| |
Tiende Deel.
Begrypende veel wonderlyke kuuren, en zeltzame quinkslagen.
GEhoord hebbende dat men vraagde: wat zal 'er noch eindelyk uit de zaak van Docter Luther worden? Zo zei hy: Luthers zaak is goed, en word nimmermeer quader; maar myn rok en myne schoen verargeren van dag tot dag zo zeer, dat ik schier barvoets moet gaan.
| |
Tweede Toeval.
DOcter Luther had aan de Keurvorst een Brief gezonden, die zeer scherp en geleerdelyk geschreven was; des zich zyn | |
| |
Doorluchtigheit, over des Mans onverschrokken moed, niet genoeg kon verwonderen; des Klaas dit merkende, dus tegens hem uitvoer: Myn genadige Heer Fredrik, waarom zyt gy ook niet vrolyk en onvertzaagt, daar ik doch verzekert ben, dat de vrome Munnik u zo veel goets als zich zelfs gunt.
| |
Derde Toeval.
EEn Poolsche Docter zocht met Luther geveinsdelyk vriendschap te maken, en zich dagelyks met hem te verzellen; doch Klaas dit merkende, zeide: Pak u van hier, gy linker, na de plaats daar gy van daan zyt; dyn aanslag zal u hier niet gelukken; want of wy schoon uwe schalkheidt merken, zo verstaan wy echter uwe Taal niet.
| |
Vierde Toeval.
HY bevond zich, terwyl het dampig weêr was, zeer zwaarmoedig en treurig; des een geleerd Hoveling hem dus aansprak: Myn lieve Broeder Klaas, wat deerd u? Och! gaf hy tot antwoord, wat zou my deeren, my deert het zelve dat u deert. My, vervolgde de and're, deert niet, ik ben lustig en vrolyk van gemoed. Fluks schoot 'er Klaas dit op uit: Het is een wonderlyke zaak, dat u niet schort, dat ons al te zamen schort; gy hebt | |
| |
doch de lieve Zon niet, die ik ook niet heb. Waar is de lieve Zon vertrokken, ze is immers niet te huis; zalze ook wel weder komen? Van dit antwoord biggelden de tranen over de wangen der Predikers, die derhalven dus tegens hem uitvoeren: Zyt vrolik Klaasje, en hou u lustig, tegenwoordig zal de Zon weder komen. Geen halve uur was 'er na dit woordt verstreeken of de Zon vertoonde zich zo vrolyk aan het Uitspanzel, dat alle Schepzelen daar door vermaakt wierden.
| |
Vyfde Toeval.
ZIende op een Morgenstondt de Zon boven de Bergen ryzen, zo begon hy te vragen: Hoe heet gy myn lieve Vriend? Ik (was daarop het antwoord van een Hoveling, die zich achter een deel vaten versteken had) heet Klaas. Och! vervolgde d'Onnozele, is'er ook een Klaas in den Hemel! zo kom doch op een Heiligen-Dag by my om een wandeltje, of wys my de Deur, zo zal ik by u komen; want ik heb veel, en van verscheide dingen met u te spreeken; ook zou het zeer goet zyn dat wy eens by elkander quamen.
| |
Zesde Toeval.
ZYnde met de Vorst in de Kerk, terwyl men het Sacrament uitdeelde, zo wilde hy daar van mede een deelgenoot zyn; des | |
| |
besloot de Geestelykheid dat men hem voor de Hostie, een Schyf van een Radys-wortel zou in de mondt steken: het welk ook zo haast volbragt als voorgesteld was. Des Klaas kaauwende en herkaauwende het gewas, zonder daar van iets in te slokken, dus uitvoer: O zoetste Zoet! hoe zuur is dyn heilige en waaren Naam op onze verschaalde Tong. Alii sic narrant: O dulcis Deus, quam es tu acerosus.
| |
Zevende Toeval.
HOorende in een Sticht-Kerk van de Munnikken en Papen het Halleluja zingen, zo vernam hy dat dit Gezang voor een oude Lomp wierd uitgescholden; des hy zich terstont by den Rentmeester voegde, zeggende: Lieve Heer, laat my doch een nieuwe Rok maken, of de Papen zingen alle dagen niet anders dan oude Lompen.
| |
Achtste Toeval.
OP een tydt quam hy in 't gezelschap van zommige Studenten, deeze deelden aan elkander den Vliegen-quispel uit; dat is, wanneer 'er een van hen allen een Duitsch woord sprak, zo moest hy de Vliegen met een Quispel van den Disch dryven. Doch Klaas oordeelende, dat hy dit werk genoeg | |
| |
doen konde, nam de Quispel in de hand, zwengende daar meê zo lang door de Kamer, tot dat al de Vligen van de Wanden zich aan den Disch, en op de Spyze hadden gevoegt; dies een van de Studenten dus begon te roepen: Klaasje, koom hier met de Quispel, koom hier; want al de Vliegen zyn onze Dischgenooten geworden. Fluks gaf Hy tot antwoord: Wacht nog wat, daar gints zitten nog een deel van 'er maagschap, die moet ik ook by u jagen, op datze eeten en verzadigt worden. Wanneer zy'er bekomst gegeten en gedronken hebben, dan zullenze zich van zelfs vertrekken; doch blyven ze dan in 't gelag zitten, zo magje haar mede ter betalinge rekenen, en hen, 't geen 'er boven de gewoonte verteerd is, aanschryven.
| |
Negende Toeval.
ZYnde van een deel dartele Hovelingen dapper geribbezakt, zo badt hy, men zou hem met vrede laten; doch het was te vergeefs; des hy dus uitvoer: Mag het niet zyn, zo moet ik my zelven vrede maken; daarop tornden zy hem des te harder aan, om te zien wat hy doen zoude, als hy zich zelfs vreede maakte. Fluks stond hy op, zeggende: De Schalken zouden my wel eeuwig plagen, wanneer ik het maar wou verdragen; | |
| |
daar mede keerde hy zich om, ging voort, en liet dit van zyn tong springen: Zo moet men, omtrent zulke gasten als gy zyt, voor zich zelfs vreede maken.
| |
Tiende Toeval.
ZIende een Waereldkloot in een Boek-kamer staan, zo vraagde hy aan een Starrekundige, wat men met die schoone Kogel deê? het antwoord was: Daar op vertoond men ons alle Landen, Steden, Bergen en Wateren, die in de gantsche waereldt gevonden worden. Ey, vervolgde Klaas, wat ik hoor, wys my dan eens waar de Bergmeulen en de Wacht-toren staat; want ik kan geen van beiden vinden: doch my dunkt dat de Berg-meulen daar onder aan het water, en de Wacht-tooren dicht aan de Berg, by de weg die men na Jena ryd, zich vertonen moet.
| |
Elfde Toeval.
EEn geleerd en wel verzogt Docter, klaagde in een openbare Vergadering, hoe veel goede Boeken, zo uit onachtzaamheid Priscorum, als ex Desidia Mundi, waren vernietigt en vruchteloos gebleven. Als Klaas dit hoorde, liet hy dit van zyn tong springen: waarom schryft gy geen beter Boeken, wyl gy ook een geleerd Docter zyt, en voor geen onnut Varken wilt bekent zyn.
| |
| |
| |
Twaalfde Toeval.
EEn ongeleerden Fladdergeest, en onnut Klappaart, voerde overal het grootste woord, en poogde zich ver boven de geleerdheid van Hipocrates te verheerlyken; doch als hy daar toe veel tydts met zwetzen had verspildt, zo tradt Klaas hem onder d'oogen, zeggende: Ei lieve, ik bid u om Maria en Katharina wil, hou op en laat uw woordvoeren staan; want men heeft het u al lang afgezien dat gy een Zot, en een grooten Leugenaar zyt.
| |
Dertiende Toeval.
ZIende, na dat'er een vruchtbaren regen gevallen was, twee Regenbogen aan den Hemel staan, zo verschrikte hy zich dapper, zeggende daar op: O wee! het zal een nieuw weder worden; doch wat noodt waar't, wanneer men van die Boogen maar met geen scherpe Pylen schoot.
| |
Veertiende Toeval.
ALs men doende was om een Lyk, onder het Gezang van Kyre en Kriste Eleizon, in de Aarde te stoppen, zo voer hy, door ongeduld, dus uit: Wat zal ik zeggen, en wat zal men doen? de Munnikken en Papen | |
| |
bespotten de Dooden, en verheugen zich als 'er iemant gestorven is, zingende aleens ofze ter Kermis trokken: he, he, he; daar legje, zie, zie, zie, daar legje, zie.
| |
Vyftiende Toeval.
ZIende in de Paapsche Kerken, terwyl men de vroege Misse deed, veel Lichtjens branden, en den eenen mensch de deur uit, en d'andere de deur ingaan, zo docht hy: De lieden die uit de Kerk komen, zullen zich weder te bedde leggen om te slapen, en het moet hoog in de Nacht zyn, wyl men zo veel Kaarssen brandt; maar de Lieden die eerst in de Kerk komen, zyn nu eerst van de slaap opgestaan, en het zal met hen Ochtent zyn; wyl men op zommige Disschen (beteekenende hier mede de Altaaren) de Kaarssen begon uit te dompen. Kortom, hy weet niet hoe hy 't met de Kerken heeft, zeggende: Is het Nacht en Avond, waar blyft dan ons Ontbyten en Middagsmaal? doch is het Dag en Morgen, wanneer hebben wy dan het Avondmaal gehouden?
| |
Zestiende Toeval.
EEn Burger had met zyn Wyf veel twists, en moest haar alle dingen, wou hy rust hebben, toelaten. Het gebeurde dat zom- | |
| |
mige Gebuuren van des Mans ongelegentheid quamen te kouten, zeggende onder andere woorden: Dat Wyf zal den Man tot een Zot maken, en het daar toe brengen, dat hy genootzaakt zal zyn uit haar hand te eeten en te drinken. Zo haast had Klaas dit niet gehoord, of hy zei: Dat is niet onredelyk nog ongerechtig; want moet de Man gevangen zyn, zo is het voor hem beter dat hy zyns Vrouwen dan des Vorsten gevangen zy; want ik heb van myn Moeder verstaan, dat het met Vrouwen-goet dagelyks, en met Jonkvrouwen-goet zomwylen is.
| |
Zeventiende Toeval.
ZYnde van een Mathematicus, of veel eer Stoknar, gevraagd, hoe groot de Waereldt was? zo gaf hy tot antwoord: Zy strekt van den Avond tot den Morgen, en van den Middag tot aan de Middernacht; voort isze zo groot als gy en ik.
| |
Achtiende Toeval.
HOorende van zommige klagen,dat het einde des Waerelds begon te naken, dat 'er overal niets dan onlusten wierden gebooren, en dat 'er nog trouw, nog geloof te vinden was, zo zei hy: Daar gy van spreekt, dat was in de oude tydt. Doen myn Vader leefde, toen was 'er een Man die men ver- | |
| |
trouwen mogt; maar nu vindt men een steen, daar aan men de toonen stoot, of een Put, daar in men valt en den hals breekt.
| |
Negentiende Toeval.
MEn voerde in een gezelschap, onder andere redenen in, dat Landen en Vorstendommen, alleen door Zeden en Recht, wierden afgepaalt; en dat alle Heerschappyen noodzakelyk ophielden, daar deezen een keer namen. Zo haast had Klaas dit niet gehoord, of hy zie: Wat zegt gy Heeren? het Recht moet aan geen plaats een keer hebben; doch ik weet zeer wel waar ons Slot keert, want het strekt niet verder dan tot aan de Bergbrug, dat men door het kleine Poortje uit- en instapt.
| |
Twintigste Toeval.
ZIende een vermaard Rechtsgeleerde, zo vraagde hy: Wat, of wie zyt gy? Ik ben, was het antwoord, een vroom en geleerd Docter. Ei lieve, vervolgde Klaas, al lagchende, ga eens tot de Bakker, en bezie of hy u het Brood wel een Duit beter koop zal geven, dan my of een ander, die by u in vroomheid en geleerdheid niet kan halen; maar zo een slimme doogniet, als andere Listen-snyders, is.
| |
| |
| |
Een-en-twintigste Toeval
ZOmmige Ruiters begonnen elkander, wyl het in een dorre Zomer zeer lang zonder regenen, en dapper heet was geweest, te vragen; of het niet haast ander weêr worden, en de geweldige hitte vermindert zoud worden? des Klaas dit hoorende, dus tegens hun uitvoer: Vraag dat aan hem die het weet; want my dunkt dat het niemant, dan die het weet, zeggen kan. Doch of 't Weêr heel goet is, wat zou het zyn? wie nu niet schuldig is als de Maandag komt, zo kan het gaan; maar anders brengt die gewoonlyk droef weder, dat zyn zorgen en onrusten, met zich.
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
EEn Munnik, zynde zeer hard in het Vermanen, zeide onder andere woorden, van den Predik-stoel: Lieve Vrienden, indien gy het Zondigen niet nalaat, en u ter deugden bekeerd, zo zult gy van den Duivel geloond en in de Hel gesleept worden. Fluks greep Klaas een van de Hofdienaars, die nevens hem stond, by de hand, zeggende: Lieve, koom en haast u wat, wy willen ons hier van daan pakken; als dan haal de Duivel de Mun- | |
| |
nik met Kerk en al, en smyt hem, of in den Oven of in den Hel, en laat ons zien wie daar by verlet zal zyn.
| |
Drie-en twintigste Toeval.
ZEer gaern hoorde hy zingen; maar wanneer de eene Stem verpoosde, en daar na weder begon; dan begon hy al lagchende te zeggen: Al heeft zich deze wat verzuimd, zo weet hy zyn makkers echter zeer haast weêr te vinden.
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
HY vraagde aan een Zang-meester, hoe het quam dat men tot een Zang zo veel Menschen moest hebben, en waarom het van een alleen niet kan gedaan worden? Het antwoord was: Wel Klaas, zieje niet, dat een alleen zo zingt, en de andere stil zwygen. Het is, vervolgde Hy, by myn baard de waarheid, ik heb niet wel toegezien. Had ik de mondt maar wydt open gedaan, ik zoud het immers gemerkt hebben; want daar leid niet meer dan een Boek (te weten in Folio, met vier Stemmen) op den Disch, zo is't dan onmogelyk dat'er meer als een uit zingen kan.
| |
| |
| |
Vijf-en-twintigste Toeval.
HOorende in de Kerk op een Orgel speelen, zo keek hy rondom, vragende aan een-ieder; waar staan de Pypers doch? Zeper, ik geloof datze de Fluiten gestolen, of hun kunst niet recht geleerd hebben; want anders zouden zy te voorschyn komen, en hun, en hunne Fluiten zien laten.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
ZIttende nevens een Luitenist, zo sprong 'er een Snaar van 't Speeltuig, die hem recht voor 't hoofd sloeg; in voegen dat hy, hier over vergramd, dus uitvoer: Waarom waarschuwde gy my niet, dat ik u te na zat; want had ik het voorheen geweten, ik had my boven op den Ekkersberg gezet.
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
ALsmen ten Hoove met drinken en kortswijlen aan den Disch bezig was, zo komt Klaas gantsch verdrietig de Zaaldeur in, tot voor den Disch, zeggende: zo Heeren, drink en zyt vrolyk; want heden drinkt en verlustigt zich de Cantory ook. Dit was niet dan al te waar; want op dien zelfden Dag is die heerlyke en schoone Keurvorstelyke Cantorey in 't water gestort en vergaan.
| |
| |
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
WAnneer het geluk niet met de Man voortwil, dan zegt men gewoonlyk: Hy gaat den Kreeften gang. Dit hadt Klaas zo haast niet gehoort, of hy keerde zich om, en ging achterwaarts van den Disch, de Kamer uit, zeggende: Waar is de Kreeften-straat, zo wil ik haar nagaan, en een zak vol opzoeken?
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
EEn Docter, die de lieden, door het bezien der handen en des aangezichts, hun aanstaande geluk of ongeluk wist te voorzeggen, en daar meê zeer veel geldts gewonnen hadt, viel van boven neder de trappen af, en deê zich dapper zeer; des Klaas, dit ziende, zei: Ik kan het aan de trappen wel zien dat gy een harde smak gevallen zyt; doch gy kondt in uwe handt niet zien dat 'er zulk een gevaarlyke weg voor u was. Echter zulje nu de buil voor uw kop wel zien of vinden. Doch ziet gy 'er niet, zo zie ik 'er zo veel te beter.
| |
Dertigste Toeval.
EErtyds droegen de Geleerde, wanneer zy in de Academie gingen, zwarte Tab- | |
| |
baarden, met roode snoeren aan het hals-gat geboord. Dit wierdt Klaas aan een gewaar, des hy dit te grabbel smeet: Zie daar, die man is tot aan het roode boortje toe met geleertheid vervult.
| |
Een-en-dertigste Toeval.
HOorende in een Predikatie verhalen dat Paulus een Joode, en Vervolger der geloovige Christenen was geweest; zo zei hy: Ho, ho, is dat zulk een wonder? nu word d'eene Broeder, en d'eene Christen van d'ander wel vervolgt en gedoodt.
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
EEn geleert Man, van d'Oppermeesters der hooge School ter rede gestelt zynde, kon, door verbaastheid naulyks een woord antwoorden; des Klaas, dit merkende, by hem ging, en zei: Vrees niet, zeg, en antwoord watje weet en kunt; wat gy niet weet dat weten zy. Zynze geleerde lieden, zo houden zy u uw ongeleertheid ten goede. Doch zynze zotten, zo zullen ze u, wat gy ook doet, belagchen.
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
ZIende dat een Valkenier dagelyks niet anders deê dan drinken en klinken, zo voegde hy zich op een morgen goêtydts by den verdoolden Broeder, biddende hem zeer | |
| |
ernstig om een gulden aan geldt van hem te leen te hebben. Wat zult gy, vraagde den dronkaart, met zo veel gelds doen? Ik zal het, gaf Klaas tot antwoord, weg-leggen, en zo lang bewaren tot dat gy al het uwe hebt verdaan, en u dan daar meê in uwe elende vertroosten.
|
|