Literatuur. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
B.H. Lulofs in de Groninger Courant: een recensent laat zich kennen
| |
Jurist, hoogleraar, declamator en dichterBarthold Henrik Lulofs werd op 17 maart 1787 in Zutphen geboren, in het milieu van de hoge Zutphense burgerij. Volgens de traditie van zijn familie studeerde hij rechten. Na zijn studie in Groningen keerde hij terug naar zijn geboortestad, waar hij een juridische functie kreeg. In zijn studententijd was hij begonnen te dichten. Terug in Zutphen vulde hij zijn vrije uren bovendien met de bestudering van de Nederlandse taal- en letterkunde, waarover hij in verschillende tijdschriften publiceerde. Voornamelijk zijn activiteiten als literator en redenaar leidden in 1815 tot zijn benoeming als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde en welsprekendheid aan de Groninger universiteit. Lulofs legde een tomeloze energie aan de dag. Hij gaf inspirerend college over grammatica, retorica en historische taalkunde, en verzorgde lessen in stijloefening en declamatie, met de klassieke retorica als richtsnoer. | |
[pagina 159]
| |
Daarnaast publiceerde hij diverse boeken over welsprekendheid, voordrachtskunst en historische taalvergelijking. Van doorwrochte studies volgens toen moderne, Duitse wetenschappelijke methoden was hier overigens geen sprake. Lulofs hield zich, ondanks zijn grote belezenheid, bij ‘veilige’ onderwerpen, die hij niet al te diepgravend behandelde. Hij richtte zich in zijn handen leerboeken meer op studenten en geïnteresseerde leken dan op zijn geleerde vakbroeders. Praktische vaardigheden hielden hem meer bezig dan de wetenschappelijke vooruitgang. In de ogen van velen was Lulofs helaas slechts een amateur. In 1846 publiceerde de filoloog dr. W.J.A. Jonckbloet een vernietigende recensie van Lulofs' Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde (1845) in het tijdschrift De Gids. Daarin rekende hij af met de wetenschappers van de oude school, waarvan hij in Lulofs een karakteristieke vertegenwoordigen zag. Deze recensie en andere onaangenaamheden bezorgden Lulofs een drietal verbitterde jaren voordat hij in 1849 stierf. Meer bewondering oogstte Lulofs als redenaar, voordrachtskunstenaar en dichter. Hij droeg in het openbaar poëzie (waaronder eigen gelegenheidswerk) en proza voor, en improviseerde in dichtvorm. Het declamatorium, recitatie van literatuur op muziek, werd door zijn toedoen in Nederland populair. Graag bracht hij werk van Bilderdijk, Helmers, Hooft, Körner, Schiller en Vondel ten gehore. Hij koesterde ontegenzeggelijk een voorkeur voor de Duitse literatuur en cultuur, zoals zijn reisbeschrijvingen van diverse tochten naar Duitsland illustreren. En naast die drukke bezigheden wist Lulofs nog tijd vrij te maken voor journalistieke activiteiten.
alle illustraties: koninklijke bibliotheek, den haag
| |
Lulofs en de Groninger CourantDe Groninger Courant publiceerde van Lulofs poëzie over de Belgische Opstand, en gedichten en artikelen in verband met het overlijden van studenten en hoogleraren. Behalve bijdragen op zijn vakgebied schreef hij voor de krant ook over andere zaken, zoals een artikel over de Ierse volksleider Daniel O'Connell, gebaseerd op een publikatie van de Engelse auteur Bulwer. Hij kiest dat onderwerp echter mede omdat Bulwers geschrift ‘een model [...] eener goede Schrijfwijze’ is. Lulofs levert in 1835 en 1836 eveneens enkele besprekingen van boeken op historisch en sociaal-economisch terrein. Een kolfje naar zijn hand was de bespreking die in de Groninger Courant van 25 en 29 september verscheen, een recensie van de Tweetal redevoeringen, ter gelegenheid der viering van het vijftig jarig bestaan der maatschappij: Tot nut van 't algemeen, en van het vijf en twintig jarig bestaan der afdeeling Arnhem van de Gelderse advocaat mr. J.M. de Kempenaer. Op dinsdag 15 september kondigt Lulofs zijn medewerking als criticus in de Groninger Courant aan in het artikel ‘Antwoord op de vraag: in hoe ver is een eerlijk en edelmoedig beoordelaar of elk ander schrijver verpligt, om zijnen naam openbaar te maken’. Lulofs antwoordt natuurlijk dat een recensent dat bijna altijd verplicht is. De naam van de criticus doet in principe niet ter zake - het gaat immers om de argumenten - maar omdat menige kritische uitspraak nogal subjectief is, moet men, om de waarde ervan te kunnen inschatten, | |
[pagina 160]
| |
weten door wie iets wordt geschreven. Lulofs bindt in de krant de strijd met kwaadwillende critici aan: Ook hoop ik mij in het vervolg meermalen van het Mengelwerk dezer Courant te bedienen, om in hetzelve honende aanvallen op mij en anderen af te slaan, of mijn gevoelens over het eene en andere openlijk luid te doen worden. Het wordt toch hoog tijd, dat wij ons hier in Groningen met bescheidenheid, maar tevens krachtig laten gelden. Met zwijgen komt men tegenwoordig niet ver meer in de wereld, en dat ik hier mijn’ naam onder zette toont, dat ik het eerlijk meene. Dit voornemen herhaalt Lulofs op 18 september, en: anonieme kritiek zal hij nooit leveren! (De vraag is wel of Lulofs zich aan deze belofte heeft gehouden: de stijl van enkele niet-ondertekende recensies en artikelen in de Groninger Courant, uit dezelfde periode, doet aan zijn hand denken.) In de maanden september en oktober komt Lulofs herhaaldelijk terug op de negatieve recensies van zijn Reis, in 1833, met mijne echtgenoote, van Groningen, door Gelderland, den Rijn op, en voorts, over MannheimPortret van Lulofs, in zijn postuum uitgegeven ‘Gedichten’ (1851): ‘Een beetje Wim Kan, in jeugdiger jaren’ (Aerts)
en Carlsruhe, naar de badplaats en vallei van Baden-Baden (1834) in De Recensent, ook der Recensenten. Anonieme en boosaardige boekbeoordelaars in het algemeen, en Van der Hey en zijn tijdschrift in het bijzonder moeten het onder andere in diverse weinig subtiele gedichtjes ontgelden. Lulofs' tirade tegen de anonieme kritiek had echter geen effect: Van der Hey negeerde zijn stukken in de Groninger Courant (die Lulofs hem franco toestuurde) volledig. De affaire-Van der Hey stond niet op zichzelf. Al eerder had Lulofs problemen met critici. Zo bekritiseerde een anonieme recensent in De Vaderlandsche Letteroefeningen zijn oratie uit 1815. Vooral diens suggestie dat men een betere keuze voor de hoogleraarspost had kunnen doen, zal Lulofs op de kast gejaagd hebben: hij bestookte zijn criticus in twee bundeltjes met antikritiek en hekeldichten. Beide keren verdacht hij de verkeerde persoon van de anonieme aanval. Na zijn overlijden bleek de Utrechtse hoogleraar Simons de dader geweest te zijn. Lulofs, overgevoelig en lichtgeraakt, zou het voorval nooit meer vergeten - in de Groninger Courant komt hij er twintig jaar later nog op terug. Verschillende andere | |
[pagina 161]
| |
botsingen met critici volgden, ook naar aanleiding van zijn literaire werk. Lulofs' irritatie en buitenproportionele reacties zullen ten dele een karakterkwestie geweest zijn: voor hem was de kritiek op zijn persoon en werk niet te compenseren met de lof die men hem, als redenaar en dichter onder andere, toezwaaide. Anderzijds wond hij zich misschien des te meer op, omdat hij diep in zijn hart diegenen die hem als een wetenschappelijk lichtgewicht kwalificeerden, gelijk moest geven. Zijn ideeën over een algehele samenzwering tegen Groningen en de Groningers lijken al te paranoïde, hoewel er destijds natuurlijk wel degelijk - literair, politiek, economisch en sociaal - sprake was van een kloof tussen het westen en diverse andere delen van het koninkrijk. | |
Literaire kritiekLulofs' literair-kritisch werk voor de Groninger Courant vindt hoofdzakelijk plaats in het vierde kwartaal van 1835. In totaal gaat het, los van andere stukken, om een tiental recensies en artikelen. Ik bespreek hier de voornaamste. Op zijn ideeën over Vondel en Shakespeare ga ik wat uitvoeriger in wegens het belang ervan binnen de Nederlandse receptiegeschiedenis van deze twee auteurs. In het artikel ‘Een woord van victor hugo over den stijl’ is Lulofs het met veel van Hugo's opinies op het terrein van toneel, staatkunde en literatuur oneens, maar wat diens mening over de stijl aangaat, stemt hij met hem in. Hij vertaalt een passage uit Hugo's Littérature et philosophie mêlées (1834). Hugo betoogt daarin dat de waarde van een geschrift in hoofdzaak bepaald wordt door de stijl waarin het geschreven is. Een andere Fransman laat Lulofs aan het woord in de Groninger Courant van 23 oktober: Alphonse de Lamartine. Hij geeft hier de vertaling van een fragment uit Souvenirs, impressions, pensées, et paysages, pendant un voyage en Orient (1832-1833) en vergelijkt de stijl van Lamartine met die van Hugo: Men vindt hier niet dat ongelijke, barokke en grillige, dat den Stijl van den genierijken Victor Hugo [...] dikwerf kenschetst, en waardoor die Stijl nu eens vol verhevenheid en eene verwonderlijk gelukkige juistheid en natuurlijkheid van uitdrukking, dan wederom vol platheid, gemaaktheid en gezochtheid is, - en toch loopt Alphonse de Lamartine niet altijd binnen denzelfden engen kring van eeuwig terugkeerende beelden en Metaphorische zegswijzen om, van welk gebrek men in Engeland en Duitschland de vroegere Fransche letterkunde wel eens beschuldigd heeft. Hugo is hem te extreem. Daarentegen weet Lamartine de gulden middenweg te kiezen tussen het stijve classicisme en de woeste Franse romantiek. In de maanden december en januari besteedt Lulofs in bijzonder uitvoerige artikelen aandacht aan De Russen in 1612 van M. Sagoskin en aan Shakespeares Macbeth, vertaald door Jurriaan Moulin. De bespreking van het boek van Sagoskin biedt Lulofs de gelegenheid zijn opvattingen over de historische roman te ventileren. Scott is natuurlijk de onbetwiste meester op dit terrein. Een historische roman geeft vaak meer inzicht in de geschiedenis dan een historische studie: De Historische roman, [...], leert ons de zeden en gebruiken van een land, het karakter van deszelfs inwoners, de gemoedsneigingen van voorname, in de Geschiedenis voorkomende personen dikwerf op eene zeer juiste wijze kennen, doet ons dikwerf blikken op de verborgene drijfvederen en roersels der menschelijke daden werpen, die een bloot dor verhaal van geschiedkundige feiten ons niet geven kan, of wel waarvan de vermelding beneden de deftigheid der Geschiedschrijvers is. Het moeilijkste voor de auteur van historische romans is volgens Lulofs niet zozeer historische figuren als hoofdpersonen te gebruiken, als wel fictieve personages in het historische kader in te passen. Sagoskin heeft dit goed aangepakt en leert de lezer het Rusland van 1612 kennen. Een half jaar later neemt hij enkele bladzijden over uit De Russen in 1812, van dezelfde auteur. Ook deze roman fungeert naar Lulofs' mening voor de Nederlandse lezer als een goede bron van kennis over (in dit geval het contemporaine) Rusland. | |
Shakespeare en VondelDe Nederlandse vertaling van Shakespeares Macbeth, door Jurriaan Moulin, bespreekt Lulofs - als eerste recensent in den lande - in een artikel van drie afleveringen. Hij geeft hoog op van ‘den Britschen Vondel’ en beschouwt Macbeth als zijn beste stuk. Dat Shakespeare zich alleen aan de eenheid van handeling hield, vindt Lulofs uitstekend. Soms zit er te veel vaart in het stuk, maar zijn oordeel is overwegend gunstig: De karakters zijn voorts uitnemend volgehouden, en al de drijfvederen der handelingen uit het innigste der Natuur ontleend. Die deugden, welke algemeen als de hoofddeugden van shakespeare zijn aangezien - verwonderlijke Menschenkennis, of laat mij liever zeggen een onbegrijpelijk Instinkt van alles, wat in het menschelijk hart omgaat, gepaard met eene daaruit voortvloeijende treffende waarheid en natuurlijkheid - die deugden blinken in dit stuk meer dan gewoon uit en verwekken bij den Lezer de hoogste belangstelling. Over Shakespeares stijl oordeelt Lulofs genuanceerd: De stijl van shakespeare in dit Treurspel, of de taal, die hij zijnen personen in den mond legt, is, als doorgaans bij hem, hoog en laag, vol stoute en verhevene beelden op sommige plaatsen, maar soms ook zeer aan het alledaagsche en zelfs platte grenzende, enkel wel eens wat bombastisch, en voorts van eene buitengewone kortheid en zinrijkheid, maar daardoor en door het verouderde der taal ook dikwerf zeer duister. Voor Moulin - die zich terdege gedocumenteerd heeft | |
[pagina 162]
| |
wat andere vertalingen en commentaren betreft - moet deze vertaling geen eenvoudige klus geweest zijn. De rijmloze jamben, in het origineel en in de vertaling, waardeert Lulofs. Dat betekent niet dat hij geen gebreken in de vertaling ziet soms botsen metrum en intonatie, en krijgen toonloze woordjes (lidwoorden, enzovoort) als het tweede deel van een jambe te veel nadruk, wat niet erg fraai is. In zijn citaten uit de vertaling corrigeert hij hier en daar Moulins interpunctie. In de Groninger Courant van 17 april 1838 vinden we een voorpublikatie die blijk geeft van Lulofs' interesse voor Vondel. In een voetnoot bij de titel van het artikel (‘Vondels Zegezang op onze overwinning, ten jare 1631 in het Slaak op de Spaansche Vloot bevochten, omschreven en opgehelderd’) heet het Wenschende een nog wat duidelijker denkbeeld te geven (dan in mijn inteekeningsberigt geschied is) van de wijze, waarop ik en één deel eenige kleinere gedichten van V. in het licht hoop te doen verschijnen, en willende tevens eene letterkundige bijdrage tot het Mengelwerk dezer Courant leveren, geef ik hier het bovenstaande stukje, zoo als hetzelve in mij gemeld boek gedrukt zal worden, en in welken trant en met soortgelijke Inleidingen ook al de overige door mij gekozene dichtstukken van V. zullen worden bearbeid. In de eerste aflevering van het artikel schetst Lulofs de historische situatie waarin het gedicht ‘Triomftorts over de Neêrlaegh der Koninglyke Vlote op het Slaek’ zich afspeelt, als inleiding op het gedicht zelf en een parafrase van de inhoud met aantekeningen in de tweede aflevering. De aantekeningen bestaan uit filologisch commentaar op historisch, historisch-taalkundig en stilistisch terrein. Het artikel bevat weinig uitgesproken oordelen. Dat Lulofs Vondel bewondert, is overduidelijk. De bloemlezing die Lulofs wil uitgeven en waar dit artikel een voorproefje van is, komt niet uit de lucht vallen. De hoogleraar had al eerder gepleit voor een uitgave van Vondels voornaamste werken met uitgebreid commentaar en annotaties. In 1830 gaf hij een concrete aanzet tot een dergelijke onderneming in Drie proeven van opheldering over den grootsten der oud-Nederlandsche dichters, J. van den Vondel. Er bestond echter onvoldoende interesse onder het publiek voor zo'n editie en het plan ging niet door. De toegankelijkheid van Vondels werk voor de negentiende-eeuwse lezer bleef Lulofs evenwel bezighouden. In 1838 leidde dit tot de bovengenoemde bloemlezing: J. van den Vondel, door geschiedkundige inleidingen, omschrijving in proza en aanteekeningen, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd, uitgegeven volgens de methode die hij in 1830 had voorgesteld. Lulofs' uitgangspunt was Vondels werk en wereld voor de negentiende-eeuwse lezer begrijpelijk te maken, dat wil zeggen Vondel te plaatsen in zijn historische context. Anders dan bijvoorbeeld de letterkundige P.G. Witsen Geysbeek beoordeelde Lulofs Vondel niet met de negentiende-eeuwse criteria van smaak en beschaving, maar probeerde hij hem te waarderenbinnen het kader van de zeventiende eeuw. Pershistorisch is dit artikel belangrijk, omdat het een van de eerste voorpublikaties in de Nederlandse dagbladpers is. Lulofs gebruikte de krant bewust om bij een groter publiek belangstelling voor zijn bloemlezing te kweken, op een andere dan de gangbare manier via advertenties. Hetzelfde artikel wordt drie maanden later door De Avondbode, een Amsterdamse krant, opgenomen. Hoeveel invloed de publikatie van deze stukken op de verkoop van de bloemlezing had, is onbekend. Onder de 120 mensen die volgens de ‘naamlijst der inteekenaren’ intekenden op de bundel, komen er 70 uit de stad Groningen en 20 uit Noord- en Zuid-Holland (voornamelijk Amsterdam en Leiden). | |
Lulofs' literatuuropvattingDe genoemde ideeën van Lulofs over bepaalde boeken en schrijvers roepen de vraag op naar de inhoud van zijn literatuuropvatting. Zijn mening over het genre van de historische roman heb ik al aangestipt, maar volgens welke maatstaven beoordeelde Lulofs de door hem besproken literatuur? | |
[pagina 163]
| |
Het meest opvallende is dat stilistische argumenten in zijn kritiek overheersen. Lulofs gaat zelden op de mening van de auteur in. Hij stelt de ideologische kant van een werk nooit ter discussie. Wel betreurt hij enkele keren de onverdraagzaamheid en de verdeeldheid binnen de christelijke kerk. Hij is tegen de mentaliteit van ‘lichtdompers en nachtuilen’, die de vooruitgang van het volk belemmeren. Deze houding en zijn positieve beoordeling van de redevoeringen van de liberaal De Kempenaer sluiten aan bij zijn kritische veroordeling van de persoon van de dichter Willem Bilderdijk in de Groninger Courant van 11 september 1835. Naar zijn mening wordt Bilderdijk in veel opzichten terecht gewaardeerd, maar tegelijkertijd kritiekloos geprezen ‘in sommige van deszelfs ongerijmde Staat-, Letterkundige en Godsdienstige gevoelens’. Lulofs beperkt het aantal morele argumenten en moraliserende uitspraken in zijn recensies echter tot een minimum. Over de scène in Macbeth waarin Lady Macbeth slaapwandelt, schrijft hij als bij uitzondering: ‘[...], dit gedeelte des Treurspels is meer dan eenig ander geschikt, om ons te doen gevoelen, welk een rampzalig loon aan de Misdaad ook reeds door het Geweten-zelf des Misdadigers bereid wordt.’ Verder toont Lulofs zich daadwerkelijk aanhanger van Hugo's mening dat een boek staat of valt met de vorm waarin het geschreven is: de stijl krijgt de meeste aandacht in zijn kritieken. Hij waardeert een bondige, levendige en krachtige manier van schrijven, zoals te vinden in werk van Dante, Vondel, Shakespeare, Bilderdijk en Staring. De negatieve tegenhanger is een hoogdravende, bombastische en barokke stijl. Dit betekent dat hij Lamartine en Chateaubriand kan waarderen, meer dan Victor Hugo. Bij Cicero - wiens stijl Lulofs net als die van Lamartine als muzikaal typeert - vindt hij de juiste afwisseling tussen korte en lange zinnen. Andere positieve begrippen voor Lulofs zijn ‘dichterlijk’ en ‘schilderachtig’. Welke inhoud Lulofs aan deze woorden geeft, is niet precies te omschrijven. Een verantwoord gebruik van beeldspraak houdt er verband mee. De eigenschap ‘schilderachtig’ heeft met kenmerken als lieflijkheid en aanschouwelijkheid te maken. De nadruk op vormaspecten en de verwijzingen naar | |
[pagina 164]
| |
de klassieken doen in Lulofs een classisistisch georiënteerd criticus vermoeden. Zijn voorkeur voor Shakespeare (die rijmloze jamben gebruikt en zich niet stoort aan de eenheid van tijd) wijst echter op de romantische kanten van zijn opvattingen, hoewel ook Vondel - in zijn ogen een meer naar de klassieken neigend auteur - op zijn waardering kon rekenen. Zijn ideeën over wat op het toneel vertoond mocht worden, waren minder streng dan die van veel van zijn tijdgenoten. In geesten en heksen ziet hij geen bezwaar: die horen bij Shakespeares tijd. In de literatuur mogen, moeten personages uit de lagere sociale klassen ook plat spreken, hoewel een en ander binnen beschaafde grenzen behoort te blijven: niet alles kan onderwerp van kunst zijn. Opvallend in vergelijking met collega-critici is het historisch begrip dat Lulofs aan de dag legt, zowel ten aanzien van Shakespeare als van Vondel. De opvatting dat de historische letterkunde gelezen en begrepen moest worden vanuit het verleden, was geen gemeengoed in die tijd. Lulofs' opmerkingen over zijn doelgroepen geven aan dat hij nadacht over de lezers voor wie hij schreef. Korte zinnen moeten bijvoorbeeld zijn bijdrage over twee boekjes over de Groningse werkgelegenheid begrijpelijk maken voor een breder publiek. De voorpublikatie uit de bloemlezing van Vondels gedichten is gericht tot de ‘mingeletterden’. Maar hoewel hij de termen uit de retorica, die hij in zijn recensies zonder aarzeling gebruikt, meestal ter plekke verklaart en uitlegt, lijkt zijn literair-kritisch werk primair bestemd voor een ontwikkeld publiek. Zijn stijl is niet overal even ongecompliceerd en hij voelt zich vrij te verwijzen naar buitenlandse auteurs en te citeren uit hun werk. Hij aarzelt zelfs niet om zonder vertaling uit de klassieke literatuur te citeren. Dat vraagt van de lezer de nodige kennis. Uitvoerige noten rieken naar een vertoon van geleerdheid dat minder ontwikkelde lezers van de Groninger Courant afgeschrikt zal hebben. Vermoedelijk stelden vooral de leden van de universitaire gemeenschap die de Groninger Courant lazen, belang in zijn kritieken. Lulofs zegt zelf zich met zijn kritiek ook te richten tot studenten. Dat de redactie van de krant veronderstelde dat het blad onder studenten en professoren gelezen werd, leid ik af uit het universitaire nieuws in de krant. De redactie deinsde er in ieder geval niet voor terug om een Latijns gedicht naar aanleiding van het overlijden van de hoogleraar Jan ten Brink in de krant af te drukken. | |
Theorie en praktijkHet geval Lulofs is daarom zo interessant, omdat de praktijk van de kritiek (Lulofs' dagbladrecencies) vergeleken kan worden met de theorie (Lulofs' publikaties in zijn hoedanigheid als hoogleraar in de welsprekendheid). Zelden expliciteert een criticus zijn literatuuropvatting in zijn boekbesprekingen. Ook Lulofs doet dat niet, maar wel kunnen we via zijn andere publikaties erachter komen wat hij met bepaalde termen in zijn recensies bedoelt en welke criteria hij bij de beoordeling van literatuur theoretisch hanteert. Twee boeken zijn daar - qua onderwerp en tijdstip van verschijnen - geschikt voor: Lulofs' Nederlandsche redekunst, of grondbeginselen van stijl en welsprekendheid voor Nederlanders en zijn uitgave van Hugh Blairs Lessen over de redekunst en fraaije letteren, of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst. In de Nederlandsche redekunst volgt Lulofs voor een groot deel de klassieke retorica. Naar zijn idee kenmerkt een goede stijl zich door zuiverheid, duidelijkheid en fraaiheid. Het tegendeel van duidelijkheid is duisterheid en dubbelzinnigheid. We vinden in dit boek de beschrijving van het ‘valsch vernuft’, waar Hugo's stijl aan lijdt. Ook hier spreekt Lulofs zich over zijn ideaal uit: Dus geven wij aan eene gedachte den naam van Krachtig en Stout, als zij, vooral door de wijze. waarop zij wordt voorgesteld, een' treffenden, aan dien van het Verhevene grenzenden indruk op de ziel maakt, en zich met sterke kleuren in haar, als het ware, afschildert. Dit gaat doorgaans samen met levendigheid van stijl: Levendigheid bestaat in eene zekere korte, verrassende, puntige, soms als het ware, zinnelijk-aanschouwbare wijze, om eene gedachte voor te stellen. Uit de kritiek in de krant is moeilijk op te maken wat de term ‘schilderachtig’ voor Lulofs betekent. Hier schrijft hij dat uit esthetisch oogpunt woorden [...] vooral juist, levendig en schilderachtig de denkbeelden uitdrukken, tot welker voorstelling zij gekozen worden. Hoe naauwkeuriger zij ons de voorwerpen, tot in derzelver flaauwste omtrekken en schaduwingen, afmalen, des te sterker zal de indruk zijn, welken het tafereel, dat een Redenaar, Dichter of Historieschrijver ons voor oogen stelt, op ons maken zal. Als voorbeeld noemt hij het opblaauwt uit Tollens' ‘Levenshulkje, steek in zee! / Voer uw vrachtje naar de zeê, / Die ginds opblaauwt uit de baren, [...]’. Lulofs zelf is de eerste die inziet dat dergelijke definities een objectiviteit en exactheid suggereren die niet bestaat. Bij de beschrijving van de numerus, de welluidendheid van stijl, vermeldt hij Cicero als voorbeeld. Hij ziet in de samenhang, het slot en de onderlinge verbinding van de zinnen de hoofdelementen die de muzikaliteit van het geheel bepalen, maar hij geeft meteen toe dat niet altijd precies te zeggen is wat een ‘kiesch oor’ goed vindt en wat niet. Hij stelt op dezelfde maniet vast dat een figuurlijke taal de stijl levendig en schilderachtig maakt, maar dat de situatie op zich bepaalt in welke mate overdrachtelijk taalgebruik wenselijk is. Verder signaleert hij ook hier dat de hyperbool en de personificatie bijdragen aan een levendige manier van schrijven. Als stilistische gebreken valt hij ‘duisterheid, platheid, gezwollenheid, eentoonigheid, gemaaktheid’ aan. In de aantekeningen van Lulofs in Blairs Lessen | |
[pagina 165]
| |
over de redekunst keren dezelfde stilistische opvattingen terug en bovendien komen de voorkeuren van de hoogleraar voor bepaalde auteurs opnieuw duidelijk tot uiting. Scott en Sagoskin kunnen geen kwaad doen en Moulins vertalingen van Shakespeare bevallen hem (in een voetnoot verwijst hij naar zijn recensie van Macbeth in de Groninger Courant). Het is voor hem ook in deze aantekeningen acceptabel dat Shakespeare de eenheden van tijd en plaats verwaarloost en het Nederlands lijkt hem hier eveneens geschikt voor het gebruik van rijmloze jamben. Lof wordt geuit over de hyperbool bij Vondel en Shakespeare. En om Tasso's Gerusalemme liberata aan te prijzen gebruikt hij dezelfde bewoordingen en hetzelfde citaat als in de Groninger Courant van 30 oktober 1835. Dit is een kleine greep uit de overeenkomsten, maar de situatie is duidelijk: de kritiek in de Groninger Courant sluit naadloos bij zijn andere werk aan. We komen dezelfde onderwerpen, dezelfde literatuuropvatting en waardeoordelen tegen, in dezelfde stijl met veel verwijzingen en voetnoten. Hij ziet zelf ook geen scheiding tussen zijn werk voor de krant en zijn overige beslommeringen. Onbekommerd verwijst hij in de krant naar zijn vakpublikaties en publiceert hij in de krant fragmenten uit zijn meer wetenschappelijke werk. Zijn literaire kritiek in de Groningse krant vormde geen aparte onderneming. Hij zocht zijn toevlucht tot dit blad, omdat hij zich door de tijdschriften beledigd en buitengesloten voelde - een isolement dat hij zelf verklaarde uit algemene anti-Groningse gevoelens. Dit leidde in zijn recensies tot onverwijlde waardering en verdediging van het Groningse, en, gezien zijn geboortegrond, ook van het Gelderse. De recensies en artikelen van Lulofs verrassen doordat hij - weliswaar noodgedwongen - de krant gebruikte als een aan het tijdschrift gelijkwaardig medium voor literaire kritiek. De aanleiding was misschien twijfelachtig, maar Lulofs nam zijn taak en zijn publiek serieus: het merendeel van zijn stukken in de Groninger Courant doet niet onder voor de kritiek in de tijdschriften. Bovendien zal het feit dat hij voluit met zijn naam ondertekende althans enige glans aan de (Groningse) dagbladkritiek verleend hebben. Een professor die in de krant schreef, dat was niet niks.
Literatuurhistorici hebben de negentiende-eeuwse dagbladkritiek, ook een onderdeel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, tot nu toe zelden hun aandacht waardig gekeurd. Oude kranten zijn inderdaad stoffig en het kost soms veel tijd om ze te raadplegen, maar ze herbergen een schat aan informatie over het literaire leven van toen: advertenties vertellen wat er bij uitgevers en boekverkopers op de plank stond, feuilletons geven een indruk welke romans bij het grotere publiek in de smaak vielen, boze brieven van lezers en auteurs laten zien waar ze zich druk over maakten...En recensies in kranten leren ons iets over de literatuuropvatting van lang gesrorven critici en lezers. Ze helpen ons onze visie op de literatuur uit het verleden bij te stellen en ons inzicht in de literatuurgeschiedenis te verdiepen door gegevens aan te dragen die ergens anders, zoals in de tijdschriften, ontbreken. Daarom zouden neerlandici vaker oude kranten moeten lezen. | |
LiteratuuropgaveDe belangrijkste biografische informatie over Lulofs biedt de bundel B.H. Lulofs 1787-1849. Een Pallas' zoon aan Gruno's academie (Groningen 1982) met bijdragen van R.A.M. Aerts e.a. Erica van Booven beschreef de plaats die Lulofs binnen de neerlandistiek inneemt, in het artikel ‘Lulofs en Siegenbeek contra Jonckbloet en De Vries: een wedstrijd in “scholen”? Een bijdrage aan de geschiedenis van de neerlandistiek’ (in: M.M.H. Bax, K. Iwema en J.M.J. Sicking (red.), Wie veel leest heeft veel te verantwoorden...Opstellen over filologie en historische letterkunde aangeboden aan F. Lulofs. (Groningen 1980, p. 190-215). De situatie van de dagbladpers in de eerste helft van de vorige eeuw wordt door Maarten Schneider en Joan Hemels geschetst in De Nederlandse krant 1618-1978. Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad (4e, geh. herz. en uitgebr. dr. Baarn 1979). In Shakespeare in Nederland. Kroniek van vier eeuwen Shakespeare in Nederlandse vertalingen en op het Nederlandse toneel (Zutphen 1988) besteedt Robert Leek ook aandacht aan Lulofs. Evert Wiskerke noemt Lulofs in twee bijdragen over de Vondel-receptie (in: De negentiende eeuw 9 (1985), p. 171-192, en in: Spektator 17 (1987-1988), p. 447-456). De twee meer wetenschappelijke werken van Lulofs waaruit ik citeerde, zijn: Nederlandsche redekunst, of grondbeginselen van stijl en welsprekendheid voor Nederlanders (2e, verb. dr. Groningen 1831), en: Hugo Blair, Lessen over de redekunst en fraaije letteren, of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst (Vert. door Herman Bosscha. Opn. uitgeg. door B.H. Lulofs. Groningen 1832-1837. 3 dln.). Het laatste was eigenlijk al een derde druk, nu met aantekeningen van Bosscha én Lulofs. Een voorbeeld van het belang van het onderzoek van de negentiende-eeuwse dagbladkritiek heb ik gegeven in ‘Het dagblad als bron voor de literatuurgeschiedenis: de ontvangst van Robidé van der Aa's Oproer en priesterdwang (1838)’ (in: W van den Berg en Peter van Zonneveld [red.], Nederlandse Literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. Utrecht 1986, p. 146-169). |
|