Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516)
(1952)–Anoniem Limborch, Roman van Heinric en Margriete van– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXI]
| |
III. Karakteristiek van het gedichtIeder der twaalf boeken begint met een persoonlijke, zo men wil, lyrische verklaring, waarin de dichter de motiveringen geeft voor het schrijven van zijn werk. Hoewel deze soms cliché-achtig lijken, is er bij nader toezien duidelijk onderscheid. Eerst is het: Nu beghinnic in hare eren (Maria)
ende in des heren alder heren. (I, 29)
vervolgens: Dore ene diet mi maken hiet
die vrouwe es van minen sinne. (II, 12)
Dit motief herhaalt hij met enige variatie in de volgende boeken: ‘Vraye minne’ (VI,), of als hij versleten is ‘den dienst ter minnen’ (X, 20). Dat de dichter schreef alleen op aandrang zijner geliefdeGa naar eind42, of dat het gericht is aan zijn vrouw, moeten wij als een vergissing beschouwen. Niet alleen omdat het tot een formule was geworden, zelfs in de Reinaert, om op verzoek van een vrouw een gedicht te schrijven, maar ook omdat het tegendeel blijkt uit de woorden van de schrijver. In het eerste boek spreekt hij er helemaal niet over; de hierboven aangehaalde woorden uit het tweede boek daarop zal men even symbolisch moeten verstaan als die in de volgende regel over Venus, ‘van minen sinne’, wat hier wel betekent ‘van mijn gedachte, mijn fantasie, mijn wens’. Het ontbreken van het lidwoord vóór ‘vraye minne’Ga naar eind43 en het daarop volgende ‘dat mi dinct’ maken de woorden symbolisch. Welk symbool? Wanneer wij de woorden: ‘die mij altoes stoket daer toe’ (IV, 7) lezen als een herhaling van: ‘daer ic napoghe
met al miere herten nacht ende dag (I, 19, 20)’
en van: ‘entie mi dicke mine memorie
verdroefde ende vermancoleerde’ (II, 8)
dan zijn we vermoedelijk niet ver van de waarheid, door ‘die vrouwe van minen sinne’
te verstaan als: Venus, de Muze, de poëzie. Daarom is liet gedicht vanwege die allegorie zeer terecht bestempeld als een overgang van de Romantiek der dertiende tot de Symboliek der veertiende eeuwGa naar eind44. Zo zal men eveneens verschillende andere woorden moeten verstaan, die dezelfde geest ademenGa naar eind45. Versterkt wordt dit nog door: Si es hovesch ende utvercoren
alsoe vore in den bouke staet (IX, 12)
wat vrij Platonisch-cerebraal klinkt tegenover een geliefde. Zij wordt zelfs in de volgende regel vermannelijkt: ‘hi es miin alremeeste raet’,
Dit kan overigens een schrijffout van de copiist zijn, want Handschrift B heeft hier Sy. Het sterkste bewijs levert de dichter echter, als hij in het tiende boek | |
[pagina XXXII]
| |
zegt dat hij de liefde alleen maar kent van horen zeggenGa naar eind46, maar toch de Muze nog dient. In het elfde boek roept hij alleen nog Maria ‘pure doghet’ aan, berouwt zijn ijdelheid en motiveert met een tekst uit Paulus (II Tim. 3.6.) dat hij schreef ‘om gerechte Leringhe’Ga naar eind47. In het twaalfde boek is het nog maar ‘die wille entu here’Ga naar eind48. Dit alles dient als motivering om het gedicht te volmaken, maar ‘swoere pine es swaer begonnen’, (IX, 16)
vooral als de dichter oud is geworden, (X, 1 e.v.)
Er zijn sporen van vermoeidheid in zijn woorden: ‘God onse here moet mi gheven
herte ende sin dat iet volmake,
ende ict alsoe gherake,
dat goet te horen si. (X, 1380)
Hij wil vooral dat zijn werk ‘bequame’ is. (XI, 7) Als hij aan het slot van boek twaalf verteld heeft van:
‘die grote feeste die daer gesciet.
men troude die brude altemale’ (XV, 1333),
besluit hij: ‘hier willic van hem begheven
ende miins ghedichts een ende maken’ (XII, 1364).
Hij geeft nog goede raad aan wie zijn werk wil voortzetten, maar zelf zal hij het niet, hij is: ‘siere pinen of, soe es hi blide.’
De dichter had een plan, dat blijkt overduidelijk en hij wil dat ‘volmaken’. Eindigden alle boeken met een afscheid, het begin legt op dat volmaken steeds nadruk, het elfde boek eindigt hij daarmee, in het twaalfde laat hij het geheel weg. Hij wist blijkbaar, dat dit het laatste zijn zou, en hij had zijn stof zò afgerond, dat hij toevoegingen aan een ander overliet. De negen eerste boeken bevatten het eigenlijke verhaal, hoewel hier en daar door allegorieën onderbroken, bijvoorbeeld in het derde boek 1132, waar het gepaard rijm plotseling overgaat in vijf gelijkrijmende regels met het opschrift van het Venuswoud. Heynriic, die de tekst als een uitdaging beschouwt, waagt zich erin, ontmoet Venus en verneemt heel haar mythologische familierelatie: Jupiter, Neptunus, Pluto; Cleto heeft een zoon die Nidicheit heet. Daarmee is de weg vrij naar de personificaties: hoeverde, discordia en vele andere. In het vijfde boek 2059, komt ook Echites in het Venuswoud en leert hoe hij wezen moet, als hij ‘gherechte minne’ wil dienen. Het zesde boek beschrijft de liefde van Evax, waarbij een korte allegorische episode over Cupido wordt ingelast (59). Het kind beschikt als Venus over profetische gaven, waardoor de dichter het reeds verhaalde kan verbinden met wat men nog te horen zal krijgen. In het achtste boek krijgt Demofon zijn beurt om door Venus te worden toegesproken. Hij krijgt bevel als de vorigen om naar Griekenland te gaan (1585, 1615). De genoemde boeken beantwoorden alle aan de motiveringen ‘gherechte leringhe’ en ‘te horne soete’. Dit is de band die ze tezamen houdt. Voor het eigenlijke verhaal zijn het geen onmisbare elementen, evenmin als het koningspel (XI). | |
[pagina XXXIII]
| |
Evenmin onmisbaar zijn de vele verzen over strijd en oorlog. In het tweede boek handelt drie vijfde over een oorlog tegen Trier, die in niets verschilt van dic tegen de Saracenen welke een belangrijk deel van het vijfde, een nog groter deel van het het zevende en bijna heel het achtste boek in beslag neemt. Daardoor is het gedicht nog geen kruistochtroman geworden, zoals sommigen menenGa naar eind49. Aan de verontwaardiging van van Maerlant was de dichter van de Limborch niet toe; hij beschreef de strijd tegen de Saracenen op dezelfde wijze waarop de ridders er toentertijd aan gedacht zullen hebben: ‘te horne soete’. De namen der helden in de strijd tegen Trier of tegen de reuzen in het vierde en zevende boek zijn niet Moors. De schrijver trof zulke episoden in overvloed aan in vele werken. De Limborch wemelt dan ook van reminiscenties. Zo kan men zeer terecht van de Limborch zeggen dat inhoud en samenstelling een voortbrengsel zijn van fantasie, gesteund door kennis van geleerde werkenGa naar eind50.
‘Te horne soete’ krijgt de volle maat in het derde en het zesde boek over ‘het avontuur der liefde’, dat ook buiten het eigenlijke verhaal staat. Dat ‘gerechte Leringhe’ en ‘te horne soete’ door de dichter geestig en bekoorlijk verbonden worden, bewijst het achtste boek 1113 e.v., waarin de schonen zo beschreven worden, dat bij alle aantrekkelijks altijd een ding ontbreekt; de een lispelt een beetje, is een beetje scheel, een beetje mank, maar Margarieta is volmaakt ‘van sprekene, van ghelate, van schoenheyden.’ Verwey licht deze idealisering van Margariete als volgt toe: ‘Margriete was een voorbeeld van vrouwelijkheid. Maar om dit voorbeeld te doen werken was er een nieuwe figuur nodig: de wilde natuur van Echites die door haar getucht werd en door liefde voor haar tot de adel van gemoed en geest opklom, die hovescheit heette. Deze scholing tot adel voltrok zich door middel van strijd en liefde, in talloze avonturen over de hele bekende wereld’Ga naar eind51. Hierin ligt inderdaad de verklaring opgesloten van de ogenschijnlijk zo heterogeen samengestelde roman. Het eigenlijke verhaal van Margriete, die op de jacht verdwaalt, in Griekenland terecht komt en haar liefde vindt; van haar broer Heynrick, die haar gaat zoeken, ook in Constantinopel belandt en met de keizerin trouwt: dit verhaal waarvan we de voortzetting en de afloop verwachten dwars door strijd en avontuur heen, beslaat nog geen vierde deel van de roman. In zes boeken wordt er niet over gerept en in de boeken waarin het wel het geval is, wordt hoogstens een derde van de verzen eraan besteed. Heel het eerste boek is voor Margarieta alleen. Het tweede moeten Otto haar vader en Heinrick, haar broeder, samen delen. De volgende boeken bevatten steeds meer namen, dus steeds ingewikkelder avonturen. En zoals deze vele reminiscenties oproepen aan alle mogelijke middeleeuwse werken, zo wekken de namen, Margarieta, Otto, Heinrick historische associaties. Aangezien het ongetwijfeld een hulde-gedicht betreft voor het hertogelijk huis van Limburg, hebben kenners getracht de drie genoemde namen historisch te identificeren. Zij hebben daartoe de namen van Margriete en Heinriic gescheiden, en zo kwamen zij tot velerlei gissingen, die met andere vermeerderd konden worden. Margarieta zou net zo goed de gemalin van Lodewijk de Heilige (± 1270) - aan wie een Provencaals dichter een Pièce de galanterie wijdde - als de doch- | |
[pagina XXXIV]
| |
ter van Jan I, tevens de echtgenote van Keizer Hendrik VII (1311) kunnen zijn. Wat Heinriic betreft, hij mag Hendrik IV van Limburg voorstellen (1226-1247), maar evengoed de zoëven genoemde Hendrik VII van Luxemburg (1312 Keizer gekroond in Rome), een der schitterendste ridders van zijn tijd. Het is duidelijk dat de taak van de poëzie, niet is werkelijk gebeurde dingen te vertellen, maar wat had kunnen gebeuren. Historicus en dichter verschillen van elkander niet omdat de een proza, de ander verzen schrijft, maar omdat de een de dingen vertelt zoals ze werkelijk gebeurd zijn en de ander zoals ze konden gebeurd zijn. De poëzie vertelt het algemene, de historie het bijzondere. Het algemene, dat wil zeggen dat een zo of anders geaard mens waarschijnlijk of noodzakelijk dit of dat soort dingen zal zeggen of doen. Op de vertolking daarvan let de poëzie, ofschoon ze aan haar personages toch wel namen geeft. Het bijzondere, dat wil zeggen wat Margarieta of Heinriick deden, of wat hen overkwamGa naar eind52. De dichter had niets met de historische orde te maken. Wil iemand aan het gedicht een naam geven - het gedicht heeft er geen - en het krijgt dan de naam, die ook in de titel van het volksboek voorkomt: Margarieta en Heinrick, dan kan men deze namen niet historisch afzonderlijk nemen, maar zal men ze als de ene ondeelbare naam van een literair werk moeten beschouwen. Daarom is het onmogelijk het ‘verhaal’, hoewel het zich door zijn samenhang toch betrekkelijk scherp aftekent tegen de achtergrond van strijd, te abstraheren van spel en feesten en wonderbaarlijke dingen. Het verhaal heeft zijn eigen kenmerken: de karakters zijn enigszins psychologisch verantwoord. - Margarieta, de zachtzinnige! Heinrick, de dappere; Echites, de hartstochtelijke; Evax de getrouwe; de familieband heeft een sterke klemtoon - Otto, Margarieta, Heinrick; de liefde is natuurlijk en nietsentimenteelGa naar eind53. Maar dit alles is zozeer opgenomen in het beeld van tijd en wereld, dat het zich alleen karakteriseren, niet abstraheren laat. |