| |
Twaalfde Deel.
Begrypende veel wonderlyke kuuren, en zeltzame bedryven.
EEn Ruiter, die veel ten Hove quam, wierdt van zommige Hovelingen Nikkel, en van zommige Klaas genoemt. Dat wou des Vorsten Tydverdryver in het allerminste dulden noch dogen; des hy in de Raatkamer en elders liep, en riep: Wat zal dit zyn? twee Gekken in een Huis, verschaffen geen deugd, en rechten zelden wat goeds aan. Weg met den eenen Klaas, hy heeft my gestolen, en in zyn zak gesteeken. Fluks weg met hem, twee Hanen op een misthoop vervoeren Hoenderen en Ganzen.
| |
Tweede Toeval.
EEn Vondeling ontzag zich niet andere eerlyke Jongelingen voor Hoere-kinderen uit te maken; des Klaas, dit hoorende, hem dus aansprak: Waarom noemt gy uwe | |
| |
eigen naam, en waarom verraadt en lastert gy uwe Moeder, die u ter vondeling gelegt heeft, en noch als een Maagt met een krans op haare hairen gaat.
| |
Derde Toeval.
EEn Ruiter maakte met zyn vuurslag vuur, en stak het daar na weder in zyn Dief-zak; des Klaas dit ziende, dus tegens hem uitvoer: Vreesje niet dat het tintel aangaan, en u met uw vuurslag verbranden zal? Zeper, gy mogt in d'andere zak wel een tobbe vol waters gieten, en en oog in 't zeil houden.
| |
Vierde Toeval.
ZYnde van een dapperen stort-regen overvallen, zo trok hy al zyn klederen uit, en liet het water op zyn huit aflopen. Zo haast was het Weêr niet bedaart, of men zondt hem ander goedt, en geboodt dat hy zich drogen en aantrekken zou; doch hy zei: Weg met dit goedt. Nooit heb ik zo wel gebaadt als nu; want den Hemel heeft my nat gemaakt, en de Zon komt my weder afdrogen.
| |
Vijfde Toeval.
HEt is omtrent de Stadt Weimer een gebruik, dat de Dorp-Schepenen hun rekeninge zo haast niet hebben gedaan, of het | |
| |
Presidentschap word aan die geen, die naaste Gebuur van den afgaande Voorzitter is, opgedragen, zonder dat hy daar van met bidden en smeeken kan ontslagen worden. Het gebeurde dat de gemene last, volgens deeze gewoonte, aan een Man van negentig jaren wierdt opgedragen; doch men oordeelde hem daar toe te zwak, en veel te onvermogende, te meer, alzo den Ouden zeer garen hier van zocht ontslagen te zyn, en de zaak aan het oordeel van den Amptman overgaf; doch of deze wel verstondt dat den afgeleefden behoorde verschoont te worden; zo zei Klaas: Men laat de Boeren en Dorpen by hun Wetten en gebruiken, die men dulden en lyden kan, onverhindert blyven; dan wil men deeze oude Man verschoonen, dat geschiede dit maal, en niet meer. En zeg aan hem dat hy, wanneer het om komt, en den Staf hem weêr te beurt valt, de last zonder tegen zeggen zal moeten aannemen, het zy hem dan ook lief of leet. Met dit gewysde was den ouden Stok zeer wel te vrede, zeggende: Wanneer het by de ryge omgaat, en weder tot my komt, dan zal ik my goedwillig daar toe begeven; wyl hy dan noch honderd tot zijn 90. jaren hadt te leven. Fluks geboodt Klaas aan den Schryver, dit in het Gerichtsboek aan te schryven, op dat den Ouden zich | |
| |
in het toekomende te minder zou hebben te verontschuldigen.
| |
Zesde Toeval.
KOmende by een Zakpyp, zo begon hy daar mede veel kromme sprongen en wonderlyke grammassen te maken, zonder dat het Speeltuig eenig geluid gaf; des hy dus uitvoer: Deze Pyp staat een Jaar levens meer voor de handt, dan myn Paerdt. Fluks vraagde een Hofdienaar, hoe dat by quam? hoe, gaf hy tot antwoord, zou het bykomen; zy wil ieder oogenblik een Man hebben die haar nieuwe windt in 't gat blaast.
| |
Zevende Toeval.
HEbbende een houte Juk, daar hy zeer gaern mede droeg, en dat hy zyn Bondt noemde, zo wel geborgen dat hy het niet weêr konde vinden; zo beloofde hy honderd guldens aan die geene die het vondt, en hem weder bragt, tot berggeldt te vereeren. Weinig tydts hier na quam een Knaap het verlooren ding hem weêr ter hand stellen, eisschende met een het beloofde Drinkgeldt. Fluks begon den Tydtverdryver te roepen: Zie lieve Stalbroeders, wat vermag het Geldt niet? Geldt heeft myn Bondt gevonden. Zo dat het Geldt, gelyk ik nu bevind, meer vermogen heeft | |
| |
dan de Tasch, al wordt het daar in van sommige gierigaarts gevangen gehouden.
| |
Achtste Toeval.
KOmende voor een Oude en bouwvallige Brug, zo bleef hy, wyl hy 'er niet over dorst gaan, daar voor zo lang staan, tot dat 'er een ander quam, waar aan hy twee stuivers beloofde, om hem daar over te dragen. Wanende dat de Brug met hem dan niet belast wierdt.
| |
Negende Toeval.
ZOmmige Lieden bóógden dat de Joden zeer behulplyk waren; en gaern leenden; doch dat de Christenen onbarmhertig waren, en hen in 't woekeren te boven gingen. Dit had Klaas zo haast niet gehoord, of hy zei: dat klinkt wel, en het is recht; want dat ik zelfs een duit had, ik zou 'er niet een penning van willen leenen, wyl men te noode wederom geeft; ja men moet met de Lieden om de Betaling twisten, of men hen een handt had afgehouwen.
| |
Tiende Toeval.
ZIende dat de Hofmeesters Vrouw de jonge Ganzen en Hoenderen door een klein gat dreef, invoegen dat d'eene na den andere wachten en doorkruipen moest, zo voer hy dus tegens haar uit: Doe de groote deur op, | |
| |
dat de Ganzen het hoofd niet stooten; want zy hebben beter ruimte in een deur, als in een deurtje. De Vrouw zweeg, wylze niet wist watze antwoorden zou, stok stil; des hy dus vervolgde: Ik merk nu wel dat gy de groote deur niet wilt opdoen, op dat de Ganzen niet vliegen, en de Kiekens de staert niet te hoog opbeuren zouden.
| |
Elfde Toeval.
KOmende, na dat hy op een Zweetbank wel gerust had, uit zyn Slaap, zo zeide hy: Och! hoe wel slaapt een vroom Man, die niet behoeft te vreezen dat hy des morgens zal gegeesselt of gebritst worden.
| |
Twaalfde Toeval.
HEbbende zyn Hoofd tegens een Muur dapper zeer gestooten, zo begon hy te weenen en te zeggen: Och wee my arme gezel! hoe qualyk heb ik toegezien: Ik elendig mensch zal in een groote schade komen; want de Muur zal my ten hoogsten aanklagen, en alzo aan de roede, om gegeesseld te worden, overleveren, om dat ik haar met myn hoofd zo hard en ongenadig gestooten heb. Wanneerze maar slechts niet bloedt noch gewond is; doch is dat waar, zo trooste haar steets de pottebank, wyl niemant tot 'er geneezinge raad weet, en zy daar aan sterven moet.
| |
| |
| |
Dertiende Toeval.
HEbbende aan een deel jonge Gansjes, die van een Burgers Vrouw aan 't Water gedreven wierden, groot behagen, zo zei hy: het zou jammer zyn dat die Gansjes grooter wierden. Doch na zommige weeken, toen deeze Dieren groot en bequaam geworden waren, weder gekomen zynde, zo vraagde hy: waar zyn nu die kleine Gansjes gebleven, die hier zo lustig over een maand te water gingen? het antwoord was: Dit zyn dezelfde; des hy dus voortging: Is het geen jammer en schade, dat men niet een klein Gansje vryspreeken kan, en dat het al te maal zulke groote dingen worden, die men met het Braadspit doorsteken moet.
| |
Veertiende Toeval.
ZIende twee Bokken heftig tegens elkander stooten, zo liep hy zeer verbaasd in een Burgers Huis. Gevraagd zynde: Wat hem deerde? zo gaf hy tot antwoord: Daar buiten is een zeer groote twist, en de Onverstandige meenen dat ik my daar tusschen steken, en vreede maken zal; maar neen, het komt my zo niet gelegen; want wie scheiden wil, die moet builen verwachten.
| |
| |
| |
Vijftiende Toeval.
EEn Jongen, speelende in de Stal, blafte tegens een Hondtje, en joeg het van de Stal; Klaas dit merkende, zei: Gy ziet uw man, maar wilt gy uw manlykheid betoonen, zyt dan lustig, en stel u tegens een Os; maar daar voor kunt gy den bek wel toehouden.
| |
Zestiende Toeval.
VIndende een Fyool, zo begon hy daar aan te verzoeken of hy een Deuntje maken kon; doch het ging hier mede als met de Zakpyp; des hy vergrammende, het Speeltuig tegens de Vloer smeet, dat de Snaren stukken sprongen, en een erbarmlyk geluid maakte; des hy, al lagchende, dus uitvoer: Gy Zot zyt gy nu lustig geworden, en kunt gy nu geluid geven? wacht, wat kost het tusschen u en my, ik zal u op een ander tydt, om u noch vrolyker te maken, van al de trappen af smyten.
| |
Zeventiende Toeval.
ZIende de Morgenstar opgaan, en dat de Zon nog zo knap niet volgde; zo zei hy: Morgen zal het een vrolyke goede morgen worden; want het verwacht een heerlyk Gastmaal.
| |
| |
| |
Achttiende Toeval.
GEhoord hebbende dat de Phyzici hadden betwist, dat 'er geen twee Menschen waren te vinden, die in allen deelen elkander geleeken, en dat zulks uit de eerste stoffe oorspronkelyk voortquam, zo draaide hy zich met de Stoel waar op hy zat, om; zeggende: Zie, ik ben agter zo als voor; ook is 'er niet een Mensch op Aarde die my gelykt.
| |
Negentiende Toeval.
ZYnde des Avonds te Bedde gegaan, zo zei de Kaars-bewaarder: Nu Klaasje, slaap gerust, tot dat de lieve Morgen komt. Dit nam hy wel waar; want des Nachts wel geslapen hebbende, zo bleef hy noch al op het Bedt leggen, schoon de Zon door de Glazen scheen; des de Kaars-bewaarder, en Slaapkamer-Voogt, by hem ging, zeggende: Wel aan Klaas, hoe is 't, wilt gy niet opstaan? Is, vraagde hy, de lieve Morgen dan al gekomen? het antwoord was: Ja, niet alleen gekomen, maar het is tegenwoordig niet wydt van den Middag. Breng, vervolgde Klaas, de goede Morgen hier voor my, dat ik hem zie en spreek. Fluks krygt den Dienaar een Jongeling, en zegt: Zie daar is de lieve Morgen. Terstont begind | |
| |
Klaas hem heel zuur aan te zien, en dus uit te varen: Gy Boef als gy zyt, waarom benje niet eerder gekomen? ik had voor lang al gaern opgestaan en een Zop gegeten, had ik na u niet moeten wachten.
| |
Twintigste Toeval.
KLoppende voor een Burgers deur, zo wierd hem van de Man dit toegeworpen: wel Klaas wat wilje hebben? hier is niemant in huis. Ja, antwoorde Klaas tegens hem, dat docht ik wel dat Niemant by u niet t'huis was; want hy verhoud zich dagelyks in des Vorsten Keuken, en doet alleen in een Dag meer schaade dan thien Ruiters in een gantsche week.
| |
Een-en-twintigste Toeval.
ZYnde met zommige aanzienlyke Vrouwen in een t'zamenspraak, zo wenschte hy ook een Vrouw te zyn. Gevraagd waarom? Gaf tot antwoord: Om dat men my dan ook in schoone Vrouwe Klederen zouden kleeden; maar dewyl ik een fijn Man ben, en Spiets en Zwaard voeren kan, zo moet ik klederen dragen als een Nar; doch de Vrouwen, des troost ik my, dragen klederen als Zottinnen.
| |
| |
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
HY wilde geen nieuwe Rok aantrekken, voor dat hy ook vernieuwt was; des zei de Snyder: Ey, wat zyt gy een mooije nieuwe Klaas, gy zyt zo nieuw als een nieuwe Pot. Fluks schoot hy 't Kleedt aan, zeggende: Tot een nieuw Mensch behooren ook nieuwe Klederen.
| |
Drie-en-twintigste Toeval.
EEn Vogelaar, hebbende een Slagnet gesteld, zat, wanneer hy een passelyke Vogel vernam, zo stil te loeren als hy mocht. Het geschiede dat 'er een Vink voorby onze Klaas vloog, die een snelle vaart, en vry wat windts maakte; invoegen dat hy, waanende het een Havik of Sparwer te zyn, den Vogelaar dus toeriep: Ruk, ruk, vangje niet zo is het mis, het eene is vast zo goet als het ander; ik wou om die Dieren myn vingers niet eens in de Asch steeken.
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
EEns zag hy dat een Bok zyn Achterpoort ontsloot, en een deel darmzaat langs de straat strooide; fluks nam hy daar een handt vol van op, bekeek en berookze zo naerstig als hy mogt; des een Burger dit ziende, dapper begon te lagchen. Terstont voegde hy zich by de Man, zeggende: Ik heb aan zulke Bessen geen kennis, en hebze ook nooit | |
| |
geproeft; doch gy hebt 'er, wylje zo wit lacht, voor dezen gegeten; derhalven doet zo wel en proef deze noch eens, en zeg my hoeze smaken. Zynze goet, en is 't dat gy ze gaern eet, zo zal ik 'er u zo veel schaffen als gy, tot verzadinge van uwen honger, van doen hebt.
| |
Vijf-en-twintigste Toeval.
ZIende een Zeug met een Big by haar, door de Stadt loopen, zo zeide hy: Dat is een reine en eerbare Zeug, ik heb 'er gezien die acht of negen Biggen achter haar hadde. Och! wat doet en gedoogt men al in 't Land? men behoorde, als men de kuischheidt beminde, al de ontuchtige Zeugen tot huspot te kappen.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
ZYnde, terwyl het dapper begon te Onweeren, in de Keuken, zo wou hy echter op de straat gaan; des hy een oude Wan over zyn hoofd stolpte, in meening van dat het Weêr hem dan niet raken of beschadigen kon; doch hy vond zich dapper bedrogen; want toen hy met zyne handen aan de ooren van de Wan, om dezelve op het hoofd te houden, moest grypen, zo sloegen hem de Hagelsteenen zo tegens zyn knokkels, dat hy de Wan liet vallen; des hy, ziende dat het daar lustig op afstiet, dus be- | |
| |
gon te roepen: Hou op, myn lieve Heertje, hou op; want het is niet om my, maar om de Wan die ik geleend hed, te doen. Derhalve zou ik, wierdze beschadigt, weêr een andere moeten kopen; want ik ben wel verzekert datze de stukken voor geen betalinge zullen aannemen.
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
ZOmmige Hovelingen hadden een mooy Volentje nevens Klaasjes Paerd gezet; des ze zich by hem voegden, en zeiden: Klaasje hoor eens, heden is 'er wat wonders geschiedt, want uw Paerd heeft een Jong Veul geworpen. Hoe kan dat, antwoorde hy, zyn; wyl myn Paerd geen Merrye is. Wel aan, vervolgden de andere, ga met ons in de Stal, zo zult gy 't gewaar worden op wat voor een Dier gy dus lang gereden hebt. Zo haast quam hy niet in de Stal, of hy nam de Stroo-gaffel, en sloeg zyn Ruin zo geweldig, dat het te beklagen was; daar na neemt hy het Veul by de Hals, kust en herkust het, zeggende: Komt hier myn Zoon, komt hier, en laat dyn Moeder van het helsche Vuur verteerd worden; ik heb u lief, want gy kunt het niet beteren dat zy een Hoer is.
| |
| |
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
TEgens een Jongeling, die hy dapper gunstig was, zei hy: Voeg u altydt by de eerlykste en beste Lieden; want wanneer gy daar mede door de Stadt wandelt, en het gebeurt dat men voor dezelve de Hoedt afneemt, zo gelt het u half meê, en gy zyt aan hunne Eer deelgenoot.
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
KOmende omtrent een Water, by een Visschers Huis, zo zag hy een deel Fuiken in de Zon te drogen hangen; doch hy waande datze daar gestelt waren om Visch te vangen; des hy zich by zyn gezelschap voegde, zeggende, Komt laat ons eens zien of'er ook Visschen in de Fuiken gezwommen zyn, op dat wy dezelve ons tot buit maken, eer 'er een ander mede door gaat. d'Andere lieten haar gezeggen; doch vonden het anders als Klaas zich ingebeeldt had. Des de Tydtverdryver op Kniën en Ellebogen over de Wey kroop, en zo lang bezig bleef, tot dat een uit den hoop zeide: Klaas, wat zoekje? Fluks geeft hy tot antwoord: Wat zou ik anders zoeken als de Visschen, die hier, wyl 'er zo veel gaten in de Fuiken zyn, gevallen zyn.
| |
| |
| |
Dertigste Toeval.
ZIende dat een Burger doende was om een Zak vol Haver te koopen, zo ging hy by hem, en vraagde: Wat wilt gy doen? Het antwoord was: Een Zak vol Haver koopen. Waar wilt gy het Geldt van daan halen, om zulk een Zak met Haver te betalen, wyl ik wel verzekert ben, dat myn Heer Fred'rik tegenwoordig zo veel Geldts niet heeft, als 'er tot zulk een Zak wel behoord.
| |
Een-en-dertigste Toeval.
EEn Wys man zat in een heerlyk gastmaal, terwyl andere Fladdergeesten veel snaps en onnutte woorden hadden, gantsch stilzwygende; dies hy van de klappaarts voor een Weetniet wierdt gescholden. Klaas, dit hoorende, borst terstondt daar op dus uit: was het een Weetniet en Zot als gy, hy zou zyn Tong zo weinig als een van u allen kunnen bedwingen.
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
GEvraagt zynde, hoe oudt dat hy was? gaf tot antwoord: Ik ben een Jaar ouder dan myn Vader, en twee Jaren ouder dan myn Moeder.
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
ZOmmige lieden verwonderden zich ten allerhoogsten, dat 'er in de waerelt, van de oude Wyzen, zo veel Boeken waren | |
| |
geschreeven; en dat ieder Poëet, Philosophus en Orateur, zyn byzonder Argument en grondt hadt daar hy van handelde. Dat is, zei Klaas, geen volkome waarheid; want niemant is in zyn Huis van alles zo wel voorzien, of hy moet zomtydts van zyn Gebuuren het een of het ander leenen.
| |
Vier-en-dertigste Toeval.
GEhoordt hebbende dat men een Veldt-Overste (die, zynde in een Veldtslag dapper gewondt gevaar aan 't leven liep) zeer beklaagde, zo zeide hy: Men behoord zulk een Man; die ten dienst van 't Vaderlandt het leven verliest, niet te beklagen; maar den zulken, die hun Vorsten verraden, en tegens hun Geboorte-plaats tot schelmen worden.
| |
Vijf-en-dertigste Toeval.
EEn Arbeidsman, hebbende zyn gantsche Weekloon verspeeldt, wierdt van zyn gebuuren dapper over den hekel gehaalt; des Klaas dit merkende, daar toe schoot, zeggende: wat plaagt gy den armen bloedt? hy heeft zyn dagwerk wel aangelegt, en wel besteedt, daar toe is het hem niet zuur geworden; want hy heeft daarom noch gedorscht noch gemaait; maar het met Steengraven en Leyklooven te zamen gebragt.
| |
| |
| |
Zes-en-dertigste Toeval.
EEn plompen Ezels-kop bóógde zeer hoog van de geleerdheid van een zyner bekenden: doch Klaas dit horende, zat hem terstondt in 't hair met deze woorden: O gy schoone Blaaskaak! hoe kunt gy weten dat uwe Vriendt zo wys en geleerdt is, daar gy zelfs een Gek en een plompen Uyl zyt.
| |
Zeven-en-dertigste Toeval.
EEn geleerdt Man, wierdt in een Gastmaal, aan een versmadelyke Plaats gezet; invoegen dat de Verstandigste tegens d'onbehoorlykheid begonnen te morren; doch Klaas, merkende wat 'er gaande was, zeide: het is zo wel geschikt als het mag, dat die Plaats, daar men gewoonlyk niet als Gekken ziet zitten, ook eens met een wys Mensch bezet wordt.
| |
Acht-en-dertigste Toeval.
ALs men aan de Elb-brug bouwde, en dat de Banden of Houvasten uit elkander gingen, zo begon Klaas al lagchende, dus uit te vaaren: Het zal haast een tydt van lagchen zyn, by aldien het door weenen niet verhinderdt wordt. Terstondt brak de Brug; invoegen dat 'er wel een vyftig Menschen in het water vielen. Toen zei hy: Ik, hoewel ik een Nar ben, kon wel | |
| |
zien en afmeeten dat het zo gaan zou, doch zo veel verstandige konden het nog hooren nog zien. En schoon ik 'er gewaarschouwd hadt, men zou my niet geloofd, maar gezegt hebben: wat stoord gy u aan het zeggen van een Gek? zouden vyftig verstandige Mannen niet meer zien dan een Nar.
| |
Negen-en-dertigste Toeval.
EEn Ruiter, zynde doende om zyn geld te tellen, wierp vier Penningen te gelyk, en t'zestig zulke worpen voor een Floryn, zeggende: dat is, ô Dootje één gulden. Zo haast hadt Klaas dat niet gehoord, of hy zei: teldt het met der haast noch eens, zo zyn 't twee guldens. En zo doende kunt gy een goet Dagloon verdienen.
|
|