Limburgsche sermoenen
(1895)–Anoniem Limburgse sermoenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De bron der Sermoenen.§ 3.In ‘De Maasgouw’ t.a.p. worden te recht de zuivere en vloeiende taal en de zachte, vriendelijke toon der sermoenen met lof vermeld: weinige mndl. prozastukken laten zich zoo gemakkelijk en aangenaam lezen. Als zoodanig zoude dan ook dit werk eene eereplaats innemen onder de beste voortbrengselen van Dietsche schrijvers, indien het niet bijna woordelijk vertaald ware uit het Hoogduitsch. De ontdekking, dat onze preeken in verband staan met Hoogduitsche, hebben we te danken aan Wackernagel, die echter uit gebrek aan gegevens de juiste verhouding slechts kon raden. Door zijne eigene uitgave van eenige der bedoelde mhd. preeken zijn we thans in staat, wat meer licht over de zaak te verspreiden. De door Leyser, Roth, Grieshaber, Marbach en Schönbach bekendgemaakte preeken komen niet met de onze overeen en blijven dus buiten beschouwing. Bij Wackernagel daarentegen vinden we preeken uit drie handschriften, die meer of minder nauwkeurig beantwoorden aan sommige der Limburgsche Sermoenen. De bedoelde handschriften zijn: S.-G., afkomstig van het St.-Georgenkloster te Villingen in Schwaben (Baden) en nu berustende in de Hofbibliothek te Karlsruhe (Wackern., s. 384 flgg.); Z., berustende in de Bibliotheek der Wasserkirche te Zürich (ald., s. 271 flg.); en A., het hs. van ‘Albreht genant der kolbe’, vroeger in F. Pfeiffer's bezit (ald., s. 262 flgg.). Tot dezelfde categorie behooren nog W., het Weensche, en N., het Kloster-Neuburger hs., voorts eenige fragmenten (ald., s. 262). Met behulp van de door Wackernagel gegeven lijstjes kunnen we de volgorde van de preeken in de verschillende hss. vergelijken. We krijgen dan het volgende, indien we uitgaan van H.Ga naar voetnoot1:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.-G. breekt midden in het 36e stuk af en zal nog eenige der verder in Z. voorkomende stukken bevat hebben. Z. heeft 63 stukken (ook gedichten on gebeden), van vier verschillende handen; de vierde schreef alleen no. 63. Uit de vergelijking blijkt, dat in volgorde W. en N. ver van alle andere hss. afstaan, S.-G. en Z. tot preek 36 geheel met elkaâr overeenstemmen, A. en H. meer tot deze groep dan tot gene naderen, maar onderling weêr sterke verschillen hebben. W. en N. hebben voor ons do geringste waarde en zijn bovendien niet uitgegeven. A. is reeds nuttiger, maar toch alleen in geval van nood te raadplegen, daar de bewerker aanmerkelijk heeft bekort. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder zien we uit de vergelijking van H. 31 met S.-G. on Z. 26, dat van alle bekende mhd. handschriften S.-G. het nauwst verwant is met de redactie welke door H. wordt vertegenwoordigd. Ten bewijze b.v.: H. 127d in libro regum: S.-G. in libro regum: Z. in der kvnige buoche; ald. Der ander telg es ontfarmecheit enz.: S.-G. Der andir ast ist div irbermide enz.: Z. Daz andir ist daz dv irbermede solt han; H. 128b ende sal besien wie die selen in den sonden liggen uerslagen: S.-G. vnde solt (2. sg.) sehin wie din sele in dien sundon lit irslagen: Z. ontbr.; H. 129d gode....bat bekent....dan hi te voren dede: S.-G. got .... baz irchennet denne e: Z. got....irkennet; H. 130a uolkomenre uarwen: S.-G. volleclicher varwe: Z. volleclicher vroide noch varwe; H. 130d dogeden: S.-G. tvgendan: Z. willen vnd tvgenden. Somtijds echter is de lezing van H. slechts uit die van Z. te begrijpen, in andere gevallen komen we eerst door combinatie van de lezingen van S.-G. en Z. tot de lezing die H. vertoont. Ten bewijze b.v.: H. 126b din leuentgen gode: Z. dem lebenden gote: S.-G. dem liebin gote; H. 128b hoeftsonden: Z. houbitsünden: S.-G. totlichen sunden; H. l29b dweet: Z. spvolit: S.-G. spiegilt; H. 130b al dat: Z. allis daz: S.-G. er denne swaz. Twee derden van onze sermoenen hebben we in 't Hoogduitsch eveneens aangetroffen; daarvan kan een ieder reeds de volgende vergelijken:
Voorts eenige kleine stukjes uit H. 8, 11, 13, 14, 15, 18, 19 en 20 met stukjes uit de daaraan beantwoordende preeken van S.-G., te vinden in Mone's Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, III, sp. 184, en IV, sp. 365 flgg., eindelijk een deel van H. 44 met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een stuk uit Z. 63, te vinden in Wackernagel's Altd. Leseb., s. 901 flgg. Wat is nu de verhouding der Nederlandsche preeken tot de Hoogduitsche? Zijn beide uit ééne gemeenschappelijke Latijnsche bron vertaald? of de Hoogduitsche uit de Nederlandsche? of omgekeerd? De eerste mogelijkheid wordt al dadelijk uitgesloten door de meestal woordelijke overeenstemming van den Nederlandschen met den Duitschen tekst. We nemen ter vergelijking een gedeelte van het derde en van het achttiende sermoen.
Uit het 18e sermoen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zulk eene overeenkomst kan niet toevallig zijn, één van beide teksten moet uit den anderen vertaald zijn of uit een daarmeê nauw verwantenGa naar voetnoot1. En reeds uit de kleine medegedeelde stukjes blijkt, dat hier de Hoogduitsche tekst origineel, de Nederlandsche vertaald is. Het gebruik van enech met een genitief H. 15aGa naar voetnoot2, wat in 't Mndl. anders niet, in 't Mhd. vaak voorkomt, en de onzin der laatste van H. 15a geciteerde regels bewijzen het. Andere bewijzen, op den tast gegrepen, zijn: H. 8a Die gotheit en wart noit ueruertGa naar voetnoot3 = S.-G. diu gothait wart nie virwert (mortua est). H. 17a behilt sig = S.-G. behielt sich (remanebat), waarvoor H. 17d het echt ndl.: onthilt sig. H. 21a is de halve Nibelungen-strofe S.-G. 18d Mir ist daz herze min uirserit,
daz es niemir wirt gesunt,
nach ihesu mime liebe,
der machot mine sele wunt.
met een aanhangsel aldus overgebracht: Min herte es mi druue,
so dat nemmer en wert gesunt,
na ihesu minen liuen,
di mact mine sile wont,
ende, alse hi wilt, gesont.
Behalve dat het metrum gebrekkig is, is deze laatste regel lijnrecht in tegenspraak met de bewering in den tweeden regel, dat het hart nooit meer gezond zal worden. H. 21b ene minnende sinunge = S.-G. 18d ain minnende senunge. H. 22a dar gi v altoes na segenet = S.-G. 19c nah dem du dich senetost. De beteekenis van sich senen, senunge was den vertaler blijkbaar niet duidelijk. H. 47c De raste dir tafelen sal sin met volre feesten = Z. Div rvowe dinis tischis sol sin vollir veizti (pinguedinis; Job 36, 16). H. 207a en eld. selfart en 2 v. selphart = Z. selphart. Beide spellingen zijn tegen de spelling van den schrijver der Serm., van wien men selvart verwacht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongebruikelijk in 't Mndl., maar zeer gewoon in 't Mhd., is ook de constructie van werden (fieri) met een tegenw. deelw. ter omschrijving van een inchoatief praesens of een futurum. In de Serm. zijn tal van voorbeelden te vinden, o.a. H. 39d sine (nl. Gods) sutecheit die di dorvlitende wert na desen liue: quae perfluet te hanc post vitam; ald. merct, wi sute got sie; so werdine minnende: et amabitis eum. Uit deze opsomming zal het, meen ik, aan elkeen duidelijk zijn geworden, dat het hs. der Sermoenen ons eene vertaling van een mhd. tekst heeft bewaard. Zeker is dit van twee derden hunner; met vrij groote zekerheid kunnen we het dus ook van de overige zestien aannemen. Eenige dezer laatste kunnen nog weêr te vinden zijn in het gedeelte van A. en Z. waarover Wackernagel's vergelijking ons in twijfel laat (A. 1, 3-5, 7-9, 11-14, 16-34; Z. 41-62). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4.Uit hetgeen vroeger over de verhouding van S.-G. en Z. tot H. is gezegd, volgt verder, dat noch S.-G., noch Z. het origineel van H. geheel zuiver weêrgeeft, m.a.w. dat H. vertaald is uit eene andere redactie derzelfde verzameling.Ga naar voetnoot1 Het zou trouwens a priori verwondering baren, dat de vertaler, een Limburger, een Hoogalemannisch (Z.) of Zwaabsch (S.-G.) handschrift had gebruikt. 't Oudste der bekende hss. is S.-G.; zie Wackernagel [Rieger] t.a.p., s. 385 flgg. Hier wordt tevens betoogd, dat de bron van alle hss. waarschijnlijk nog in de dertiende eeuw is ontstaan. We zullen Rieger's betoog op de proef stellen. Wackernagel zocht het bewijs voor zijne stelling, dat de bron van S.-G. en Z. omstreeks 1300 geschreven was in de volgende plaats van Z. no. 22: Die engil sehent in ze allen ziten gelusteclich vn̄ girliche an. Dar an mvgen wir wol merken. dc das ein wünneclichis lieht mvoz sin, dc man ze allen ziten girlich ane siht. mit vroiden ane vrdruz. vnd hant si doch wol drivzehen hvndirt iar sin schone menscheit an gesehen. vnd sehent in noch alse girlich an. alse der ersten stvnde do er ein gast da was. De woorden waar het op aankomt, luiden in S.-G.: wol driuzehen hundirt iar, en in H.: walna derteen hondert jaer 85a; maar in A.: me denn drivzehen hvndert jar vn̄ driv jar. Rieger meende, dat 1o. niet Ao. 1300 kon bedoeld zijn, maar Ao. 1333, omdat do er ein gast da was niets anders kon beteekenen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan: toen hij daarginds (d.i. in den hemel) pas was aangekomen, en 2o. het jaartal even goed in S.-G. en Z. veranderd kon zijn, als het in A. is veranderd. Maar dat ook H. 1300 heeft, toont, dat de bron van S.-G., Z. en H. reeds 1300 moet gehad hebben. Rieger herinnert er verder aan, dat het schutblad van S.-G. gedeeltelijk beschreven is met eene ‘schreibübung’Ga naar voetnoot1, welke volgens hem, naar schrift en taal te oordeelen, dagteekent uit de 13e eeuw, zoodat S.-G.'s origineel ook van dien tijd moet zijn. Hiertegen valt, dunkt me, niets te zeggen, maar we zullen dan Rieger's opvatting der bovenstaande aanhaling in dier voege moeten wijzigen, dat we den maker der preek tot eene onjuistheid in staat achten en hem niet laten tellen van Jezus' dood, maar van diens geboorte af. Zoodoende komen we werkelijk op het einde der 13e eeuw, met welke tijdsbepaling de geest en de inrichting der preeken zich uitnemend laten vereenigen. Voor de bron van A. kunnen we kiezen tusschen omstreeks 1300 en omstreeks 1335; A. zelf is voltooid in 1387. Bovengenoemde ‘schreibübung’ bevat het begin van onze 18e preek, de 25e van S.-G. en Z., maar in een ander dialect dan dat van laatstgenoemde handschriften. Het stukje is te klein om met zekerheid te kunnen zeggen waar het vandaan komt, maar zeker is het geen Keulsch of iets dergelijks, zooals Mone meende. In allen gevalle is het nageschreven uit een hs. dat tot de categorie onzer handschriften behoorde. In het eenige geval waar S.-G. er noemenswaardig van afwijkt, heeft H. dezelfde lezing als S.-G., nl. H. 95c, 10 sprac: S.-G. sprach: fragm. sprichit. We willen ons hier echter niet in gissingen verdiepen. Het origineel van S.-G. en Z. ontstond aan den Rijn, blijkens een citaat uit Marcus 9, 42, waar in mare weergegeven is met in den rin (Wackern. [Rieger], s. 387); onze tekst heeft in een water (H. 53b), waaruit blijkt, 1o. dat de lezing den rin oud is, 2o. dat H. niet in de nabijheid van den Rijn is vervaardigd. De korte beschrijving van den föhn in S.-G. en Z. (ook H. fone 18d = S.-G. pho(v)nne) fo(v)ne) wijst naar Zuid-Duitschland of Zwitserland. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allen volgt uit de bijzondere voorliefde waarmede wordt uitgeweid over Jezus, den hemelschen bruidegom, en de zalige ziel, zijne bruid, maar bovenal uit de omstandigheid, dat de prediker zich in S.-G. altijd tot kloosterzusters richt en de schrijvers van A. en Z., bij het pasklaar maken der sermoenen voor monniken, een enkele maal het woord swester of een vrouwelijken vorm van tel- of voornaamwoord onveranderd lieten. Onze sermoenen zijn voor mannelijke toehoorders bestemd, in de eerste plaats kloosterlingen (brudere). Hier en daar werd voor ‘zuster’ zelfs ‘mensch’ in de plaats gesteld, b.v. 43b (bis); c (bis); d (bis). H. 44 = Z. 63 (vierde hand) is altijd voor monniken bestemd geweest, en dat toont, dat die preek uit eene andere bron is voortgekomen. De vloeiende taal der mhd. preeken en hunne oorspronkelijke bestemming maken het hoogst onwaarschijnlijk, dat ze uit het Latijn zijn vertaald. Vatten we nu onze uitkomsten samen. Van 16 der sermoenen is te vermoeden, maar niet te bewijzen, dat ze uit het Hoogduitsch zijn vertaald (serm. 23, 32-43, 45, 46 en 48). Van de overige zijn 31 vertaald naar eene verzameling x, die middellijk of onmiddellijk de bron was van S.-G. en grootendeels van Z. Uit dezelfde bron x kwamen middellijk A., W. en N. en andere hss. voort. x werd vervaardigd tegen het einde der 13e eeuw, de directe of indirecte bron van A. (1387) omstreeks 1300 of omstr. 1335; verdere tijdsbepalingen hebben we niet. Z., A., W. en N. en eveneens H. hadden nog één of meer bronnen behalve x. Zeker niet uit x voortgekomen is H. 44 = Z. 63. x was oorspronkelijk Hoogduitsch en bestemd voor nonnen.
Veel eigenaardigs hebben de preeken niet; het zijn vernuftig gevonden mystieke redeneeringen, gestaafd door tal van plaatsen uit het Oude en Nieuwe Verbond en de geschriften der kerkvaders. Onder deze neemt de H. Bernard, de jongste der genoemde, heilig verklaard in 1174, de eerste plaats in. De taal is eenvoudig, maar verheft zich een enkelen keer in poëtische vlucht bij het beschrijven der heerlijkheid die der ziele bij haren goddelijken minnaar wachtGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze vertaler kweet zich voldoende van zijne taak, hij schroomde niet, zoo noodig de gansche constructie te veranderen, en verraadt daarbij, evenals in zijne woordenkeus, fijn taalgevoel en goeden smaak. Een enkele maal verstond hij den Hoogduitschen tekst niet en sloeg er een slag naar. Soms ook geeft de lezing van het handschrift geen behoorlijken zin; de afschrijver kan daar, hoewel tegen zijne gewoonte, geknoeid hebben. Fransche bastaardwoorden zijn betrekkelijk zeldzaam, maar germanismen vindt men nog al eens, en dat is niet meer dan natuurlijk. |
|