaald met welke attractie men zou optreden en wat de verschillende taken van elke contractant waren. Ieder lid was in elk | |
[pagina 137]
| |
koninklijke bibliotheek, den haag
Binnenkomst in een stadje van een toneelgroep. Titelprent bij P. Scarron's Kluchtige Romant geval verplicht zoveel mogelijk zijn best te doen ‘ten profyte vant gemeen’. | |
Ontstaan der kermissenVanouds was de jaarmarkt een plaats waar kooplui van heinde en verre kwamen om artikelen aan te bieden die in de rest van het jaar niet in die stad of streek te verkrijgen waren. Naast kooplieden kwamen er steeds meer goochelaars, kwakzalvers en muzikanten naar de jaarmarkt om een graantje mee te pikken en er ontstond kermis tijdens de jaarmarkt. Omdat er vooral in grote steden meerdere jaarmarkten per jaar werden gehouden, besloten de stadsbesturen in de zestiende en zeventiende eeuw op één jaarmarkt tevens een uitgebreide kermis toe te staan. Data en duur van deze kermissen werden in de almanakken vermeld. In Holland was in de loop der eeuwen een evenwichtige verdeling van de kermissen ontstaan: waarschijnlijk ingegeven door een mogelijke inkomensderving hadden grote steden zelden gelijktijdig een kermis. Het seizoen opende met de Haagse Hofkermis in mei en werd, wat de steden betreft, gesloten met de Amsterdamse kermis van eind september. In de maanden daartussen kon men op de kermis van Gouda, Haarlem, Alkmaar, Rotterdam, Leiden, Delft, Schiedam etc. zijn vertier zoeken. | |
ToestemmingDe data van de kermissen waren bekend en de exploitanten konden deze in de almanakken opzoeken. Zo waren ze in staat van tevoren een route langs de kermissen uit te stippelen. Maar dat betekende nog niet dat ze op elke uitgezochte kermis konden staan...Konden de galanteriekramers, sitsverkopers, porselein-, aardewerk- of spiegelkramers hun produkten vrij aanbieden als ze tenminste niet een met de plaatselijke nering concurrerend produkt verhandelden, de exploitanten van vermakelijkheden waren aan strenge toelatingsregels gebonden. Weken en soms maanden van tevoren stuurden de directeuren van de grote attracties als de Amsterdamse Schouwburg of de Leidse en Haagse Schouwburg een verzoekschrift naar het stadsbestuur. Vol onderdanigheid, plichtplegingen en loftuitingen, maar daarnaast overtuigd van het feit dat hun attractie uniek en niet te versmaden was, verklaarden zij zich bereid de kermis te komen opluisteren. Andere eigenaren namen een zeker risico en kwamen een of twee dagen voor aanvang van de kermis op het stadhuis langs, vroegen mondeling om toestemming en kregen direct antwoord. Dat antwoord was lang niet altijd positief. De kerkeraad, politieke onrust en natuurrampen als de paalworm en veepest waren allemaal van invloed op het antwoord dat de exploitanten konden krijgen. Van kerkelijke zijde bestonden er verschillende bezwaren tegen kermismensen. Koorddansers brachten met hun toeren hun eigen leven in gevaar en zondigden daarmee tegen het zesde gebod. Toneelspelers beeldden voortdurend onzedelijke situaties uit en konden daarom geen deugdzame mensen zijn. Daarnaast zagen de vertegenwoordigers van de kerk in de tijdsomstandigheden zelden aanleiding tot vermaak. Jaarlijks kreeg het stadsbestuur vertegenwoordigers van de kerk op bezoek die het bestuur verzochten alle vermaak op de kermis te verbieden. Pieter Langendijk dichtte al ‘Op het vruchteloos prediken tegen de kermis’ en gaf de predikanten de volgende raad: ‘Vermoey u niet te veel met vruchteloos te spreeken / De kermiszotheid danst, en laat de wysheid preeken.’ Lang niet altijd had de smeekbede van de predikanten resultaat. In beleefde bewoordingen werd een enkele keer duidelijk gemaakt dat het geven van toestemming de verantwoordelijkheid was van het bestuur en dat ze deze verantwoordelijkheid heel wel aan kon. Andere keren werd een antwoord op de lange baan geschoven (tot de kermis voorbij was) of kregen de afgevaardigden te horen dat er reeds toestemmingen verleend waren. Een heel enkele keer zwichtten de burgemeesters en trokken de reeds gegeven toestemming weer in. Met toestemming alleen was een exploitant er nog niet. Daarna begon een reeks onderhandelingen met het stadsbestuur en verschillende andere overheidsdienaren. | |
[pagina 138]
| |
Er moest aan wetten, regels en besluiten voldaan worden. Hoeveel werd er aan de armen betaald? Waar ging men de tent opzetten? Wat ging er vertoond worden? Was er aan de juiste personen toestemming gevraagd? Deze laatste vraag stelde de Fransman La Lauze zich niet bijtijds toen hij in Den Haag wilde optreden met zijn groep koorddansers en toneelspelers. Enkele dagen in het cachot, een volledig verwarde troep en een grote inkomensderving waren het gevolg van deze onzorgvuldigheid. | |
Verbod van kermisTijdens de kermis hadden de inwoners van die plaats een extra bron van inkomsten. Niet alleen verdiende de stad aan de bijdrage die de kermisexploitanten aan een charitatieve instelling moesten afstaan, maar de kermis trok mensen uit de omgeving en deze bezoekers verteerden menige gulden bij de plaatselijke middenstand. Het afgelasten van kermissen gebeurde alleen in noodgevallen. Wel konden politieke onrust, de dood van een vorst of oorlogsdreiging voor een stadsbestuur aanleiding zijn bepaalde attracties op de kermis te verbieden, omdat deze de onrust onder de bevolking konden aanwakkeren. Dit trof dan meestal de tenten waarin toneel werd gespeeld of waarin koorddansers korte sketches opvoerden. Totaal verboden werd de kermis zelden. De vele verboden voor attracties, die tussen 1746 en 1749 door de stadsbesturen in de kranten werden geplaatst, en waarvoor de aanleiding in de binnenlandse onrust en de Oostenrijkse Successieoorlog lag, moeten veeleer gezien worden als een poging de kermis te versoberen, dan als een poging tot afschaffing of sluiting. Meer ingetogen attracties dan toneelspelen, bijvoorbeeld het vertonen van dieren die kunsten deden, werden ook in ‘kommervolle tijden’ toegestaan. | |
CensuurOok in rustige tijden moest het stadsbestuur erop toezien dat de toneelstukken op de kermis het volk niet op opstandige gedachten konden brengen. Dit kon bereikt worden door censuur vooraf. In onder meer Haarlem en Utrecht waren de spelers verplicht ruim van tevoren een lijst van toneelstukken te overhandigen, zodat de burgemeesters op grond daarvan het te spelen repertoire van de troep konden samenstellen, zodat het spelen van ‘aenstotelycke’ stukken kon worden voorkomen. Voor de spelers was dit een vanzelfsprekende zaak: ook de regenten van de Amsterdamse Schouwburg namen van tevoren het repertoire door. De controle bij kermisexploitanten gold echter, voor zover ik kan nagaan, alleen voor troepen die Hollandse toeneelstukken vertoonden; een buitenlandse troep als die van de Fransman La Lauze die naast koorddanserijen ook toneelstukken in het Frans of als pantomime opvoerde, werd met rust gelaten, evenals marionettentheaters en pantomimespelers. In enkele gevallen, zoals bij de spelers van de Amsterdamse Schouwburg of de toneeltroep van Jacob van Rijndorp woonden de burgemeesters (gratis) een voorstelling bij. Voor de spelers was dit een uitstekende manier van reclame en erkenning en tijdens die voorstellingen werd niet zelden een lofdicht tussen de bedrijven door voorgedragen, waarin de stad en vooral haar ‘regering’ bezongen werd. In de dichtwerken van Jacob van Rijndorp en diens opvolger als directeur, Jan van Hoven, zijn hiervan nog voorbeelden te vinden. | |
Charitatieve instellingenZoals gezegd was iedere exploitant verplicht een deel van zijn inkomen af te staan ten behoeve van een plaatselijke charitatieve instelling, als het weeshuis of het armenhuis. Per soort attractie en afhankelijk van de omvang ervan werd bepaald hoe hoog deze bijdrage moest zijn. Het tonen van een rinoceros, olifant of dansende hondjes kostte de eigenaar een bedrag dat varieerde van enkele stuivers tot een gulden. Dit geld moest meestal vooruit worden betaald op het moment dat er om toestemming werd gevraagd. Maar van koorddansers of toneeltroepen werd een meer substantiële bijdrage gevraagd: meestal een derde of een vierde deel van het bruto-inkomen. Deze bijdrage kon oplopen tot enkele honderden guldens. Op deze manier kon een stad
universiteitsbibliotheek amsterdam
Vooral Franse kermistheaters kenden een balkon aan de voorzijde waarop korte sketches werden opgevoerd om het publiek in de tent te lokken. Titelprent uit Le Théâtre de la Foire, Amsterdam 1722-1733 universiteitsbibliotheek amsterdam | |
[pagina 139]
| |
aardig verdienen aan de kermis. Amsterdam inde bijvoorbeeld tijdens het (top)jaar 1721 ƒ 4000, -. Helaas is niet bekend door hoeveel exploitanten dit bedrag werd opgebracht wegens het ontbreken van archiefmateriaal. Om scherp te kunnen toezien of het afgesproken deel wel werd afgedragen, plaatste het stadsbestuur bij de ingang van grote attracties een afgevaardigde van de charitatieve instelling, die toezag op de binnenkomende entreegelden. In Leiden verzegelde de afgevaardigde dagelijks aan het eind van de dag de bus waarin de ontvangsten waren gestopt, nam deze bus mee, telde de totale opbrengst, haalde het deel waar het armenhuis recht op had eraf en retourneerde de opbrengst aan de exploitant. Overigens was het in het buitenland eveneens de gewoonte dat exploitanten een deel van hun inkomsten aan de armen afstonden. En hoewel William Montague, een Engelsman die tijdens zijn rondreis in Holland naar de kermis ging, in zijn dagboek schreef dat de armoedige kleding van de acteurs die hij zag een gevolg was van de veel te hoge bijdrage, week het tarief niet af van wat er bijvoorbeeld op de Parijse kermis van de exploitanten werd gevraagd. Niet altijd was het afgesproken bedrag inbaar: door ziekte, ruzie tussen de spelers onderling of gewoon door te weinig publieke belangstelling waren de exploitanten soms genoodzaakt vermindering of kwijtschelding te vragen. In een enkel geval vroeg en kreeg de exploitant uitstel van betaling tot het volgende jaar. Hoewel er enkele gevallen bekend zijn van exploitanten die met de noorderzon vertrokken zonder hun bijdrage te voldoen, was voor de meesten het behouden van een goede relatie met het stadsbestuur zo belangrijk dat men niet koos voor wegvluchten uit de stad met achterlating van de schulden, maar probeerde tot een regeling te komen. | |
KermisduurKermissen duurden meestal acht dagen en hoewel er voor bepaalde troepen wel uitzonderingen werden gemaakt (uiteraard tegen een forse bijbetaling) moest de attractie na het verstrijken van de acht dagen weer worden afgebroken. Kennelijk werd er met het tijdig opbreken nogal eens de hand gelicht, want verscheidene stadsbesturen wezen er bij hun toestemming op dat de klokken zouden luiden aan het begin en einde van de kermis, zodat daarover in elk geval geen twijfel kon bestaan. Het opleggen van een hoge boete bij overtreding was een ander afschrikmiddel; in Utrecht werd een boete van ƒ 6 per dag geheven, een bedrag dat hoger was dan menig exploitant voor de hele kermistijd betaalde! Tijdens kerkdiensten, en op dank- en bededagen mocht niet gespeeld worden en mochten er zelfs geen reparaties aan de tenten plaatsvinden. Ook de sluitingstijden werden geregeld. Variërend per stad golden voor attracties binnen de stadsmuren sluitingstijden tussen 21.00 en 23.00 uur, maar lag het terrein waar de voorstellingen werden gegeven buiten de stadspoort, zoals bijvoorbeeld in Haarlem, dan moest de voorstelling een half uur voor het sluiten van de stadspoort beëindigd zijn, zodat iedereen de gelegenheid kreeg tijdig binnen de poorten te zijn. | |
De marktmeesterOnder het toeziend oog van de marktmeester moest de kermis een ordelijk verloop krijgen. Hij organiseerde de lootdag, waarop alle kraamhouders door loting een plaats konden verwerven (hoewel vaste klanten soms bij het verkrijgen van toestemming een plaats toegewezen kregen) en zorgde er via passen en meten voor dat alle tenten op de beschikbare ruimte geplaatst konden worden; geen sinecure wanneer men bedenkt dat er gemiddeld zo'n 20 tot 30 attracties stonden die in omvang konden variëren van enkele vierkante meters tot ruim 400 vierkante meter. Exploitanten die de juiste datum voor de lootdag in de almanakken of kranten over het hoofd hadden gezien riskeerden een plaatsje achteraf. De marktmeester moest er ook op toezien dat bij de opbouw van een tent geen bomen werden beschadigd en dat de bestrating, die tijdelijk werd verwijderd om houten palen in de grond te slaan, ook weer werd aangebracht of dat op zijn minst het herstel ervan werd vergoed. Bij nalatigheid van de exploitant kon een boete volgen, waarvan de hoogte soms was vastgelegd in het Reglement voor de kermissen, zoals dat van enkele plaatsen bekend is. 's Nachts waren er speciale kraamwakers die tegen een bepaald tarief (afhankelijk van de grootte van de tent of kraam), de spullen bewaakten tegen brand en diefstal. Toch konden zij niet verhinderen dat in 's-Gravenhage 's nachts een groot deel van de kramen waarin sits, spiegels en galanterieën werden verkocht, afbrandden. Tot ieders verbazing en lichte argwaan. | |
ReclameAdvertenties voor kermisattracties in kranten of tijdschriften kwamen in het begin van de achttiende eeuw nauwelijks voor. Pas vanaf 1730 begonnen voornamelijk buitenlandse exploitanten rond kermistijd te adverteren in Hollandse kranten. Tijdens de kermis werd vooral reclame gemaakt door het her en der in de stad aanplakken van affiches en het laten rondstrooien van biljetten. Op de kermis werd getracht met luide muziek aandacht op de attractie te vestigen. Sommige tenten, onder andere die van de exploitanten uit Frankrijk, hadden een speciaal balkon aan de voorzijde van de tent, waar een ‘parade’ werd gehouden om het publiek naar binnen te lokken. Onder begeleiding van luid tromgeroffel toonden de acteurs en actrices hun fraaie kostuums en voerden als voorproefje korte sketches op. | |
Wat was er te zien?Uit de omschrijving in advertenties is vaak de inhoud van de attractie goed op te maken. Maar de korte notitie van de klerk in de resolutieboeken, opgetekend als de burgemeesters hun toestemming gaven, is vaak heel wat cryptischer. Wat te denken van ‘een menschenvel’ of | |
[pagina 140]
| |
gemeentelijke archiefdienst utrecht
De Utrechtse kermis. Let op de enorme omvang van de houten kermistent vergeleken bij de koekkramen. Door J. de Beyer, omstreeks 1760 ‘kunsten’? Zijn ‘poppetjes’ altijd marionetten of ook wassen beelden? Is een ‘vertoning’ een toneelstuk of een schilderij? En waren de exploitanten zelf altijd wel duidelijk in hun omschrijving? Vele troepen kenden daarenboven niet één leider, maar lieten de verzoeken om toestemming door wisselende personen doen. Dat bemoeilijkt de vaststelling van precieze aantallen. Bij dit globale overzicht moet men weten dat de registratie van de kermisexploitanten aan het begin van de achttiende eeuw nog niet overal was begonnen. In Delft begon men er bijvoorbeeld pas rond 1720 mee, terwijl in Haarlem en Gouda al jaren eerder de aanvragen nauwkeurig werden opgetekend. In Amsterdam en Rotterdam is in de archieven zelfs nauwelijks een spoor van registratie te vinden. Ondanks deze beperkingen valt er wel iets over het aanbod op de kermis in het algemeen te zeggen, al is dit niet de plaats om er in detail op in te gaan. Wat men het meeste op de achttiende-eeuwse kermis tegenkwam waren beesten: dansend, vechtend (beren), kunsten makend of zo vreemd dat de aanwezigheid ervan alleen al voldoende was. Een goede tweede in de rangorde der attracties waren mensen, en dan vooral mensen die kunsten konden maken zoals koorddansers, postuurmakers, acrobaten of kinderen die schotels lieten draaien op stokken. Vooral koorddanserstroepen waren in ruime mate aanwezig, terwijl de grootte van het gezelschap sterk kon verschillen. De grote troepen bestonden uit een man of twintig en werden begeleid door muzikanten, iemand die voor de kaarsen zorgde et cetera, terwijl er vooral in de dorpen ook kleine gezelschappen optraden: een echtpaar of een ouder met zijn twee kinderen. Marionetten en kijkspullen zoals bijvoorbeeld het Hof van Oranje in wassen beelden komen op de derde plaats, gevolgd door loterijen. Vreemde mensen, als reuzen (Cajanus) of dwergen (Wybrand Lobkes) of een vet kind volgden daarna. Ook kwakzalvers waren in ruime mate aanwezig, al moet worden verondersteld dat dezen gedurende het hele jaar rondreisden. De totale omvang van het aantal kwakzalvers zal dus veel groter geweest zijn. Pas na al deze attracties kwam het toneel. Dit was vrijwel altijd van Hollandse origine: de troepen van Rijndorp, die directeur was van de Haagse en Leidse Schouwburgen, de troep van Jan van Es, en de troep van de Amsterdamse Schouwburg onder wisselend leiderschap van Jordaan en Duim. Slechts één buitenlands gezelschap heb ik op de kermis kunnen vinden, namelijk dat van de Fransman La Lauze, die voornamelijk commedia dell'arte toneel speelde afgewisseld met koorddansen. | |
De kermis als inspiratiebronEen onderzoek naar alle aspecten van de kermis in de achttiende eeuw is tot nu toe nog niet gepubliceerd. Dat is een gemis, want hoewel er geen grote schrijvers of dichters onder de exploitanten huisden, hebben zij met hun vertoningen meer dan tot nu toe is verondersteld een bijdrage geleverd aan de algemene ontwikkeling van het volk en op sommige terreinen (als toneel) voor een nieuwe invloed gezorgd. De kermis was een groot kijkspel in die tijd, waar men voor een gering bedrag zaken kon aanschouwen die men alleen uit verhalen kende. In een stad als Amsterdam bestonden er wel meer gelegenheden dan de kermis om uitheemse dieren te zien of Indianen en olifanten, maar in de andere plaatsen en op het platteland was de kermis hiervoor bij uitstek de gelegenheid. Ook stonden er op de kermis buitenlandse attracties, als bijvoorbeeld wassen beelden die het Hof van Frankrijk uitbeeldden, marionettentheaters en de toneeltroep van La Lauze. Het is niet uitgesloten dat Pieter Langendijk zijn inspiratie voor het toneelstuk Arlequin Distelateur niet uit Parijs haalde, maar van het Houtplein in Haarlem, zijn woonplaats, waar La Lauze toen optrad. Door het fenomeen van de kermis te bestuderen zou de invloed ervan op het dagelijks leven en niet in de laatste plaats op de literatuur van die tijd duidelijker kunnen worden. En wellicht dat daaruit blijkt dat in verschillende zaken de inspiratie dichter bij huis lag dan wel eens wordt verondersteld. | |
LiteratuuropgaveTer verdere lezing over dit onderwerp kan de zeventiende-eeuwse roman van Paul Scarron dienen, in 1968 verschenen in een vertaling van C.J. Kelk onder de titel Wanfortuin der komedianten bij Uitgeverij Contact in Amsterdam. Ben Albach vertelt in zijn Langs kermissen en hoven. Kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17e eeuw (Zutphen, De Walburg Pers, 1977) over het toneelgezelschap van Jan Baptist van Fornenberg. De toneeltroep van Jacob van Rijndorp, die niet alleen op kermissen optrad maar ook een vaste speelplaats had in Leiden, wordt uitgebreid beschreven door E.F. Kossmann Das Niederländische Faustspiel des 17e Jahrhunderts (Haag, 1910) en in Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel in de 17e en 18e eeuw ('s-Gravenhage, 1915). Marja Keyser schrijft over de kermis in de 19de eeuw in haar publikatie Komt dat zien! De Amsterdamse kermis in de negentiende eeuw (Amsterdam, B.M. Israel, 1976). |
|