Onschult Aan mijn Compeers.
Vrome Zielen.
'k WEet wel 's al u vreemt schynen, dat ik (even als een moedigen Icarus op wasse vlerken, of reukelosen Phaëton, in 't mennen van sijns Vaders hengsten) my derf onderwinden so levend' de liefde af te malen: maar, soete Vryers, seecker ick soude noyt aan dit pakje getilt, nog mijn schoften onder so een last gebogen hebben; so ik geen deernis over u gevoelde. 't Moet my jammren, dat gy onder so vele Meysjes niet eene kund de uwe maken, ziet dat ik seggen wil dat gy tegen de herde stoepjes van dese lieve Lamm'ren u Schenen beseert hebt, neen, u soete backusjes sijn magtigh genoeg om ter wranghste boesemen in te dringen; en u oogjes loos genoeg om de herste Geesjes haar genegentheên af te winnen: maar nu u hertje, ligt niet vernoegt met Schoonheit, tragt de gunste van de Munt-godin te verkrygen, op dat Sy ontrent Haar Staat-juffren u soude begunstigen; so tragt ick mijn versoeck by 't uwe te voegen, off mogelijck een voorspraak u saacke soude vorderen; want, sonder liegen, (gy moogt so wel gebekt, en so moy van wesen sijn als gy wilt) ik meen gy sult sonder u Schenen te stoten die gouwe bergen niet beklimmen. vergeef” het my so ik een weinig van mijn oude zedigheyt verloren heb, het goet Herte om vrienden behulpig te sijn heeft'er my toe gedwongen; denckende dat Soetigheit met zedigheit niet altijt strydig is, in sonderheit wanneermen des avonts sijn tijt met die soete Schepsels moet doorbrengen, neem'et dan ten goede van hem die allenthalven blyven wil
u behulpige Compeer, J. v. T.