Limburgsche sermoenen
(1895)–Anoniem Limburgse sermoenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Inleiding]I. Het handschrift. Vroegere uitgaven.§ 1.Het handschrift der Limburgsche Sermoenen berust ter Koninklijke Bibliotheek in den Haag (K. 6, oud no. 377) en is afkomstig van een gewezen klooster in Nederlandsch Limburg; z. A.J. Flament, Catalogus der Stadsbibliotheek van Maastr., Dl. I, blz. 62 vlgg. Het bevat behalve de Sermoenen een Paaschspel in Middelfrankisch dialect, dat het laatst uitgegeven is door Mr. H.E. Moltzer, als bijlage van zijne uitgave der Mndl. Dramat. PoëzieGa naar voetnoot1. Het Paaschspel heeft niets met de Sermoenen te maken, dan dat het in denzelfden band is ingebonden. Wanneer hier verder van het handschrijt wordt gesproken, is alleen het eerste gedeelte, het handschrift der Sermoenen, bedoeld. Dit, dat we H. zullen noemenGa naar voetnoot2, is op perkament geschreven, tegen het einde der veertiende eeuw, in ééne fraaie, regelmatige hand. Het heeft 232 bladen of 464 bladzijden; elke blz. is in twee kolommen verdeeld, en iedere kolom telt 31 regels; alleen de vier eerste bladzijden, die de inhoudsopgave bevatten, zijn niet verdeeld. De preeken die de 460 overige bladzijden vullen, zijn 48 in getal, maar de zevende heeft in H. geen nieuw nommer (in de inhoudsopgave staat zij met verwijzingsteeken onder aan de bladzijde), en de acht-en-veertigste in 't geheel geen (in de inhoudsopgave ontbreekt zij). Bij de laatste ontbreekt bovendien de korte inhoud, die anders in roode letters boven elke preek staat en waarvoor ook hier ruimte is gelaten. De miniator, in dit geval de afschrijver zelf, voltooide dus zijn werk niet. Midden in de 48e preek, maar aan 't einde van een quatern, breekt het handschrift af, en ik geloof, dat we op grond van bovengenoemde omstandigheden, vooral van het ontbreken van verdere sermoenen in de inhoudsopgave, mogen aannemen, dat de | |
[pagina 2]
| |
afschrijver om de eene of andere reden zijn werk niet ten einde bracht, dat er m.a.w. nooit meer van het hs. heeft bestaan, dan wij nu bezitten. De vrij talrijke verkortingen zijn meestal met voldoende zekerheid op te lossen. Bijzonder gewoon zijn (behalve de in alle mndl. handschriften gebruikelijke): . voor: minne, . voor: minnen, MĚ„. voor: mensc(h)e enz., menscheit, en . (loquitur). De voorlaatste is volgens Wilhelm WackernagelGa naar voetnoot1 ‘characteristisch für die ascetische und mystische Litteratur des vierzehnten Jahrhunderts, in Deutschland und den Niederlanden.’Bij het beoordeelen der veranderingen in H. hebben we te onderscheiden tusschen die van den afschrijver zelven en die van eene latere hand. Deze zijn meestal overbodig of verkeerd, gene zijn doorgaans juist. | |
§ 2.De eerste, voor zoo ver mij bekend is, die de aandacht op de preeken vestigde, was Julius Zacher, die in Haupt's Zeitschrift II, s. 350 flgg., het hs. beschreef en als proeven het eerste en het tweeen-twintigste sermoen vrij nauwkeurig meêdeelde. De grammatische vormen en den woordenschat behandelde Dr. P.J. Cosijn in ‘De Taal- en Letterbode’ V, blz. 169 vlgg. en VI, blz. 225 vlgg. (zie ook ald. V, blz. 64 vlg. en VI, blz. 290). Het was hem daarbij vooral te doen, om de vormen in 't licht te stellen welke van 't Westelijk Mndl. afweken; eene verklaring der verschijnselen gaf hij slechts in weinige gevallen. Het opschrift, het begin en het slot van zeventien der sermoenen vindt men bij Wackernagel (t.a.p.s. 541 flgg.).Ga naar voetnoot2 Eindelijk verscheen de tweede preek met eene korte inleiding van Dr. H. Kern in den 1en jaargang van ‘De Maasgouw’, blz. 25 vlgg. |