| |
| |
| |
Vyftiende Deel. Begrypende veel wonderlyke Kuuren en zeldzame Quink-slagen.
MErkende, in 't Af-ryden van een Berg, dat de Wagen van zelfs zeer snel voort liep, zo begon hy te weenen, en zich gantsch bedroeft aan te stellen. Gevraagt zynde, waarom hy zich zo tierde? gaf tot antwoord: Help, help, kunt gy dit niet merken? wy zullen haast wederom aan een Berg komen; wat geldt het, of de Wagen daar zo snel oplopen alsze hier afgelopen is.
| |
Tweede Toeval.
VIndende een Visscher met de Zeegen in de Stroom doende, zo vraagde hy hem: Of hy ook wel Schaapen en vette Lammeren ving? het antwoord was: Hoe kan ik in het water Schapen vangen? met voegde Klaas zich aan den Oever, en ziende de Schaduwe der Schaapen, die daar dicht by graasden, in het water, zo riep hy: Hier Manneken, hier met het Net; hier in deze Inwyk gaan veel Schaapen by elkander. Zo gy naerstig op-past, ik zou u ten minsten, drie of vier in de worp durven ver- | |
| |
zeekeren, wyl zy by drommen door de Stroom zwieren.
| |
Derde Toeval.
ALs hy in een kouden winterschen Dag meê zou uitryden, en dat men Hem derhalven en goede Pey en Handtschoenen aantrok, zo vraagde Hy eerst: waar heen zal de Tocht gelden? ten tweeden: zullen wy wydt ryden? en ten derden: zullen wy lang uitblyven? doch niemant gaf hem antwoord, en daar mede reedt men de Poort uit. Zo haast wierdt Klaas de koude wind niet gewaar, of hy zeide tot dezelve: myn Broder, hoe komen wy zo onverwacht by elkander? Ik kan hier met u geen Morgenspraak houden. Haast u, in een warme Stoof, of trek een paar Handtschoenen aan; want anders lei je groot gevaar om van kouden te verstyven.
| |
Vierde Toeval.
HEbbende in de Hof-kelder een deel stomme Most gedronken, en zich daar door niet weinig begaan, zo riep hy: Vult die groote Kuip, (dat is een Vat van omtrent 350. Emmeren Wyns) by lyf en leven niet vol Most; het mogt haar gaan als my, dan waar de Wyn en Most verlooren, en het eene zou zo wel als het ander verderven.
| |
| |
| |
Vyfde Toeval.
STruilende, terwyl het regende, tegens een muur, zo wou hy, wanende dat al het nat dat van het dak droop zyn water was, daar niet van daan, voor dat een ander zich nevens hem geliet te pissen, en weder weg ging.
| |
Zesde Toeval.
ZIende dat de Dief-leiders twee karels, die met elkander lustig plukhairden, wouden grypen, en in de Boeijen brengen, zo zei hy: Laat 'er geworden, want zy wagen hun eigen hair; wanneer ze niet meer op hunne hoofden, of aan haar kinnen hebben, en datze zich aan het uwe poogen te houden, zo schud 'er af, en zie toe datze u geen schaarden in de baardt byten.
| |
Zevende Toeval.
ZIende twee Jongelingen in de wedde, tegens elkander loopen, zo zei hy: Wanneer de voorste valt, en een been breekt, dan zal de achterste eerst aan het stuk zyn, dat wil ik wel om een stuiver wedden.
| |
Achtste Toeval.
EEn Hoveling hield zich, terwyl hy de trappen afklom, geduurig by de handstok vast, des Klaas, dit ziende, riep: Laat handen en voeten los, zo komje knap be- | |
| |
neden, zonder te vreezen dat de trappen op uw hooft zullen vallen.
| |
Negende Toeval.
HOorende dat een Burger zeer hoog van de getrouwigheid zyner Huis-knecht bóógde, zo zei Klaas: Dat zou ik, gy, en nog veel honderd Menschen, haast aan de Zon zien, wanneer wy, hem te geval, een halven dag moesten spanzeeren gaan.
| |
Tiende Toeval.
ZYnde van een deel kittebroêrs in een kroeg getroont, zo wou elk, voor ander, hem te drinken geven; des hy dus uitvoer: Ik geloof dat gy al te zamen Zot zyt, zou ik alleen zo veel drinken als gy met elkander? ook heb ik niet meer dan een mond, hoe zou ik dan uit zo veel glazen konnen drinken; doch ik versta u weiffen wel, want gy waant dat ik u al te zamen wederom zou te drinken geven; ô neen! lieve Broeders, daar moest ik al te veel toe hebben. Gy mocht my voor de middag zo bederven, dat ik na de middag niet een spyker aan de wandt zou vinden; derhalven heb ik in uw drinken en schenken geen behagen.
| |
Elfde Toeval.
VAn een Helbaardier gevraagt zynde, waarop hy ging? gaf tot antwoord: | |
| |
Op myn, en dyn Moêrs buik. In deezen zin zegt den vermaarden Joost van de Vondel:
Daar 't Kind zyn Moêr verbrand.
| |
Twaalfde Toeval.
EEn geweldige Opsnyder van allerhande konsten en wetenschappen, zynde nochtans niet wyzer dan Ezopus Ezel, quam op een morgen den Tydverdryver tegen, vragende: Waar hy gezint was te gaan? het antwoord was: By u. By my, vervolgde den kloekaart, wat wilt gy daar doen? Fluks gaf Klaas tot antwoord: Twee Gekken by elkander brengen; een die Gek heet, gelyk als ik, en een die Gekkelyk doet, gelyk als gy.
| |
Dertiende Toeval.
ZIende een Huisman den Akker ploegen, zo vraagde hy: Waarom scheurje het Landt aan zo veel reepen? het antwoord was: Lieve Klaas, ik wou garen Rogge en Haver hebben, en dat moet ik dus in den Akker zoeken. Wel aan, vervolgde Klaas, zoek vlytig, dat gy veel vind, en voor my ook een deel in uwe Schuur vergadert.
| |
| |
| |
Veertiende Toeval.
ZIende een Burger met een grooten Tasch op de buik gaan, zo zei hy: Ey hoe puilt en zwelt dyn Tasch! lieve, leen my eens honderd guldens, dat ik myne Tasch ook een weinig buiks maak, en opvul.
| |
Vyftiende Toeval.
OP een tyd zag hy een Mensch zeer gierig, en veel eeten; des hy zo haast niet verzadigt was, of Klaas voer dus uit: Dien vraat heeft my gantsch opgeschokt; ja ik heb ter nauwer noodt de neus behouden, want hy heeft ooren en wangen opgegeten.
| |
Sestiende Toeval.
EEn lichtvaerdigen Hofdiender verzocht van een ryken Boer, in 't byzyn van Klaas, honderd guldens te leen te hebben; en dit wist hy zo aartig en beleeft voor te stellen, dat den Huisman hem begon gehoor te geven. Doch Klaas schoot 'er tusschen, zeggende: O Boer! wilje wel doen, zo leen hem niet een penning; want gy zoud hem, als gy daar na om het uwe spraakt, al zo zeer met ongedekten hoofde moeten bidden, als hy u met gedekten hoofde doet, om het uwe in zyn hand te krygen
| |
| |
| |
Zeventiende Toeval.
WAndelende door de Stad, zo ontmoete hem een Karel, die een geweldige Zant Jans mond had; des hy ter vlucht zich in een Herberg vertrok, en de deur toesmeet, roepende daar by luitkeels: Wapen Mannen, wapen; fluks of Spiets, of Degen in de vuist, of anders word uw Huis en Stal, van die Karel met de groote mond opgegeten, zo dat ik niet weet waar ik my voor hem verbergen zal; want schokt hy my voort in, zo moet myn Hondt en Paert hair laten.
| |
Achtiende Toeval.
EEn Ruiter stiet hem met de hand zo hart op de borst, dat de hoedt voor zyn voeten viel; des hy dus, met een groot misbaar uitvoer: Och wee! help, help; myn kop, die in de hoedt stak, is my van de romp in den drek gestoten.
| |
Negentiende Toeval.
HOorende des morgens en des avonds den Disch-blazer, van den Tooren, over den Vorsten-burgt, en over de Stad, zeer lieffelyk op de Schalmey speelen, zo zei hy: Zeper, die Fluit mocht ik wel garen eens zien, die men zo ver hooren kan, ik geloof dat het een geweldig lang ding moet zyn.
| |
| |
| |
Twintigste Toeval.
VErnemende in een Ryn-Stadt veel Bierteekenen, zo zei hy: Dit zyn dwaallichten, die de lieden by klaren middag zo verleiden, dat ze dikwils voor middernacht niet weder op 'er huis-weg komen.
| |
Een-en-twintigste Toeval.
TWee Hovelingen kregen over 't maal zulk een verschil, datze elkander by 't hair grypende, de kop tegens den Disch stieten; des Klaas, dit ziende, dit voor hen te grabbel smeet: Gy zult daar niet deur komen, al waar 't ook dat gy noch vier weeken, op deeze wys, met elkander doende waardt.
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
ZIende een Boer, die op stelten ging, in den drek vallen, zo zei hy tegens hem: Indien je recht in 't midden van de drek uw weg genomen had, zo lagje nu op het schoon.
| |
Drie-en-twintigste Toeval.
GEvraagt zynde, hoe ver dat Torgauw van Wittenberg lag, gaf tot antwoord: Niet verder, dan Wittenberg van Torgauw; en wie u anders zegt, dat is een logenaar.
| |
| |
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
EEn ander verzocht van hem te weeten welk de rechte weg vanWittenberg na Torgauw was; deze kreeg tot antwoord: Ry al voort en voort op den Torgauwschen weg, zo is het onmogelyk dat gy verdoolt.
| |
Vyf-en-twintigste toeval.
HOorende dat 'er een was die tegens hem zei: Klaas, ik meen dat gy een Nar zyt; zo gaf hy tot antwoordt: Dat moogje niet meenen, maar wel vast gelooven, want het is waar; derhalven behoeft gy niemand anders daar na, om de zekerheid uit te vorschen, te vragen. Ook schaam ik my myn handwerk niet, en belyde garen dat ik een Nar ben; maar gy behoorde zulks van uw bedryf ook te doen, en het zelve niet te verbergen, noch met uw konst op een vreemde werk-plaats poogen te arbeiden: want gy zyt een Hoerenjager, en daar toe een Logenaar, wyl ge dyne schande en boosheid ontkent, en verzweert.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
EEn Speelman, zynde met Klaas zeer gemeen, verzocht iets van hem te leenen; doch gantsch om niet; want de Potzema- | |
| |
ker schoot op zyn verzoek, deeze aartige leering uit: Ik wou het, waard gy myn vyand, garen doen, om u, daar door tot myn vriend te maken; maar nu gy myn vriend zyt, zou ik u niet garen tot myn vyand hebben.
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
HOorende een Heer met zyn Knecht twisten, en deeze woorden uitschieten: Lieve, ja! ey! myn goede Gezel, lieve ja! zo schoot hy terstond by hen, zeggende ook verscheide reizen: Lieve ja! ey! lieve ja! Zyt gy oneens? zo kom maar slechts met elkander niet in de Stal, op dat dezelve met u ook niet oneens word.
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
ZIende een geschilderde Vogel, zo wou hy dezelve, met het zwenken van zyn hoed wegjagen; doch merkende dat het ding zich niet verroerde, zo zei hy: Ey! die Vogel zit vast, hoe wel zou de Wiltschut hem kunnen schieten, by aldien hy, met zyn Roer, in myn plaats stont.
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
EEn Hoveling, hebbende op een Duive aangelegt, schoot niet anders dan een | |
| |
deel bladeren van de boom; des hy daar tegens dus uitvoer: Gy zyt een braaf Schutter, om, zonder bloedt te storten, na menschen te schieten.
| |
Dertigste Toeval.
GEvraagt zynde: Waar woont Pieter Propdarm? Zo gaf hy tot antwoord: Gy zult hem niet wyd van zyn twee nabuuren moeten zoeken; want is hy daar niet te vinden, zo zult gy niet licht te recht komen.
| |
Een-en-dertigste Toeval.
ZIende dat het Hof-gezin, om een stortregen te ontwyken, zich in het Bosch onder het geboomte vertrok, zo begon hy, rydende midden op het Veldt, dus tot hen te roepen: Koom hier by my; want onder deeze Tent kan zich meer dan honderdt man, zonder elkander op de toon te treden, verschuilen.
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
MEn sprak op een plaats, dat de Altaarlieden, of Kerk-Vaders, hunne goederen verbeterden; des Klaas, dit hoorende, zei: Dat doet het Heilige goedt; doch het heeft de behoorlyke duur niet.
| |
| |
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
ZOmmige Dronkaarts hadden de boog dapper gespannen over het Frankfortsche Bier, wyl het met 'er haast in de kop sloeg. Dit had Klaas zo haast niet gehoort, of hy zei: Het Bier is goedt. Ik drink het garen, en was het beter, ik zou het ook nog liever drinken.
| |
Vier-en-dertigste Toeval.
EEn Pastei bakker hadt een paar jonge Duiven in den Oven, om gaar te maken, gesteken; des Klaas, hoorende het gesnerp van de Boter daarze meê bedropen waren, vraagde: Wie daar zo lieflyk zong? Het antwoord was: Een paar Duiven, die in den Oven zaten, om zich in zulke deuntjes te oeffenen. Ondertusschen zag Klaas eenige Hoenderen, al kakelende door de Kooken loopen, des hy zei: Zet deeze Vogels ook in den Oven, op datze meê als de Duiven leeren zingen, wyl dat veel aangenamer in myn ooren klinkt, dan het geschreeuw datze nu over 't huis doen.
| |
Vyf-en-dertigste Toeval.
KOmende in een Brouwery, zo hieldt hy de neus zo lang over de Geilkuip, tot | |
| |
dat hy van de starke lucht begon te zuizebollen; dies riep hy luitkeels: O moort! ô wee! help, help! de Duivel is in dat Bier verdronken; derhalven ruikt het zo stark dat men 'er van bezwymen zou.
| |
Zes-en-dertigste Toeval.
RYdende met een paar Ruiter-laarzen aan zyn beenen, op een Paartje, zo bejegende hem een Boer, die, voerende een wagen, zonder laarzen of koussen, met een paar spooren aan de hielen gebonden, te paart zat. Des hy, al lagchende dus uitvoer: Nooit heb ik geweten dat men zonder Laarzen te paart kan ryden. Daar aan zie ik nu dat men, hoe veel men weet, alle dagen leeren moet.
| |
Zeven-en-dertigste Toeval.
ZYnde van een Hoveling lang een poos gefexeert, zo voer hy, zynde dapper verstoort, dus daar tegen uit: Laat my met vreden of zo niet, ik zal een vinger in uwe mont steeken, en u met myn hoedt aan de kop slaan.
| |
Acht-en-dertigste Toeval.
ZYnde, terwyl hy bezig was om zyn Broek op te binden, van een Ruiter | |
| |
gevraagt: wat hy gedaan Had? zo gaf hy tot antwoord: Daar in de hoek legt het wat ik gemaakt heb; komt en bezie het, en hebt gy 'er zin in, het is u van herten geschonken.
| |
Negen-en-dertigste Toeval.
RYdende op een Eezel, welke begon te hollen, en hem van boven neêr smeet; zo begon hy te roepen: Lieve Broeder, haast u zo zeer niet, en zie beter voor u als ik gedaan heb; want valje, zo zal ik van u loopen, gelyk als gy nu van my doet.
| |
Veertigste Toeval.
HEbbende een groot Pampier vol Klooster-Erwitten in de handt, zo vraagde men hem: waar dit goedt van daan quam? Fluks geeft hy tot antwoord: Door het Boks-boons-gat, zynze in een Monniks-Mouw gevallen.
| |
Een-en-veertigste Toeval.
ZIende op het Dak een Arbeider zitten, zo begon hy, wanende dat dezelve daar gegroeid was, dus te roepen: Help, lieve Broeders, help, dat men die kaerel van 't Dak krygt, eer de windt hem afwaaid; want hy is zo ryp als een rypen Appel zyn kan.
| |
| |
| |
Twee-en-veertigste Toeval.
EEn Kittebroeder, leggende uit een venster, zag Klaas voorby gaan, des hy dus tot hem begon te roepen: Kom hier, myn lieve Klaasje, komt, hier is een goet gezelschap by elkander; komt hier en zyt met ons een Uur of twee vrolik. Fluks sloeg Klaas het Hoofd in de Nek; en ziende wie hem geroepen hadt, zeide: zeper, ik geloof datje zot zyt, hoe zou ik by u komen, daar hier noch Trap noch Weg is die tot het Venster opgaat. Het kan heeden niet zyn, en het is ook gantsch onmogelyk.
| |
Drie-en-veertigste Toeval.
EEn Knecht, zynde van zyn Heer bestraft, wedersprak al het geen daar mede hy beschuldigt wierdt; des de Heer eindelyk zei: Gy zyt een schoone Ezel, gy weet en kunt veel. Welke woorden hy dikwyls verhaalde; des Klaas, dit hoorende, zei: waarom scheldt gy uwe Knecht? daar gy doch zelver zegt, dat hy veel weet en kan. Ey lieve zwyg, want gy hebt geen recht tot klagen over hem; want hy moet zeper wel geleert, en eenen kloeken Ezel zyn.
| |
| |
| |
Vier-en-veertigste Toeval.
STaande op een Avond op de Zaal, in een Venster, terwyl de Maan heel helder scheen, en de Lucht met Sterren bezaaid was, zo keek hy by geval na de gragt, en zag in het water de Schaduwe van al het geen dat zich aan het Uitspanzel vertoonde; invoegen dat hy niet anders waande, of den Hemel, Maan en Sterren, zouden verdrinken: voegde zich derhalven van dit in een ander Venster; daar zag hy omtrent half zo veel als hy te voren gezien had; des hy zeide: Den gantschen Hemel zal ditmaal, dat merk ik wel, niet verdrinken. Eindelyk quam hy aan een Venster waar van daan men geen water zien kon; hier vernam hy ook geen Sterren meer; des hy uitvoer: Naar het Bedt, lieve Broeders, naar het Bedt, het is hoog tydt; want al de Kaarssen aan den Hemel zyn verbrandt.
|
|