Literatuur. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Cultuurverval of culturele modernisering
| |
[pagina 151]
| |
naïef pre-verlichtingsgeloof aan eeuwige, universele waarden en waarheden voor in de plaats wil stellen. Aan de andere kant zal ieder wie cultuur en cultuuroverdracht ter harte gaat wel eens zorgelijke gevoelens koesteren over wat kort geleden nog ‘vertrossing’ heette en nu - de ontwikkeling schrijdt verder - het ‘veronicavirus’. Maar een vruchtbare discussie over een kwestie als cultuurverval vergt allereerst een zorgvuldige analyse en daarin schiet Finkielkraut aan alle kanten te kort. Ook wanneer we in aanmerking nemen dat zijn boekje meer een pamflet is dan een diepgaande studie, gelden er bepaalde spelregels. Een daarvan is dat wie zich op het verleden baseert om zijn visie op het heden te verdedigen, geen vrijbrief heeft om de geschiedenis naar willekeur te manipuleren. In deze bijdrage willen wij Finkielkrauts historisch exposé confronteren met enkele bevindingen die we bij ons onderzoek naar negentiende-eeuwse leescultuur opdeden. Zijn interpretatie van de actualiteit laten we verder voor wat zij is. Het gaat ons erom aan te tonen dat zijn benadering van het verleden a priori weinig geschikt is om enige greep te krijgen op de herkomst van het probleem dat hem obsedeert. Juist als respectievelijk literatuur- en cultuurhistoricus zij ons het recht op repliek gegund: volgens Finkielkraut (onder meer p. 93-94) behoren we qualitate qua tot het genus relativistische intellectuelen dat in het voetspoor van Herder zijn opdracht verzaakt. | |
Cultuurgeschiedenis versus ideeëngeschiedenisFinkielkraut gaat, als gezegd, vrij uitvoerig op de geschiedenis in. Op zichzelf is dit terecht: men kan zich moeilijk een serieuze waarschuwing tegen ‘de ondergang van het denken’ voorstellen waarin het proces niet historisch wordt getraceerd. Zijn geschiedbeeld staat in de traditie van de ideeëngeschiedenis. In deze benadering heeft men het oog voornamelijk gericht op de ‘helden van de geest’. Zij worden geacht de culturele ontwikkelingen te hebben bepaald. Typerend is in dit verband niet alleen Finkielkrauts bewuste reductie van de historie tot een keten van vooraanstaande filosofen, maar ook de uitweg die hij presenteert uit de huidige malaise: wanneer we ons allen wat meer zouden verdiepen in Heidegger is er misschien nog hoop...Een cultuur uitsluitend geïnspireerd door grote denkers heeft echter nooit bestaan, niet in de oudheid en evenmin ten tijde van de verlichting, en ook een ongekende populariteit van Heidegger zal nooit de cultuur bepalen. De cultuur is altijd veel rijker geschakeerd en gevarieerder geweest. Alleen hebben we achteraf de neiging om de intellectuele en artistieke hoogtepunten uit voorbije tijdperken als representatief voor die culturen te beschouwen. Een dergelijk beeld van het verleden is echter niet alleen zeer incompleet, maar vooral ook geheel vertekend. Maar ook als men de ideeënhistorische benadering aanvaardt, moet men constateren dat Finkielkraut zich - in weerwil van al zijn onmiskenbare eruditie - uiterst vrijmoedig een weg door het verleden baant. Zijn visieAlain Finkielkraut
| |
[pagina 152]
| |
op verlichting en romantiek bijvoorbeeld is zeer eenzijdig en bepaald onrechtvaardig is zijn diskreditering van Johann Gottfried Herder als de man die door de introductie van het begrip Volksgeist een legitimatie verschafte aan elke plebeïsche aanval op hogere waarden. Het weerleggen van alle onjuistheden en het aanbrengen van een minimum aan vereiste nuanceringen zou een lang artikel op zichzelf vergen. Terug nu naar de tekortkomingen van de ideeënhistorische benadering. Laten we Finkielkrauts stelling aangaande de culturele breuk ten tijde van de romantiek eens toetsen aan onderzoek waarin de cultuur niet wordt benaderd aan de kant van de produktie - de denkers en de kunstenaars - maar aan de kant van de consumptie - de lezers, kijkers en toehoorders. Het culturele leven van een tijd wordt immers niet in de eerste plaats bepaald door het niveau van de voortgebrachte ideeën en kunstwerken maar door de weerklank die zij vinden. (Finkielkraut is het impliciet hiermee eens: hij klaagt niet over de culturele produktie van onze tijd maar over het verlies aan waardebesef bij de consumenten.) Zo'n op de consument gericht onderzoek is bijvoorbeeld het Utrechtse project ‘Negentiende-eeuwse leescultuur’, waarin wordt nagegaan welke lectuur indertijd door wat voor lezers werd aangeschaft en op welke andere manieren deze lezers in het culturele leven participeerden (lidmaatschappen van genootschappen, activiteiten ten behoeve van onderwijs en vorming, etc.). Het gaat hierbij om een reconstructie op basis van zoveel mogelijk ‘harde’ gegevens: boekhandelsklantenboeken, intekenlijsten, genootschapsarchivalia en dergelijke meer. Als zodanig kan het onderzoek als ‘empirisch’ worden gekwalificeerd. Het is geconcentreerd op Middelburg, maar verkenningen in enkele andere steden en een analyse van intekenlijsten lijken de veronderstelling te wettigen dat aan het Middelburgse leesgedrag tot op grote hoogte landelijke representativiteit kan worden toegekend, althans voor de grotere provinciesteden. Als nu Finkielkrauts historische verklaring voor de huidige onverschilligheid een kern van waarheid bevat, dan moet de culturele belangstelling in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen de verlichting het veld ruimde voor de romantiek, drastisch van karakter zijn veranderd: wat aanvankelijk een bergland van voornamelijk toppen was, zal dan in betrekkelijk korte tijd tot een troosteloze vlakte zijn geërodeerd. In hoeverre wordt dit bevestigd door de boekaanschaf van Middelburgse lezers? Is het werkelijk zo dat de generatie van rond 1800 een fijnzinniger koopgedrag aan de dag legt dan haar kinderen en kleinkinderen een halve eeuw later? Laten we de bestedingen in het eerste en het vijfde decennium eens onder de loep nemen. | |
Leescultuur in MiddelburgOm te beginnen dus de jaren 1801-1810. In deze periode telde Middelburg ongeveer 4500 huishoudens. In ruim 80% daarvan, zo laat zich reconstrueren, werd nooit of hooguit zeer zelden een boek aangeschaft: ongeveer 700 huishoudens kochten voor meer dan een gulden per jaar. Dat tot deze laatste categorie het leeuwedeel van de plaatselijke en culturele elite behoorde zal niemand verbazen, maar men moet zich niet voorstellen dat alle intellectuelen en hooggesitueerden hoge rekeningen bij hun boekhandelaar hadden lopen. Niet meer dan rond de veertig Middelburgers besteedde jaarlijks gemiddeld meer dan ƒ 50,- en liefst 450 van de boekenkopende huishoudens bleef onder de ƒ 10,-. En voor ƒ 10,- kon men ook rond 1800 geen boekenplank vullen: wie - om maar iets te noemen - een roman, een reisbeschrijving, twee schoolboeken en een paar goedkope werkjes over plaatselijke aangelegenheden kocht, had daarmee dit bedrag al royaal bereikt. Kortom, aan het begin van de negentiende eeuw waren goedgevulde boekenkasten schaars, ook bij degenen die het zich wel zouden hebben kunnen permitteren. Bovendien, voor zover er boeken werden aangeschaft, blijkt de belangstelling van de kopers doorgaans niet verder te reiken dan werkjes van een specifiek plaatselijk belang en lectuur met een onmiddellijke gebruikswaarde. Tot de eerstgenoemde categorie behoren klaagzangen op overleden predikanten, beschrijvingen van lokale situaties en gebeurtenissen en dergelijke meer; tot de gebruikslectuur rekenen we onder andere vakliteratuur, schoolboeken en boekjes die een functie vervulden in het leven van alledag (almanakken, tuingidsen, kinderprentenboeken, gezangbundels etc.). Slechts een kleine minderheid van de boekenkopers profileerde zich cultureel door de aanschaf van literatuur in de zin van ‘schone letteren’ en (niet voor hun vak noodzakelijke) wetenschappelijke werken. Deze selecte groep toont echter allerminst een overweldigende belangstelling voor wat wij nu als de coryfeeën van die tijd beschouwen. Goethe, Schiller, Herder en Kant, bijvoorbeeld, komen we in de klantenboeken uiterst sporadisch tegen. Geliefd was daarentegen hun landgenoot August Lafontaine, schrijver van brave, wat sentimentele familieromans. Voor de Franse literatuur geldt hetzelfde: een enkele maal Mme de Staël tegen vele keren haar vrijwel vergeten tijdgenoten Mme de Genlis en Jacques Delille. Bilderdijk wordt relatief redelijk verkocht, maar de gemiddeld vier exemplaren van zijn bundels zinken geheel in het niet bij de tientallen en nog eens tientallen exemplaren van de Klaagzang van de plaatselijke predikant Van Epen op de overstroming van Wlissingen in 1808 en vergelijkbare werkjes. Op de andere terreinen waarop zich culturele belangstelling kon uiten is het beeld niet anders. De gekochte religieuze werken (voor zover niet voor de eredienst benodigd) ademen een niet te zwaarwichtige stichting, gericht op praktisch handelen. Bij geschiedwerken en reisbeschrijvingen - beide relatief geliefd - overweegt een populariserende toonzetting. In de exacte wetenschappen is de interesse voor observaties die tot onmiddellijk profijt leiden veel groter dan die voor zuiver wetenschappelijke verkenningen. Kenmerkend, kortom, voor de Middelburgse boekaanschaf is de middelmaat. | |
[pagina 153]
| |
Wat we, kort samengevat, zien zijn dus twee samenhangende verschijnselen. Ten eerste hebben de ontwikkelde Middelburgers primair behoefte aan lectuur die hen om zo te zeggen beter toerust voor hun beroepsleven, hun gezinsleven en hun sociale leven. De aankopen die getuigen van een individuele culturele interesse blijven daarbij ver achter. Bovendien - en dat is het tweede verschijnsel dat we signaleren - blijft die culturele interesse in veruit de meeste gevallen tamelijk aan de oppervlakte: zij richt zich op gepopulariseerde wetenschap en gemakkelijke, conformistische literatuur. Meer gespecialiseerde wetenschappelijke werken werden vrijwel uitsluitend aangeschaft door wie er uit hoofde van zijn beroep belang bij had, en literatuur die nu tot de hoogtepunten van die tijd wordt gerekend, vond toen
Interieur van een zeventiende-eeuwse boekhandel, circa 1661
slechts aftrek bij een enkeling. Cultuur was, met andere woorden, ook toen al een consumptieartikel. Het zal duidelijk geworden zijn hoe een toetsing van Finkielkrauts analyse aan een concreet empirisch onderzoek uitvalt, maar alvorens conclusies te trekken is het goed nog even te bezien hoe het veertig jaar later, tegen het midden van de negentiende eeuw, met de Middelburgse lectuur consumptie was gesteld. Wat onmiddellijk in het oog springt, is de spectaculaire vlucht die het tijdschrift heeft genomen. In het eerste decennium van de negentiende eeuw vond het tijdschrift voornamelijk zijn weg via de leesgezelschappen en die besteedden er toen gemiddeld 13% van hun budget aan. In het vijfde decennium was dit gegroeid tot 30%. In het eerste decennium gaven de particuliere kopers niet meer dan 3% van hun totale boekuitgaven aan tijdschriften uit. Veertig jaar later was dit liefst 22%. Veel Middelburgers lijken in deze jaren voornamelijk of zelfs bijna uitsluitend tijdschriften te hebben gelezen, hetzij door eigen aanschaf hetzij via een leesgezelschap - vaak waarschijnlijk allebei. Een nadere verkenning van dit overweldigende bestand - het gaat om tegen de tweehonderd titels - brengt twee tendenties aan het licht. Enerzijds heeft zich een explosieve groei voorgedaan in de categorie van het algemene tijdschrift; van een stuk of tien aan het begin van de eeuw zijn het er nu vele tientallen geworden. Aan de andere kant heeft een nieuw fenomeen zijn intrede gedaan: het vakblad. Bij wijze van spreken kent rond 1850 iedere professie, van arts tot onderwijzer, van zeeman tot hovenier, haar eigen tijdschrift en de meeste kennen er verscheidene: rechten zelfs veertien, economie - aan het begin van de eeuw nog nauwelijks een vakgebied - negen. Deze opmerkelijke verschuiving mag ons evenwel niet over het hoofd doen zien dat het leesgedrag in andere opzichten opmerkelijk stabiel is gebleven. De diversiteit van de verkochte titels is dank zij een sterk gegroeid
rijksmuseum, amsterdam
De boekhandel van Pieter Meijer Warnars te Amsterdam, achttiende eeuw. Schilderij van Johannes Jelgerhuis aanbod veel groter geworden maar ook rond het midden van de eeuw koopt men nog in de eerste plaats lectuur die een functie vervult in het beroep, het gezin en in het sociale leven. De individuele bestedingen zijn nauwelijks gestegen en de eigenlijke culturele consumptie blijft dan ook relatief klein en imponeert niet meer of minder dan vier decennia terug door de kwaliteit ervan. Illustratief in dit verband is trouwens dat veruit de meeste algemene tijdschriften gekenmerkt worden door een mengeling van praktisch nut, leerzame wetenswaardigheden en deugdbevorderende ontspanning. Slechts enkele tijdschriften hadden intellectueel wat meer te bieden. En van het meest vooraanstaande hiervan, De Gids, werd niet meer dan een handjevol exemplaren verkocht. | |
Cultuurvervlakking of culturele modernisering?Op grond van de zojuist gepresenteerde gegevens is het evident dat Finkielkrauts these dat de romantiek voor een breuk in de geschiedenis van de cultuurconsumptie heeft gezorgd, voor Middelburg geen stand houdt. Een dergelijke breuk is op geen enkele wijze waarneembaar, noch tijdens de romantiek noch erna. Immers, ook de | |
[pagina 154]
| |
smalle laag van de Middelburgse bevolking die in het tijdvak 1800-1850 de mogelijkheid had om aan de cultuur deel te nemen, deed daaruit voornamelijk keuzes die Finkielkraut nu met zijn banbliksems zou treffen. Het valt Finkielkraut uiteraard niet te verwijten dat hij geen kennis heeft genomen van ons onderzoek naar de negentiende-eeuwse leescultuur. Wel kan hem voor de voeten worden geworpen dat hij de grote culturele veranderingen miskent die zich wél in deze tijd voordeden. We menen namelijk goede redenen te hebben om aan te nemen dat het zojuist geschetste beeld niet alleen karakteristiek is voor Middelburg, maar representatief geacht mag worden voor een nationale en zelfs internationale trend. Wanneer we proberen de Middelburgse ontwikkeling in een breder cultuurhistorisch perspectiefTitelpagina van de eerste aflevering van ‘De Boekzaal van Europe’, Rotterdam 1692; het vele belangstellingsgebieden bestrijkende, internationaal georiënteerde geleerdentijdschrift van Pieter Rabus
te plaatsen, krijgt Finkielkrauts ‘cultuurvervlakking’ op zijn minst een andere dimensie. Het type leescultuur dat we in Middelburg aantreffen, moet als specifieke fase worden beschouwd in een ontwikkeling die zich reeds vanaf het einde van de middeleeuwen in de verstedelijkte delen van Europa aandient en die zich gemakkelijk laat traceren tot in onze tijd toe. Dankzij de stad werd een verfijnde sociale organisatie in het leven geroepen waarin verschillende groepen zich elk een eigen culturele stijl konden aanmeten. De traditionele tweedeling in een cultuur van intellectuele en aristocratische elites en een cultuur gedragen door de agrarische bevolking vervaagde hierdoor. De uitvinding van de boekdrukkunst die een revolutie in de informatievoorziening teweegbracht, versterkte deze ontwikkeling. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw tekent zich een radicale stroomversnelling af in dit proces van ‘culturele modernisering’ die in drie termen kan worden gekarakteriseerd: specialisatie, verbreding en commercialisering. Allereerst de specialisatie. De geleidelijke erosie van de suprematie van de elitecultuur sinds de late middeleeuwen had vooralsnog het domein van de ‘Republiek der geleerden’ onverlet gelaten. Daar baseerde men zich nog op gemeenschappelijke kentheoretische uitgangspunten en sprak men nog een gemeenschappelijke taal: Latijn of Frans. In de zeventiende eeuw vond een revolutie in het wetenschappelijke denken plaats die in de daarop volgende eeuw leidde tot een enorme toename van kennis. Nu kon geen enkele uomo universale meer pretenderen ‘de’ wetenschap te overzien. Een universele geleerdencultuur werd daarmee een onmogelijkheid. Ook al probeerde men in de humaniora nog lang de schijn op te houden, wetenschap fragmenteerde definitief in specialismen. In de tweede plaats de verbreding. Een van de belangrijkste kenmerken van de verlichting was het belang dat werd gehecht aan de verbreiding van kennisTitelpagina van het gespecialiseerde vakblad ‘Themis’, 1840
en maatschappelijke deugden. Het algemeen voorlichtende tijdschrift neemt dan een vlucht, evenals de populariserende wetenschappelijke verhandeling en in de literatuur de spectator en later de zedenkundige roman. Al deze genres waren uiteraard in de landstaal gesteld. Hiermee hing nauw samen een groei en karakterverandering van het lezerspubliek. Al betreft dit alles een complex fenomeen, inmiddels is wel duidelijk dat het overgrote deel van de niet-geleerde lezers zich voorheen tevreden stelde met het steeds herlezen van een kleine hoeveelheid, doorgaans stichtelijke lectuur, terwijl in de achttiende eeuw een groeiende vraag naar populair-wetenschappelijke en ontspanningslectuur ontstond, niet alleen in de culturele centra maar ook in de periferie. Even opmerkelijk was de behoefte van de achttiende-eeuwers om zich in gezelschappen te verenigen. In vorige eeuwen was het genootschap het prerogatief van de geleerden geweest. In de achttiende eeuw doet zich een enorme schaalvergroting voor dank zij de oprichting van verenigingen en gezelschappen bestemd voor het geïnteresseerde publiek. Een rijke variëteit aan genootschapsvormen was het resultaat. In vele provinciesteden en zelfs dorpen waren na 1750 wel een of meer dichtge- | |
[pagina 155]
| |
nootschappen, natuurkundige gezelschappen en leesgezelschappen te vinden. Tenslotte de commercialisering. In de achttiende eeuw werden de fundamenten van de moderne consumentenmaatschappij gelegd waardoor de culturele infrastructuur op den duur een totaal ander aanzien zou krijgen. Consumptie was op zichzelf natuurlijk geen nieuw verschijnsel. Dank zij de efficiënte commerciële exploitatie van bestaande technieken en gedeeltelijk dank zij de introductie van nieuwe, konden echter vele soorten goederen nu bij een veel groter deel van de bevolking terechtkomen dan voorheen. We kunnen dit constateren voor gebruiksgoederen als porselein en meubilair maar ook voor cultuurgoederen. Boeken werden op veel groter schaal gepubliceerd en ook de commerciële exploitatie ervan nam modernere vormen aan. De uitgever was steeds minder vaak een geleerde maar werd een commercieel ingesteld zakenman. Het boek in afleveringen was bijvoorbeeld een achttiende-eeuwse uitvinding. Deze vondst maakte niet alleen informatieoverdracht naar bevolkingsgroepen mogelijk die zich voordien geen boeken konden permitteren maar betekende tegelijkertijd een verveelvoudiging van de omzet van de uitgever. Eenzelfde commercialiseringstendens zien we in het theater- en muziekleven. Deze cultuuruitingen werden steeds minder afhankelijk van mecenassen en werden nu geëxploiteerd door culturele ondernemers. Nauw verband met deze ontwikkelingen hield de opmars van de provinciale cultuur. Van oudsher dienden Europese hoofdsteden als Londen, Parijs en Amsterdam als culturele centra. Hier woonden en werkten de politieke en culturele elites. In de achttiende eeuw begint ook de provincie aan de cultuur deel te nemen. Provinciale elites nemen initiatieven die door commerciële theater-, muziek- en lectuurexploitanten worden gehonoreerd. Symptoom van deze verschijnselen was de opkomst van de regionale en lokale pers, en rond 1800 konden de voornaamste Westeuropese provinciesteden bogen op een gelijksoortig netwerk van culturele voorzieningen als de hoofdsteden. Het resultaat van deze veranderingen was dat het cultuurtype dat in het stedelijke milieu van de vroegmoderne tijd aarzelend tot ontwikkeling was gekomen, nu definitief een eigen gezicht kreeg. Na 1750 zou het langzamerhand in Europa gaan domineren. Traditioneel wordt dit cultuurtype wel aangeduid als burgerlijk. Een dergelijke benaming suggereert evenwel ten onrechte dat deze cultuur gebonden was aan een specifieke maatschappelijke klasse. We prefereren daarom de term ontwikkeldencultuur. Drager van deze ontwikkeldencultuur was een publiekstype dat geen creatieve wetenschappelijke, literaire of artistieke pretenties bezat, maar belangstelling voor ontwikkelingen op het terrein van kunsten en wetenschappen paarde aan een behoefte aan ontspanning en sociaal verkeer. Kortom, waar kunsten en wetenschappen voorheen het exclusieve eigendom waren geweest van kleine elites, raakte nu een groeiend publiek betrokken bij het culturele leven in de ruimste zin. | |
Culturele modernisering: Middelburg na 1750Het tempo van deze culturele modernisering verschilde van land tot land en van regio tot regio. Na 1750 zijn echter ook voor Middelburg de symptomen ervan aan te wijzen. Voor 1750 was Middelburg in cultureel opzicht een weinig opwindende stad. Er was geen krant, geen theater, geen concertzaal, geen openbare bibliotheek, kortom geen enkele faciliteit die we tegenwoordig als essentieel voor culturele ontplooiing beschouwen. Na 1750 kwam hierin geleidelijk verandering. Opmerkelijk is dat er geen relatie tussen economische of politieke hoogconjunctuur en culturele modernisering aanwijsbaar is. Tot 1780 waren de aanzetten tot culturele modernisering nog bescheiden. In 1758 wordt de Middelburgsche Courant opgericht; in 1754 komt de eerste stedelijke muziekzaal in gebruik; tevens worden in die jaren diverse genootschappen opgericht: de sociëteit St. Joris in 1758 en enkele vrijmetselaarsloges respectievelijk in 1758 en 1774. Na 1780, juist toen de stad de diepste crisis in haar bestaan doormaakte, raakte dit proces in een stroomversnelling. De Middelburgsche Courant kreeg concurrentie van politieke bladen, zij het dat deze geen lang leven was beschoren. Het stedelijk muziekleven werd gestimuleerd door de oprichting van diverse muziekverenigingen, terwijl ook de hoeveelheid openbare concerten snel toenam. In 1807 wordt, dank zij particulier initiatief, een schouwburg geopend en is Middelburg wat betreft de podiumkunsten volwassen geworden. Na 1780 worden in Middelburg tevens vele nieuwe genootschappen opgericht. Natuurkundige gezelschappen (in 1780 en 1785), politieke en gezelligheidssociëteiten (in de jaren '80 en '90), een afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (in 1794) en een groot aantal leesgezelschappen, dit alles op een bevolking van gemiddeld zo'n 14.000 zielen. Tevens raakt Middelburg in de ban van de leescultuur. Ten gevolge van de toegenomen vraag en van de nieuwe distributiemethoden neemt niet alleen het aantal boekhandels toe maar wordt ook het assortiment ervan verbreed. Rond 1800 zijn in Middelburg alle mogelijke titels op korte termijn leverbaar en begint de boekhandel haar moderne cultuurspreidingstaak te vervullen. Dit alles betekende niet dat nu de hele bevolking geïntegreerd was in het culturele verkeer. Onze becijferingen wijzen uit dat minder dan 10% van de huishoudens daadwerkelijk participeerde. Hoezeer echter het karakter van de Middelburgse cultuur veranderd was, kan worden geïllustreerd aan de hand van de geschiedenis van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Toen dit in 1769 in Vlissingen werd opgericht (met onmiddellijk vele Middelburgse leden en directeuren), fungeerde deze organisatie als bolwerk van de traditionele elitecultuur. Het genootschap rekruteerde zijn begunstigers uit de politieke elite en zijn leden uit de wetenschappelijke wereld en stelde zich ten doel een bijdrage te leveren aan de nationale wetenschapsbevordering. Al spoedig kwamen echter de landelijke wetenschapsbevor- | |
[pagina 156]
| |
dering en de behoefte aan popularisering op regionaal niveau met elkaar op gespannen voet te staan. Rond 1800, toen het genootschap zijn zetel naar Middelburg verplaatste, was het pleit ten voordele van de popularisering beslecht. De samenstelling van het ledenbestand weerspiegelde deze ontwikkeling. Het aandeel van gereputeerde wetenschapslieden liep verhoudingsgewijs terug ten gunste van leden die wel belangstelling voor wetenschap hadden maar deze niet zelf konden of wensten te beoefenen. Hierdoor transformeerde het genootschap zich geleidelijk van een bolwerk van de traditionele elitecultuur in een voorpost van de nieuwe ontwikkeldencultuur.
rijksmuseum, amsterdam
Het overhoren van leerlingen. Ets van Adriaen van Ostade, zeventiende eeuw Moeten we deze ontwikkelingen als cultuurverval duiden? We missen de kwintessens wanneer we niet verder gaan dan het plakken van dergelijke etiketten. We hebben gezien dat het nieuwe publiek nog steeds een overweldigende belangstelling aan de dag legde voor geschriften met hoogstens een lokale of regionale strekking, maar tevens geïnteresseerd was in een brede algemene kennis, kortom, in wat er in de wereld omging. Dit weerspiegelde zich in de opmars van het populariserende boek en vooral in die van het tijdschrift. Bovendien had men een meer diepgaande belangstelling voor zaken die in het verlengde lagen van het beroep. Dit alles wijst niet zozeer op verval maar op een veranderende functie van de cultuur. In de oude gefragmenteerde agrarische samenleving waarin de loyaliteitsgevoelens niet verder gingen dan familie, stad of regio, was de samenbindende functie van cultuur beperkt. De traditionele elitecultuur was vooral bovennationaal, exclusief en niet op spreiding gericht. De volkscultuur, geworteld in lokale ideeën, gewoonten en gebruiken, kon alleen een bindende functie vervullen in een samenleving die hoogstens een optelsom van lokale gemeenschappen vormde. Na 1750 voldeden dergelijke lokale en regionale loyaliteitsgevoelens niet meer De toenemende complexiteit van de samenleving zoals die tot uitdrukking kwam in meer geografische mobiliteit, in een sterk groeiende economische interdependentie en in het steeds grotere beroep dat op de nationale overheid werd gedaan, vereiste een ander bindmiddel. Hier ligt de historische betekenis van de ontwikkeldencultuur. Ze bracht de cohesie terug in een samenleving waarvan de horizon onnoemelijk was verruimd vergeleken met een eeuw daarvoor. Dit nu duidelijk
koninklijk oudheidkundig genootschap, amsterdam
De leerschool-afdeling van de School voor havelooze kinderen te Amsterdam. Litho van P. Blommers naar W. Hekking. circa 1850 geconstitueerde cultuurtype deed dienst als brug tussen het traditionele regionale gemeenschapsgevoel en het nieuwe nationale eenheidsbesef. Ook in het coherente normenpatroon dat zich in de geconsumeerde lectuur aftekent en dat samengevat kan worden in de termen religie, deugd, gezin, vaderland, lag een dergelijke brugfunctie besloten. De lezer wordt doordrenkt van de fundamentele betekenis van het harmonieuze gezin. De waarden die het gezinsleven schragen zijn, zo wordt steeds beklemtoond, dezelfde die voor de samenleving als geheel gelden. Het vaderland zou in feite één groot huisgezin moeten zijn. Natuurlijk is het niet zo dat deze ideologie steeds even duidelijk en expliciet wordt verwoord. Zij is vooral overweldigend aanwezig in de literatuur, het kinderboek en in werken met zedenkundige beschouwingen. Men komt haar echter ook telkens tegen in bijvoorbeeld schoolboeken, populariserende wetenschappelijke werken van allerlei slag en in zeer uiteenlopende boekjes ten behoeve van het leven van alledag. | |
[pagina 157]
| |
Zonder dat het steeds met zoveel woorden wordt gezegd, is duidelijk dat het ideaal van een vreedzame en welvarende samenleving in de optiek van de auteurs van die tijd slechts bereikt kon worden als dat ideaal reeds was gerealiseerd in het gezinsleven. Tenslotte produceerde de nieuwe ontwikkeldencultuur ten behoeve van die samenleving een nieuwe groep opgeleiden, voorzien van zowel een brede algemene kennis als een specialistische vorming, die in staat was de taken te vervullen die in deze complexere samenleving moesten worden verricht. Gezien deze veranderde functie van de cultuur is het nauwelijks verwonderlijk dat de vertegenwoordigers van het nieuwe cultuurtype zich inspanden voor een grondige hervorming van het onderwijs. Immers, nationaal onderwijs was het instrument bij uitstek om de samenleving een gemeenschappelijke culturele basis te verschaffen en een beroepsbevolking in het leven te roepen waar de natie behoefte aan had. De totstandkoming van de eerste nationale Wet op het Lager Onderwijs van 1806 moet dan ook in dit licht worden gezien. In Middelburg vervulden met name de leden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen deze voortrekkersrol. Zij beijverden zich om ook in deze stad het lager en middelbaar onderwijs te hervormen en aan te passen aan de eisen van de tijd. De Middelburgse kopersgegevens verschaffen de mogelijkheid om de samenhang tussen al deze verschijnselen waar te nemen: uit de boekaanschaf blijkt dat de voorvechters van de Middelburgse onderwijshervorming tevens de voornaamste vertegenwoordigers waren van de nieuwe ontwikkeldencultuur.
Dit alles ging over de culturele modernisering van de achttiende en vroege negentiende eeuw; de huidige positie van de cultuur bleef buiten beschouwing. Niettemin zal duidelijk zijn dat een analyse daarvan in het licht van de hierboven geschetste trends tot andere uitkomsten zal leiden dan die van Finkielkraut. Zowel voor, tijdens als na de romantiek, Finkielkrauts bête noire, zijn werken met een blijvende culturele waarde geproduceerd. Het publiek daarvoor was steeds miniem en is ook nu relatief erg klein. Maar wie zich realiseert dat de culturele verbreding die zich na 1750 voordeed, allereerst geplaatst moet worden in het kader van een reeks ingrijpende maatschappelijke veranderingen, begrijpt ook dat Finkielkraut het slachtoffer is van een wensdroom. De wensdroom namelijk dat die maatschappelijke veranderingen eigenlijk hadden moeten resulteren in een verveelvoudiging van de traditionele culturele elite. | |
LiteratuuropgaveA. Finkielkraut, La défaite de la Pensée, Parijs 1987; vertaald als De ondergang van het denken. Amsterdam 1988. E. Gellner, Nations and nationalism. Oxford 1983. N. McKendrick, J. Brewer en J.H. Plumb, The birth of a consumer society. The commercialization of eighteenthcentury England. London 1982. J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘Het lezerspubliek als object van onderzoek. Boekaanschaf in Middelburg in het begin van de negentiende eeuw,’ De Nieuwe Taalgids 79 (1986), p. 14-32. Herdrukt in: W. van den Berg en Peter van Zonneveld, ed., Letterkunde van de Negentiende Eeuw. Utrecht 1986, p. 69-91. Idem, ‘In andermans boeken is het duister lezen’, Forum der Letteren, 29 (1988), p. 15-28. Idem, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw. Middelburg 1988. |
|