| |
| |
| |
Zestiende Deel.
Begrypende veel wonderlyke Kuuren en zeldzame Quinkslaagen.
HOorende dat men na een goet Gezel, die verreeden en alreeds eenige Dagen vermist was, begon te vragen, zo zeide hy: Ik heb hem deez' Nacht in de Stal doorsteeken Wanende dat zyn zeggen waarachtig was, om dat hy zulks dien Nacht misschien had gedroomd. Ook bevond men dat dien Ruiter niet veel tydts hier na leefde.
| |
Tweede Toeval.
ZIende een Burger, die in Overspel gegreepen was, de Stadt uit Geesselen; zo zei hy: Is dat niet fyn en wel gewisselt? Deeze Man heeft twaalf stuivers voor een halve Schelling gegeven.
| |
Derde Toeval.
ZOmmige Lieden hadden met elkander de praat van een Burger, die zeer schielyk gestorven was, en lieten zich verluiden dat de Doodt hem te vroeg verrast had. Doch Klaas dit hoorende, zei: Lieve Heeren, gy verzind u; want hy is niet te vroeg, | |
| |
maar in zyn laetste dag, ja laatste oogenblik gestorven. En zyt vry verzekert dat hy niet na de andere waerelt was gereist, hadt hy hier by ons noch langen mogen blyven.
| |
Vierde Toeval.
VIndende een Klits aan zyn Rok zitten, zo riep hy: Lieve Stalbroeders, zie hier, de Doodt heeft zich ook al aan myn Rok gevoegt. Indien men 'er niet by tyds scheid, zo zal den eenen den anderen opëeten en verderven.
| |
Vyfde Toeval.
GEhoort hebbende, dat de Lieden op de Zee, met Scheepen en al watze hadden, verdronken en elendig omquamen, zo zei hy: Al zo wel sterft men in Zee als in 't Water, of in de Modderpoelen.
| |
Zesde Toeval.
ZIende een Eyken-Boom omgekapt op het Landt leggen, zo begon hy zeer weemoedig dus uit te vaaren: Och, gy eerlyke Boom! met wat Schelmstuk zyt gy bekladt, dat men u dus wreedt en ongenadig heeft gehandelt.
| |
| |
| |
Zevende Toeval.
ZYnde met een Inbeeldinge, van dat hy Doodt was, geplaagt; zo kon niemant hem overreden dat hy at; invoegen dat hy gevaar liep van te versmachten. Des een gesleepen Hoveling dit merkende, zich in een wit Kleedt bewonden, nevens zyn zyde neder lag, voorgevende dat hy ook gestorven en doodt was; doch hy liet echter niet na des Middags en Avonds de Spyze, die hem gebragt wierd te nutten. Zo haast had Klaas dit niet gezien, of hy zei: Zyt gy doodt, en eet gy noch? zo wil ik ook eeten; want ik heb alreeds meer dan drie Dagen gevast.
| |
Achtste Toeval.
STaande, nevens een deel Lieden, by een Bron, zo zag hy zyne en der andere Menschen Schaduwe in het Water; des hy heel verbaasd begon te roepen: Och Mannen! rep u, en haal Ladders; want wy zyn al te zamen in de Bron gevallen en verdronken; derhalven bid ik u dat je knap heen loopt om ons te helpen, eer we gantsch omkomen en sterven.
| |
| |
| |
Negende Toeval.
Ziende op een Morgen, toen de Zon pas een Uur gereezen was, zyn Schaduwe tegens de grond, zo zei hy: Zie, hoe groot en schrikkelyk is de Dood! nu looptze voor en terstondt is ze weder achter ons. Zy verlaat ons niet een oogenblik, hoe dat wy ons ook wenden of keeren. Gaanwe, zy gaat ook; zittenwe, zy zet 'er nevens ons; staan we op, zy staat ook. Zeeper, zy zou, by al dien wy haar niet gevangen nemen, ons gants op-eeten.
| |
Tiende Toeval.
MEn droeg het Lyk van een Jonkvrouw heerlyk ten Grave; want de Kist was met een fluweele Pel en wit Linnen behangen; daar nevens droeg men wel een dozyn brandende Waskaarssen. Klaas dit ziende, waande dat het de voorbereidinge van een Bruiloft was, en dat de Bruid, dus bedekt den Bruidegom toegebragt wierd; des hy dus uitvoer: Wel aan, men breng den Bruidegom zyn Bruid schoon en heerlyk te huis, zo zal hy haar ook gewis heerlyk, en met eeren ontfangen en aannemen.
| |
| |
| |
Elfde Toeval.
EEn Overladene zag Klaas drinken, en zei: Zuip daar uit de Doodt in uwe darmen. Fluks geeft d'Onnozelheid tot antwoordt: waarom zou ik de Doodt indrinken, daar gyze alreeds in't Lyf gegeten hebt? Dit wierd waar bevonden, wyl hy binnen weinig dagen in een Lyk veranderde.
| |
Twaalfde Toeval.
TErwyl een aanzienlyk Man op zyn sterven lag, zo zeiden zommige Burgers, zynde van hem in de praat gekomen: Hy zal reizen en niet blyven. Zo haast had Klaas dit niet gehoord, of hy smeet dit onder hen te grabbel: Laat hem maar voort reizen en niet verzuimen, terwyl weg en wegen goet is. Wanneer wy onze zaken hier verricht hebben, dan zullen wy hem navolgen.
| |
Dertiende Toeval.
EEn Kamer-speeler wist zich overal zo Boertig en Vermakelyk aan te stellen, dat elk niet alleen gaern in zyn gezelschap was, maar men zei dat hy, door zyn kortswylige Potzen, machtig was Dooden te verwekken, en Taaffels en Banken te doen | |
| |
huppelen, en de bedroefste geesten te doen lagchen. Zo haast had Klaas deeze ydele loftuiting niet gehoort, of hy begon heel bitter te weenen. En of men hem na de waarom van dit bedryf vraagde, en alles, wat tot vermaak diende, bybragt, zo begon hy zich niet dan te euveler te houden. Doch na lang vragen gaf hy tot antwoord: Ik ween alleen om dat ik, en deeze Potzemaker nevens my, sterven moet. Zeg my dan wie ons, als deeze Opwekker dood is, doch zal uit het graf opwekken?
| |
Veertiende Toeval.
HOorende dat den eenen Knaap den ander vervloekte, zeggende: Dat zich de aarde open, en u inslok; zo schoot 'er Klaas dit op uit: Dat behoeft gy niet te wenschen; want ze zal u alle beide haast opëten. Het welk waarachtig wierd bevonden.
| |
Vyftiende Toeval.
ZIende twee Kaerssen voor een Mans Lyk dragen, zo vraagde hy: Is zyn Vrouw ook gestorven, dat men twee kaerssen ontsteeken heeft, of wil men 'er levendig met hem begraven? zo mocht ze veel liever met hem gestorven zyn.
| |
| |
| |
Zestiende Toeval.
HEbbende op een Nacht gedroomt, dat hy in 't Badt geweest was, zo wou hy zich niet kleeden voor dat men hem een schoon Hembd brocht, zeggende: Het is immers geen meer dan recht, dat men, als men gebaad heeft, een schoon Hembd aandoet.
| |
Seventiende Toeval.
ZIende dat een Artz het water van een krank Man niet alleen bezag, maar ook berook, en daar nevens zei: Gy zult aan deeze ziekte niet sterven; want het water is goed en gezont; zo voer hy daar op dus uit: Zet het glas voor uw mond, en drink vry een hartigen teug; want goed en gezont water is zeer dienstig, en gy kunt dan van de smaak ook oordeelen.
| |
Achtiende Toeval.
VIndende omtrent het Bedde van een Kranke, een Zuiver-drank, die, staande in een glas, vry drabbig zag, zo zei hy: Vriend, drink niet voor dat de Drank klaar is; doch den Zieken, zoekende zyne gezondheid, goot het in zyn darmen, die daar na zo begonnen te krimpen, dat hy niets deê dan kermen en klagen. Des Klaas, dit | |
| |
merkende, dus uitvoer: Geroert Bier, en onklare wyn, brengen twist in 't lyf, en ongedult in 't hooft, gelyk ik u voor heen gezegt heb.
| |
Negentiende Toeval.
EEn Ruiter zei tegens hem: Klaas, gy moet sterven. Fluks gaf hy tot antwoord: Zal en moet ik sterven, dan zal het my gaan gelyk het uwe Vader, en uwe Moeder ging, en gelyk het niet lang hier na u ook gaan zal; want zy waren, en wy zyn sterflyk; des heeft de aarde haar besloten, en verlangt om ons te besluiten.
| |
Twintigste Toeval.
TEgens een Hoveling, die hem vraagde of hy niet haast sterven wou, zei hy: Wanneer gy voor my heen gaat, dan zal ik u kort op de hielen navolgen.
| |
Een-en-twintigste Toeval.
ALs hy hoorde dat een Man, zynde van de koude Koorts heftig aangegrepen, begon te roepen: Ach Lieve Vrouw! help en erbarm u over my arme Zondaar; zo zei hy: Zo, dat is recht, dat is recht, bid vlytig, en roep geduurig, Lieve Vrouw help my; doet zy 't niet, zo zal ik het doen.
| |
| |
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
EEn Edelman wenschte zyn Knecht Helsch-vuur, Wilt-vuur, Veeg-vuur, Kout-vuur, en allerley vuur op het lyf; des Klaas, dit hoorende, dus tegens hem uitvoer: Wanneerje hem al het vuur op de huid wenscht, wat zulje dan zelfs behouden om uwe Hoenderen gaar te krygen?
| |
Drie-en-twintigste Toeval.
TEgens een ander, die zyn Knecht duizent Pestilentien toevloekte, zei hy: Niet te veel; u, dewyl gy Heer zyt, twee, en uw Knecht een, zo hebje alle beide wat te beschikken en te doen.
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
GEvraagt: of wy ook al te zamen in den Hemel wel ruimte zouden hebben? zo gaf hy tot antwoordt: Wy hebben al te zamen immers plaats genoeg in het Slot.
| |
Vyf-en-twintigste Toeval.
LEggende op zyn Dood-bed, zo vraagde hem een Monnik, of andere Smeer-broeder: Of hy de H. Oly ook begeerde? hier op gaf hy tot antwoord: Ja, smeer my op de plaats daar het de noodt eischt, en | |
| |
daar het my helpen kan. Doch helpt het my niet, zo helpt het u, want men zal u smeerloon geven, dat warmt men daar gints in de Kachel-oven.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
AL het klagen dat hy voor zyn uiterste deê, was: Ik mag niet eeten, en ik kan niet slapen. Voorts begeerde hy na Weyda gevoert te zyn, daar hy gestorven en begraven is.
EINDE.
|
|