Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516)
(1952)–Anoniem Limborch, Roman van Heinric en Margriete van– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXV]
| |
IV. Karakteristiek van het volksboekWanneer wij aan de hand van de karakteristieke eigenschappen van het gedicht achtereenvolgens nagaan, wat daarvan is terug te vinden in de prozaroman, dan blijkt deze alle elementen op geheel eigen wijze op te vatten en zelfs te willen opvatten. Er blijkt de bewustheid uit van een nieuwe tijd. De dérimage was de eerste belangrijke stap van de auteur naar zelfstandigheid, tevens naar groter zakelijkheid. De persoonlijke, min of meer lyrische inleidingen van de boeken verdwenen, de ik-vorm bleef weg en daarmee ook de motiveringen; de nadruk kwam te liggen op de verhaalde feiten, die de auteur kant en klaar vòòr zich had. Vorm en indeling trok hij nauwer naar de zakelijke werkelijkheid toe. Zei het gedicht: ‘Nu beghinnic’,
de prozaroman zegt: ‘Hier beghinnet die schoone hystorie’. en voegt er de namen van de hoofdpersonen Margarieta en Heyndrick aan toe, die het gedicht pas noemde na Otto. Het sprookjesachtig begin: Er was eens ‘tenen tiden’ een hertog Otto, fixeert het proza in een jaartal: ‘Doemen schreef duysent drie hondert ende thiene’. En dan volgt een bewust anachronisme ‘in des Keysers Kaerle des caluus tijde’. Al is zo'n kroniekachtig begin voor een volksboek niets ongewoonsGa naar eind54. wij kunnen ons toch afvragen, of het alleen maar modezucht was of de wil om zijn verhaal te laten beginnen op een tijdstip, of met een naam waaraan de auteur een bepaalde betekenis hechtte. De plaatsbepaling wijkt eveneens af. Hoewel handschrift A op die plaats beschadigd is, kunnen wij met Van den Bergh het voorzetsel aanvullen tot ‘in Lemborch’, op grond van handschrift B, dat ‘Tzu Lymburch heeft.’ De prozaroman heeft ‘van’. In dit nuance-verschil ligt de nadruk meer op de afkomst. Het mag daarbij opvallend heten dat de prozaroman de hele titel enige malen achtereen gebruikt: ‘was een Hertoghe van Lymborch ghehaten Otto. ende sijn edel huysvrouwe van lymborch die hadden te samen eene sone hietende Heyndrick van Lymborch, ende een dochtere hietende Margrieta van Lymborch’ (le cap). In het 8e cap vraagt de graaf van Athene Margariete's naam. Zij noemt deze zonder toevoeging. Tot zover zijn gedicht en proza hetzelfde, maar het laatste voegt er aan toe: ‘mer uwen toenaam sal syn margrieta van lymborch’. Van stond of aan treedt deze naam en daarmee de persoon meer op de voorgrond dan in het handschrift-verhaal. Bovendien wordt hij ten nauwste verbonden met Heyndrick. Dit blijkt al bij de eerste episode, de jacht. In de prozaredactie gaat het initiatief om mee te gaan uit van de beide kinderen, in het gedicht van de vader. Het wordt in de prozaredactie niet slechts verhaald, maar in dialoogvorm uitgewerkt. Het gedicht voert slechts de vader en met een enkel woord ook de jagers sprekend in. Het volksboek werkt het uit tot een volledige dialoog, waarin Heyndrick de hoofdrol krijgt. Dat het Volksboek daarbij de personen individueler ziet en hun handelingen psychologisch tracht te verantwoorden, wordt duidelijk uit de aangevoerde beweegreden van de hertog en de kinderen om te gaan jagen: ‘Dese hertoghe was beladen met groter fantesyen, ende om sijn swaerhede te verdrivene was syn natuere ghe- | |
[pagina XXXVI]
| |
neycht om na wilt te iaghene inder woestijne, na harten hinden oft everswijn’, Heyndrick motiveert zijn vraag met: ‘die triumphe te siene. ende die melodijnshede vander iacht, so dat ic mach leeren den aert van edelheden ende dat mijn suster mach sien die solaesselike melodije die daer in geleghen is’. Het handschrift heeft slechts dit motief, dat ‘in enen meye dat saet ende gras
scone stont ende groene was’ (I, 79).
Dat het proza, ondanks verlenging, meer naar zakelijkheid, tevens aanschouwelijkheid tracht, bewijst de uitdijing van twee regels (I 84, 85) tot een kolom (tevens cap 2) over de voorbereiding tot de jacht, waarin verschillende soorten van honden worden opgenoemd. Vervolgens Heyndrick's karakter wordt getekend: ‘hij is milde van ghevene, reael van herten’ en plastisch het begin van de jacht wordt beschreven: ‘elc heeft haer garen ghesperst om den hart te verlackene ende also te schutten, ende den eevere te vellende’. (cap 2). Vòòrdat de eigenlijke jacht begint, voegt de prozaroman, opnieuw in dialoogvorm, het afscheid in van de jagers en de moeder, geïllustreerd door een houtsnede. De moeder is ongerust: ‘want droom heeft my ghequelt also datter twee dieven quamen ende stalen my myn alder liefste ende weerste goet, bi desen droome is therte tonvreden’. Jacht, afscheid en droom wekken reminiscenties aan de kronieken van Chastelain, Molinet en LemaireGa naar eind55.
Dat het voor de auteur van het volksboek niets ongewoons is een vrij gebruik te maken van bepaalde gegevens, blijkt uit de monoloog van de hertog, die eenzaam verdwaald, zich zelf en zijn kinderen beklaagt in bewoordingen, die sterk overeenkomen met die in het gedicht, waar ze echter gezegd worden door MargarietaGa naar eind56, en waar de volgorde volkomen anders is. Overtuigende voorbeelden van het overnemen der bewoording van het gedicht treffen wij nauwelijks aan. Hoe vrij de prozaroman met zijn voorbeeld handelde, mag uit het vijfde capittel blijken. Heyndrick - die in het gedicht pas weer in het tweede boek optreedt - houdt hier een klaag-monoloog, waarna hij een koopman helpt, die door rovers wordt aangevallen. In het gedicht ontbreekt dit geheel, maar het volksboek gebruikt de figuur van Heyndrick blijkbaar om een redelijke overgang te verkrijgen naar de in handschrift en volksboek (6e cap) volgende episode van de koopman, die berooid in Margariete een lotgenote vindt. Eigenaardig is bovendien, dat de prozatekst op de ontwikkeling van de feiten vooruitloopt, door Heyndrick, ‘aldus dolende in desen woude,’ eerst te laten klagen: ‘verloren heb ic mijn vrienden te samen, vader, suster ende iaghers ghemeene, ic vinde mi selven buten allen lieden,’ en kort daarop: ‘o schone maria, dat ghi in hoeden wert van mijnder suster margriete, die wi onnoselyc verloren hebben’. Deze eigenaardigheid is toe te schrijven aan de rhetorische behandeling van de vijf capittels, die alle de dialoog- of monoloog-vorm hebben en exclamaties bevatten als: ‘O, vader here (1e cap), o, weerde vrouwe (3e cap) O, vaderlic | |
[pagina XXXVII]
| |
god (3e cap), O, Margrieta (4e cap), O, god heere, o, vader here, O, schone maria’ (5e cap). Zijn alle personen: Otto, Heyndrick, de jagers, Margarieta op deze wijze een of meer malen aan het woord geweest, vooral in de klaagtoon, de monoloog van de moeder zet de reeks voort, als zij na Heyndrick's thuiskomst de bevestiging hoort van haar voorgevoel. De volgende capittels tot het 23e toe, beginnen alle met een soortgelijke exclamatie en vervolgen met een alleenspraak of een samenspraak. De meeste capittels van het boek hebben deze eigenaardigheid. Deze wordt nog op karakteristieke wijze geaccentueerd door de houtsneden in het algemeen, maar speciaal door de twee, in geest zeer verwante, bij het vierde en het vijfde capittel. Margarieta en Heyndrick worden er in theatrale houding handenwringend afgebeeld. Frappant is de figuur op de tweede houtsnee, die er uit ziet als een souffleur met een open boek in zijn handen; en ook de blanco banderol die op een leus schijnt te wachten, in de boom rechts.
Die toneelmatige opvatting vraagt onze bijzondere aandacht, als wij bij het 7e cap een houtsnede aantreffen, die ook voorkomt in het volksboek van Marieken van Nieumegehen, ook bij Vorsterman gedrukt. Ongetwijfeld is voor deze druk de houtsnede vervaardigd. De voorstelling laat daarover niet de minste twijfel: Marieken zittende onder de haghe; zij heeft een mand aan de arm; bij haar staat de gebarende Moenen, die twee horens draagt. Zo'n voorstelling past niet bij het verhaal van Margarieta. Deze houtsnede is een waardevol gegeven voor de nadere datering van de druk van Marieken van Nieumeghen, die geen jaartal draagt. Het boek is dus gedrukt, althans vervaardigd, in 1516 op zijn laatst. Er is in verschillende opzichten verwantschap tussen de door deze houtsnee geïllustreerde passages in Marieken van Nieumeghen en Margarieta van Lymborch. In Marieken staat onder de houtsnee in proza: ‘“Die viant die altijt zijn stricken ende netten spreit,” in Margarieta wordt eerst het 6e cap, enige bladzijden vòòr de houtsnee, voorzien van het bovenschrift: “Hoe Margriete op den boom sadt en claechde - ende hoe die coopman daer bi haer quam - ende hoese beyde vanden viant bedroghen waren”. Vervolgens gaat op de bladzijde met de houtsnee het verhaal nogal abrupt over in: “Binnen desen tijde sijn die bose vianden comen wter bellen, die den mensche altoos tempterende sijn”. Dan volgt het zesde capittel met de houtsnee, waaronder de aanspraak van een der vianden: “O Margarieta bloome”. Het vierde en het zesde capittel vertonen een moeilijk omschrijfbare verwantschap met de verzen in Marieken van Nieumeghen, al is er hier en daar bijna woordelijke overeenkomst. Deze is er ook in de woorden van Etsytes' moeder (19e Cap) met die van de moeye uit Marieken.
Dat de auteur van Margarieta andere boeken ten voorbeeld nam, schijnt ook te volgen uit de letterlijke overeenkomst van een deel van het 91e capittel met het 7e uit Jonker Jan Wt den Vergiere’Ga naar eind57. | |
[pagina XXXVIII]
| |
Hierbij aan plagiaat te denken, of aan een en hetzelfde auteurschap van de twee boeken, dunkt ons echter voorbarig, zolang niet is bewezen, dat de tekst uit Jonker Jan origineel is. Dit nu is niet waarschijnlijk. De tekst draagt het karakter van een vast ceremoniëel bij een kroningsplechtigheid of een ridderslag, waarvan de liturgische woorden gebaseerd zijn op Eph. 6.10. Beide schrijvers kunnen deze tekst op eigen iniatief gebruikt hebben. De beschrijving van Etsytes's kroning ‘Daermen horen sal wattet teronement van eenen coninc in heeft’, vormt één geheel, waarvan de liturgische woorden maar een klein onderdeel zijn. Zij vertoont echter bovendien een duidelijke overeenkomst naar letter en geest met de kronieken van Molinet, die tot in details de kroningsplechtigheid beschrijftGa naar eind58 en die getuige was van Maximiliaan's keizerskroning in 1486 te Keulen. In deze kronieken kan men te kust en te keur voorbeelden van beschrijvingen vinden van ceremonies, feesten, maaltijden en gevechten, die zonder noemenswaardige afwijkingen in Jonker Jan Wt den Vergiere, Jan van Parijs, Margarieta van Lymborch en in wellicht nog meer volksboeken zijn terug te vinden. Jean Molinet beval zelf zijn Kronieken, geschreven tot roem van het Bourgondische Huis, ter verbetering en aanvulling ‘a tous orateurs, rhetoriciens et inquisiteurs des chevalereux explois perpetréz par les docteurs et disciples de Mars’. Jean Lemaire, Molinet's opvolger, schreef in dezelfde geestGa naar eind59. Dat er aanrakingspunten zijn, die een nader onderzoek verdienen, mogen wij besluiten onder andere uit een passage in de Couronne Margaritique, - een hulde van Jan Lemaire aan Margaretha van Oostenrijk - over een jonge en machtige prins, aan wie de goden als echtgenote gaven: ‘une precieuse fleur celeste, Marguerite, fille de Maximilien. Ce tres puissant Duc verd en aage, etait grand amateur de chasse. Un jour, en pleine course par monts et par vaux, il est rencontré par un triste vieillard, nommé Infortune, fils de Malheur et de Misère, et par sa femme, la Mort’. Dit Infortune slaat ongetwijfeld op de zinspreuk van Margaretha van Oostenrijk ‘Fortune infortune fort une’. Het mag merkwaardig heten, dat in het 3e en 4e capittel van ons volksboek, waarin de droom van Isabele en het zelfbeklag van Margarieta verhaald wordt, de woorden infortune en fortune gebruikt worden in verband met de jacht en de ongelukkige afloopGa naar eind60 en dat het woord fortune nog eens tegenover Margarieta gebruikt wordt in het koningspelGa naar eind61: ‘Fortune hevet u ghegheven Coninginne te wesene’. Zoals het gedicht zijn historische reminiscenties had, zo heeft de volksroman de zijne, namelijk aan de Bourgondische vorsten en speciaal aan Margaretha van Oostenrijk, wier tragische lotgevallen in Brabant en Vlaanderen algemeen bekend waren. Haar huwelijk met de franse dauphin Karel ging niet door. Haar tweede gemaal stierf zeer kort na het huwelijk, dat aanvankelijk op tegenstand van Isabella van Arragon gestuit was. Haar derde gemaal stierf ten gevolge van de jacht. Wanneer wij nu in het 78e capittel lezen ‘Die hertoghinne seide doe. het is mijn weerdighe dochter, haer dolen mach ons wel leedt sijn. want hadde si hier gheweest si soude ghetrouwt hebben den coninc van Vrancrijke. die nu heeft mijn suster getrouwet tot eenen wive’; en Etsijtes' antwoord daarop: ‘voor u dochter margrieta en dorft ghi niet sorghen want si is wel ende al ist bi also | |
[pagina XXXIX]
| |
dat die maechdelike bloeme het huwelic van vrancrijcke verseten heeft, het is noch misseliken waer toe dat si gheraken sal. Aldus sijt blijde die maecht sal noch wel aen come’, dan lijkt het vermoeden voor de hand te liggen, dat de auteur van het volksboek aan Margaretha van Oostenrijk gedacht heeft. Is dit vermoeden juist, dan zou het versterkt worden door het feit, dat volgens Molinet's kroniek Margaretha van Oostenrijk als koningin van Frankrijk bij haar welkom werd gehuldigd door de abt van St. Bertin met een genealogie van de vier Margaretha's, die Bourgondië hadden groot gemaakt, onder andere door Brabant en Limburg toe te voegen aan de kroon, die haar sierde, en van wie ook deze vijfde Margaretha afstamdeGa naar eind62. De abt maakte ook een vergelijking met het huwelijk van koning Assuerus met koningin Esther. In het 57e capittel van het volksboek komt deze vergelijking eveneens voor in de woordentwist tussen Etsytes' ouders over de voorrang van duecht of edelheyt in Etsytes' liefde. In dit verband zou het verhaal in het 10e en 18e capittel over de afbeelding van Margarieta ‘hebbende in deen hant een gulden roede, ende in die ander hant eenen silveren appelle’, dat de hertog liet maken en waarover in het gedicht in het geheel geen sprake is, een doorzichtige betekenis hebben. En dit zou dan ook het geval zijn met de zinsnede, eveneens in het 18e capittel voorkomend: ‘Die hertoghe Otto dit (verhaal van de koopman) ghehoort hebbende heeft doen scriven eenen boec’. Wellicht zou het niet eens vermetel zijn te veronderstellen, dat het enige gedrukte boek, aanwezig in de bibliotheek van Margaretha van Oostenrijk en daterend uit 1516, het volksboek was. Het ‘doen scriven’ zou zowel in overeenstemming zijn met de motivering van het gedicht, als met de gewoonte der Bourgondische vorsten om opdracht te geven tot het schrijven van een romanGa naar eind63. Hierbij mogen wij herinneren aan het feit, dat de roman van de Zwaanridder werd geschreven in opdracht en ter huldiging van de Heren van CleefGa naar eind64, en dat de roman van Jehan de Paris Roy de France als historisch stramien heeft het huwelijk van de franse koning Karel VIII met Anna van BretagneGa naar eind65, twee namen die historisch nauw verbonden zijn met die van Margaretha van Oostenrijk. Voor het feit dat de auteur van het Volksboek van Margarieta het verhaal in zijn eigen tijd plaatste, getuigen velerlei episodes en details. Zoals Molinet in zijn kronieken herhaaldelijk uitdrukkingen gebruikt als ‘plaisant a l'oeil’, - bij voorbeeld als hij een banket beschrijftGa naar eind66 - en zoals Dürer in het Dagboek van zijn Nederlandse reis geregeld soortgelijke uitdrukkingen gebruikt, als hij iets moois heeft gezien - bij voorbeeld de inventaris van Margaretha van Oostenrijk's paleisGa naar eind67 zo spreekt ons volksboek talloze malen van ‘costelick’ en ‘“triumphe”, als het gaat over zichtbare dingen - bijvoorbeeld de kroning van Etsijtes “costelick om taenschouwen”Ga naar eind68, en het banket ter ere van Heyndrick, “daer was bedreven een grote triumphelycheyt ende dat van coste van spijse ende van drancke. Daer was alle maniere van ghebacke alle maniere van suyckereye ende geleye alsoot tot alsulcken hove behoorlic is. ende alderhande maniere van speellieden. Heyndric van lymborch dochte dat hij was int aertsche paradijs. Ende die triumphe dede etsytes moedere ter liefden van heyndrick van lymborchGa naar eind69. Het gedicht heeft slechts: “Die keyser ontfincse wale, niemen en gheseide die bliscap die daer was”Ga naar eind70. | |
[pagina XL]
| |
Al schijnen de woorden costelic en triumphe het opperste van zintuigelijk genot uit te drukken, zodat bij voorbeeld in het laatste capittel de bijzonderheden van Margarieta's bruiloft tienmaal binnen weinige regels met costelic worden aangeduid, de auteur beschikt toch over vele synoniemen: ghenoechlic, chierlic, schoon, en voor triumphe: bancket, melodye, groter weerden, groter eren, paradijs, die in afwisseling, in allerlei samenstellingen en herhalingen, soms in opeenstapeling worden aangewend. Zij tonen een geest, verwant aan de in 1516 door Dürer in opdracht van Keizer Maximiliaan vervaardigde 109 miniaturen, de “Triomftocht”, en de naar deze in 1519 gemaakte 137 houtsneden. Op bijna alle plaatsen waar de volksroman de bedoelde synoniemen of soms zeer vrije omschrijvingen gebruikt, geeft hij uitbreiding aan een episode of een detail van het verhaal in dichtvorm. Spreekt dit eenvoudig van jaghen en hondenGa naar eind71, het volksboek zegt: “die solaesselike melodije vander iacht” en het noemt de namen: winden, bracken, spingoelen, sluperkensGa naar eind72. Volstaat het gedicht met “dbeste scoenheide”Ga naar eind73 om de lading van Margarieta's schip aan te geven, het proza zegt: “alle maniere van siden laken, fluweelen lakenen, gouden ende silveren lakenen, voort silvere mijne ende gouden mijne. alle manieren van ghesteenten. wt Arabien goeden wijn”. Maar de graaf verlangt “gheen ander iuxweel dan die maecht”. Dit moment is in een houtsnee vastgelegdGa naar eind74. Het duivelskasteel wordt in het gedicht door een als vrouw vermomde duivel aangewezen: “Siedi ghene woeninghe an ghene heyde, soe wel ghedaen dat ongheloevelic ware”Ga naar eind75, het volksboek laat “de duvels tueter quaet ende snellaert een casteel maken op zijn alder chierlicste ende costelicte, ende met alderhande speel van herpen floeyten luyten ende ander instrumenten van muysiken. ende si ghinghen metsen ende tymmeren. eer men hier een hoender kot timmeren soude hadden si dat slot getymmert”, zoals weer door een houtsnede wordt geillustreerdGa naar eind76. De vernedering van Margarieta, die verbrand zal worden, geeft het handschrift aan door de onwillige hangdief, die echter “haer wil wtdoen dat hemde, want hets miin gheset recht”Ga naar eind77, de volksroman laat dit weg en vernedert Margarieta in de woorden van de rechter “ghi teve”Ga naar eind78. In de zestiende eeuwse opvatting van de auteur van het proza diende het naakt echter niet ter vernedering, zoals blijkt uit de houtsnede bij het 15e capittel en uit de woorden van de verliefde Etsijtes, die zich Margarieta voorstelt als (“die schoonste die gracelicste van wesen, wiens edel schone wel volmaecthede mijn herte vierich ontsteect. u vadere was een edelman also dijn habijt, dijn wesen, dijn wercken wel betonen. si haet alle vileynicheden. ende bemint alle eerbaerheden. schaemte verbiet mi haer mijnen last tondeckene, hoe mochte hijt maken dat hij troost vercrege van haer die hem die sinnen ghestolen hadde”Ga naar eind79. Nog twee andere plaatsen lenen zich hier ter vergelijking. Op Margrieta's vraag aan Etsijtes in het koningspel (94e cap.): “dwelc is die meeste vruecht die den minnare meest verhuecht”, geeft Etsijtes het precaire antwoord dat “een minnaer haer ontcleede tot in haer hemdeken wit”. Anderzijds wordt bij de plechtige doop van de gevangen genomen turk (99e cap.) verteld, dat hij “al modelike naect ghestelt was in een osbaer ende also ghebrocht in sinte soffijen kercke. Men brocht den naecten coninc met | |
[pagina XLI]
| |
eenen witten siden mantel om hangen aen die vonte, daermen hem belas. Margrieta die stont aen die vonte. Als dese coninc gedoopt was wert hy “ghecleet als een coninc toe behoort”. De versterkte zintuigelijke waarneming in het volksboek maakt blijkens deze voorbeelden de elementen van het verhaal concreter, de contouren scherper, de contrasten groter. In het eerste gedeelte van het boek, waarin Fortune een grote rol speelt en de ongelukkige Margarieta het sterkst op de voorgrond treedt, is de toon der vele monologen, vol klachten en exclamaties, dramatisch en rhetorisch. Door de toneelmatigheid worden de hoofdpersonen sterk belicht. Na het 25e capittel komen de bijfiguren aan de beurt, alle personen treden meestal in groepsverband op in een tournooi, een bancket. een gevecht tegen de Turken. Wijdt het gedicht nauwelijks vijfentwintig verzen aan het tournooi, waartoe de Keizer uitnodigt, aan de intocht van de deelnemers, aan de maaltijd en het afscheid de volksroman besteedt er tien capittels aan. Dit feest duurt veertig dagen; de prijs is “twee karbonckelen, de eenen om te winnen met ternoyen. den anderen om te winnen met triumphe vanden schonen vrouwenGa naar eind80. In beide versies is in deze episode de wens verweven van Etsytes' moeder om Margarieta mee te nemen naar de keizer en bij hem achter te latenGa naar eind81, maar het verschil in de bewoordingen van deze wens is groot. Die van het volksboek doen weer denken aan die van de moeye in de Mariken van Nieumeghen: “Ick rase van thoorne. ic moet mi bedect houden wt mijns soons ooghen ofte hi soude my doen mijnen vister sluyten ende cloppen mi op mijn broot schappray”. Als de keizer verneemt hoeveel koningen en ridders aan het tournooi zullen deelnemen, vraagt hij of zijn herauten “alle ostelrije bestelt hebben van havere ende hoy, soe hoorde men groot gheruchte van paerden ende edele mannen”. De graaf van Athene voorop met vierhonderd, Etsijtes met driehonderd, alle edelen gekleed in goudlaken. Evax met tweehonderd, gekleed in fluweel en semijt. Etsytes' moeder met tweehonderd “camenieren al op witte genetten. elck cameniere ghecleet met roden fluweelen, die mouwen doorstict met peerlen ende costeliken ghesteenten. Margrieta op een witte hackeneye, al int gouden laken, haer pareersel behanghen met costeliken ghesteenten. het scheen een goddinne. Si hadde twaalf camenieren ghecleet met brunen fluweelen. sittende elck op eenen tellenaer. endc elck hadde een lackaye seere costelic int habijt al van eender cleedinghe”Ga naar eind82. Met dezelfde aanschouwelijkheid werd de intocht der ridders beschreven in de “Exellente cronike van Vlaenderen” die terug te voeren is tot een redactie van ± 1480 en handelt over de samenkomst van Frederik III en Karel de Stoute te Trier in 1473Ga naar eind83. Na deze triumphe volgt een rijk banket, waarbij Etsytes en Evac een “costelike mommerije” deden. Er waren “vierentwintich toortsdraghers alle ghecleet met fluweelen wanbaysen doorsneden. binnen ghevoodert met gouden lakenen. dat men sach blincken door dat ghesneden fluweele. die kousen waren root scharlaken, gheboord met swarten fluweele. Etsytes en die mommers waren ghecleet met half silveren half gouden lakenen, dat silveren doorstict met oorfaveryen. hebbende alle leens plumaghen, hoeden ende bonnetten van gouden laken”. Er wordt, gespeeld en gedanst ende die handen te samen geduut wt amoruesheden’Ga naar eind84. | |
[pagina XLII]
| |
Het tournooi, het banket tot besluit en het afscheid van de ridders worden alle door een houtsnee uitgebeeldGa naar eind85. Die van het afscheid geeft het karakter van dit gedeelte van het volksboek aan: in het midden een waardige keizer, rechts zijn gevolg, links een groep ridders, waarvan een op zijn rug een wapen met een leeuw draagt, een ander op zijn borst de afbeelding van een meisjeGa naar eind86. Een karakteristiek verschil tussen gedicht en prozaroman openbaart zich in een detail dat tot de beschrijving van de maaltijd behoort, namelijk wanneer Etsijtes zich verzet tegen de keizer, die Margarieta aan zijn hof wil houden. In het gedicht is het verzet beperkt tot een paar en dan nog hoffelijke woordenGa naar eind87, in het volksboek zegt Etsijtes: ‘wil ic u seggen ghi oude grysaert. siet wel wat ghi doet. soudt ghijse mi willen fortselic nemen. bi den bloede dat soudy becopen. Ende etsijtes die trac sijn mes ende woude den keiser slaen. mer die heren schooten tusschen hem beyden. Die keyser en was niet gram’Ga naar eind88. De beschrijvingen van oorlog en tweekamp, die gelijdelijk een steeds grotere plaats in het verhaal innemen, verschillen in gedicht en prozaroman minder in de uitvoerigheid dan in het woordgebruik, dat in het proza aan de tijd is aangepastGa naar eind89. Houtsneden verduidelijken deze episoden. Fraaie houtsneden heeft het volksboek bij het verhaal van de brief, door Etsijtes aan Margarieta geschrevenGa naar eind90, en vooral bij Etsijtes en Evac's aankomst bij de keizerGa naar eind91. De fraaiste echter is die van de tweekamp tussen Etsijtes en de twee reuzen. In het volksboek van VirgiliusGa naar eind92 komt dezelfde houtsnede voor, aangevuld met een renaissance-kolommetje. Gessler meent, dat zij werd ontleend aan een of andere Duitse drukGa naar eind93. Zolang deze bewering niet kan worden gestaafd, menen wij te mogen aannemen, dat deze houtsnee voor het volksboek van Margarieta gemaakt is, omdat ze geheel in overeenstemming is met de tekst van het 67e cap. De reus Morant was in het gedicht slechts een ‘ridder met overmoedicheden’. In beide versies is deze episode geestig verteld, in het proza met eigentijdse woorden: ‘ou ghi biese boucken wat soect ghy hier. ic moet u noch tavont braden ende eten metten loocken. knielt neder ende laet mi u hooft afhouwen. ou ghi guytken comt ghi hier om met mi te ghecken. loopt wisselinck ende eedt een teele vol pappen. knypte ick u eens ghi storft van vare. die vlieghen willen die spreeuwen verbijten’. Dat zulke overmoedigheid gestraft dient te worden, spreekt vanzelf: ‘etsijtes stack den ruese in sinen groten pensacke dat hi ter aerden viel. Etsijtes nam zijn sweert ende hy sloech hem thooft af’. Na deze ‘victorien’ laat de auteur alle volgende gebeurtenissen zich afspelen in Constantinopel, dat door de kristenen met succes tegen de Turken verdedigd wordt. Dit opvallend anachronisme, waarvan de auteur zich toch wel bewust moet geweest zijn, geeft aan de tweede helft van het boek een merkwaardig karakter. Blindheid voor het Turkse gevaar, dat na 1453 eerst goed Europa bedreigde, maar ogen wijd open voor de Bourgondische praal bij allerlei triumphen, gevierd temidden van bedreiging, gevechten en tweekampen. In dit deel komt de plaatsing van het verhaal in eigen tijd het sterkst tot uiting. De overeenkomst tussen gedicht en prozaroman is hier het geringst, hoewel plaats en verloop der gebeurtenissen dezelfde zijn. Zouden wij bij het verhaal in dichtvorm van een Vlaams-Brabantse achtergrond kunnen spreken, die van het verhaal in proza zou dan Brussels-Bourgondisch moeten heten. Het Constantinopel van onze auteur is het Brussel van de vijftiende eeuw. | |
[pagina XLIII]
| |
Zoals wij in dit verhaal de karakteristieke elementen van de kronieken van Froissart, Chastellain, Molinet, Lemaire, Olivier de la Marche aantreffen, dit wil zeggen gemis aan chronologisch en geografisch besef, vervorming der werkelijkheid, moralisaties, zo vinden wij er ook in terug de overladen praal, het angstvallig ceremonieël, het feest der ogen, de ‘triumphe’ van het Bourgondische hof. Heel het laatste deel doet denken aan het ‘feest van de fazant’, gevierd een jaar na de val van Constantinopel, toen geheel Europa vervuld was van kruistocht-gedachten. Olivier de la Marche vertelt ervan, hoe de Hertog van Bourgondië met hoffeesten en tournooien zijn ridders wilde opwekken tot geestdrift en heldendaden tegen de Turken. Tijdens een feestmaal vermaakte Adolf van Cleef de geesten met een mommerije van de Zwaanridder. Alles wat het hof aan pronk, brocaat en goud, fluweel en kristal te bieden had, komt ter sprake. Op een levende fazant leggen de ridders de belofte tot een kruistocht af, waartoe de hofschrijver, Olivier de la Marche zelf, gezeten op een olifant, had aangespoord. Een heraut las de belofte voor. De Hertog zelf beloofde een tweegevecht met de sultan. In het 31e capittel van ons volksboek wordt van de keizer, die alle schiltboortighe mannen tot een groot tournooi oproept, gezegd: ‘hi deet ooc daeromme waert dat hi noot van den turcken hadde dat si hem te bat bijstant doen souden’ en in het 114e capittel bij de beschrijving van een feestmaal ‘si bedreven die ghenoechten om dies wille dat si souden bevechten haer vianden’. In deze geest is geheel het slot geschreven, geïllustreerd door weinige houtsneden, waarvan slechts drie met betrekking tot de oorlogGa naar eind94, één met de heraut van de Turken, die bij de keizer komtGa naar eind95, één van de sultan die raad houdtGa naar eind96, één van de stervende koning van Armenië of de stervende keizer van ConstantinopelGa naar eind97, en tenslotte één van Margarieta's huwelijkGa naar eind98. Is het Volksboek van Margarieta van Lymborch bedoeld als een hulde aan het Bourgondische Huis, dan is van dit monument het laatste deel zeker het best geslaagde. Op iedere bladzijde staat het woord triumphe, iolyt, solaesheyt, plesansen, planteyt, goede chiere of nog een ander synoniem. Het woord triumphe alleen komt 'n dertig maal in het boek voor, de synoniemen vele malen meer Tegenover de schamele dood van vele Turkse koningen is die van de koning van Armenië en van de keizer van Constantinopel, die in één capittel verhaald worden, waardig aan Kristelijke Majesteiten. Na de beschrijving van de volledige dige bediening en het afsterven zegt het volksboek: ‘men suverde den doden lichame. ende men balsaemde hem met costeliker balsamen nae sijnder weerden ende daer lach hi drie daghen op een bedde met conincliken cleederen ghecleet, dat hem alle die werelt soude comen besien. hi was seer chierlic ende eerliken ter aerden ghedaen in een loden vat. ende dat ghestelt in een tomme van albasteren, alsoot sulcken princen wel behoorlick is’Ga naar eind99. Margaretha van Oostenrijk had niet beter kunnen zorgen voor de graftombe van haar gemaal in de kerk van Brou. In het gedicht ontbreken zulke details geheel. Als Heyndrick en Etsijtes de plaats der gestorven vorsten hebben ingenomen is er niets meer dat de ‘triumphe’ tegenhoudt. Kan het gedicht ‘vertellen niet die grote feeste die daar gesciet. Men troude die brude altemale, ende daerna dede men in die sale’, de volksroman voert | |
[pagina XLIV]
| |
in de laatste capittels de beschrijving der feesten tot een climax op, waarvan het huwelijk van Margarieta en Etsytes het toppunt uitmaakt. ‘Die clocken vander stadt waren al te samen gheluyt van grooter blijschappenGa naar eind100. Na het huwelijk ‘doe men gheten ende ghedroncken hadden so ghinghen alle die machtighe heeren ende weerdighe vrouwen wandelen in den vergier. Sy speelden op alderhande instrumenten sy songhen ooc muysike. Die iongers worpen den steen, ende sommighe caetsten, cartten en spraken haer amoreuse toe van liefdenGa naar eind101. De volgende dag heeft de kerkelijke plechtigheid plaats. ‘Die bruyt was wel so costelic toe ghemaect van habijte ende van costeliker chierragien die sy aen haer lijf draghende was. want Margrieta was ooc in gouden lakenen ghecleet met eenen schonen witten silveren mantele daer over vol fabelen’Ga naar eind102. Deze schittering der zestiende eeuwse ridderwereld is een geheel andere dan die in de handschrift-versie beschreven wordt. Hoewel zij tevens de schittering is van de welvaart en de weelde der steden dóór de Bourgondiërs en hoewel de koopmansgeest er zeker niet vreemd aan is, wordt de lof daarvoor in ons Volksboek rijkelijk aan de vorsten toegemeten. Daarmee werd het Volksboek van Margarieta van Lymborch een blijde inkomst van rederijkerskunst. |
|