| |
| |
| |
Negende Deel.
Begrypende in zich veel wonderlyke en zeldzame Quinkslaagen.
EEnige Hovelingen hadden zich van Tarwendeeg, met varsche Booter doorkneet, en met verscheide lekkernyen gevuld, een Marzepein doen opdisschen, daar van zy Klaas ook een goet stuk mede deelden; doch hy kreeg de smaak van de Kaneel en andere kruiden en wortelen niet op de tong, of hy riep: Breng hier een rauwe Boterwegge, die nog gezoden nog gebraden is. Wie zulke Boterweggen gaern eet, die zal daar van, wylze geweldig scharp zyn, dapper in de Beurs gebeten worden.
| |
Tweede Toeval.
KOmende by een Ruiter, die zonder iets op te doen, zeer lang na een Burgers Dochter had gevryd, zo vraagde hy hem of het nog lang duuren zou, eer hy zyn Vryster zou te huis voeren? het antwoord was: Het zal, meen ik, haast lukken; doch ik moet met geduld wachten. Fluks begint Klaas te lagchen en dus uit te varen: Och ja, wacht tot datje'er hebt; en wanneerje ze hebt, wacht dan zo lang totje'er weder van verlost word.
| |
| |
| |
Derde Toeval.
TEgens een Kok voer hy op een tydt dus uit: Hoor hier Spitsbroeder, zeg my toch waarom dat wy des Vrydags en des Zaterdags geen Vleesch eeten? om, antwoorde de Kok, datwe des Zondags te beter lust tot Vleesch eeten zouden hebben. Ei lieve ja, vervolgde Suloom, zo laat ons des Donderdags Visch eeten, op dat wy des Vrydags Vleeshonger mogen hebben.
| |
Vierde Toeval.
ZIende een Dronkaart de handen beven of hy beroerd was, zo liet hy dit van zyn tong springen: Zie wat renten ontfantge van den arbeid die gy des nachts in de Wynkroegen doet. Doch het is echter beter dat u de handen dus na het dronken drinken, als voor den Beul en de Strop beven.
| |
Vijfde Toeval.
ZIende in een Kerk, het Beeld van Sint Bastiaan te geweldig met Pylen doorschoten, zo begon hy bitterlyk te weenen. Fluks schoot 'er een toe, vragende waarom hy zo bedroeft was. Och! geeft hy tot antwoord, gy moogt met my uw tranen wel vergieten; wyl men dezen mensche hier zo jam- | |
| |
merlyk laat staan verderven. Wanneer men na behoren deê, dan zou men een Barbier ontbieden, om hem de Pylen uit het Lyf te halen en de Wonden te verbinden.
| |
Zesde Toeval.
EEn loopende Boode verzocht aan Klaas, dat hy voor hem uit de Broodkamer twee Wittebroods-Bollen zou verwerven. Doch Hy gaf tot antwoord: Dit moet gy by Hertoog Fredrik laten verzoeken, wyl hy Heer is over Brood en Vleesch. Hy geef u twee of drie paar, het geld my gelyk, ook verlies ik 'er niet by; want het Brood dat gy eet, daar behoef ik myn tanden niet op te verslyten.
| |
Zevende Toeval.
ZYnde met den Keurvost in Bohemen gekomen, zo wierd hem belast zich voor Ketterye te hoeden, Doch zo haast had hy de goede Boheemsche Wyn niet geproeft, of hy voer aan den Vorstelyken Disch, op een Avond dus uit: Ik wouw al myn leven zulk een Wyn wel drinken, al zou ik ook eeuwig een Ketter blyven.
| |
| |
| |
Achtste Toeval.
OP een tydt vondt hy den Koning van Bohemen, den Keurvorst en een Bisschop aan een Disch zitten; des hy tegens de Eerwaardigheid dus uitvoer: Gans lyder Heer Bisschop, wat hebt gy ook een geweldige Neus. Fluks kreeg hy een klater aan zyn koonen. Daar na zeide hy: Heer Bisschop, gy hebt een rechtschape en fraaije Neus. Terstont kreeg hy weêr een drinkpenning als te vooren; des liet hy eindelyk dit van zyn tong springen: Myn lieve Heer Bisschop, ik wou datje een Drek inje Neus had, want ik heb van dezelve niet veel goeds te verwachten; behoud gy uwe Neus, zie hoeze gesteldt is, en zyt verzekert dat ik 'er niet meer van zal zeggen.
| |
Negende Toeval.
EEn eerlyke Stalhans, die zich zeer wel met Klaas kon verdragen, zeide tot hem: Myn goede Oom en lieve Klaas, gy zoud een eerlyk en gerust leven aanvangen, en u met een vrome Vrouw ter Echt begeven. Ja wel, myn lieve Oom, vervolgde Hy, weet gy my myns gelyke te Vryen, zo wil ik u gehoor geven en een Wyf nemen. Ik weet zei de Stalmeester een Weduwe van omtrent | |
| |
vyftig jaren oud, die u tot een Huishoudster zeer wel zal voegen. O neen! vervolgde Hy, daar kan ik niet toe verstaan, wylze myns gelyk niet is. Fluks hervat de Ruiter het voorgaande, zeggende, Lieve Klaas, zy is u volkome gelyk, en een natuurlyke Zottin, gelyk gy een natuurlyke Zot zyt. O neen! vervolgde Hy, het kan niet zyn dat ik my aan haar verbind, wylze myns gelyk niet is. Waar aan, vraagde de Ruiter toen, schort het dan datze u niet gelyk is. Dat zult gy zeide Hy, misschien beter weten dan ik het u zeggen kan; want zy is een Wyf, een Vrouw, en een Weduwe; en ik ben een Man, een Nar en een Ruiter; hoe kunnen wy dan elkander gelyk zyn? daarom wil ik blyven die ik ben, wyl ik myns gelyk niet hebben kan.
| |
Tiende Toeval.
ZYnde met de Keurvorst in de Kerk, zo hoorde hy in de Predikatie verhalen, dat de Heere Christus, met vyf Broden en twee Visschen, vyf-duizend Menschen had gespyst, en dat zyne Jongeren noch twaalf korven met d'overgeblevene brokken vulden, zo stiet hy de Vorst aan, zeggende: Wat dunkt u, myn Heer Frederik, kan die Munnik niet lustig liegen, zo zal hy | |
| |
het noch lustig leeren? Doch de Vorst zeide, Gy hebt wel gezegt; maar de Broden, daar van de Munnik sprak, waren elk zo groot als een Huis, en ieder Visch zo groot als een Toren. Dat kan, antwoorde Klaas, niet zyn; want al dit goet wierd, zo de Munnik vertelde, van een Jongeling gedragen. Ja, vervolgde de Vorst, het was een grote en zeer sterke Jongeling, en de Broden waren zo ligt, dat hy dezelve gemakkelyk dragen kon.
| |
Elfde Toeval.
KOmende in de Wynkelder, zo sloeg hy met de knokkels eerst op een ledig Vat, dat een helder geluid van zich gaf; daar na sloeg hy voor een dat vol goede Wyn was, doch vernam geen geluid; des hy dus uitvoer: De Wyn die in dit Vat is, zal gewis zuur zyn, wylze zo wel niet uitgedronken is als die van het ander Vat.
| |
Twaalfde Toeval.
ZYnde in een aanzienlyke Maaltydt van een Geestelyk perzoon gevraagd: Wat hy geloofde? zo gaf hy tot antwoord: Ik geloof dat gy niet gelooft. Wat, vervolgde de and're, gelooft gy dan dat ik niet geloof, zo wil ik ook geloven wat gy gelooft? Ik geloof, gaf Klaas tot antwoord, | |
| |
dat gy haast aan den hoogen Galg zult opgehangen worden; dat gelooft gy niet, en gy hebt het ook niet gelooft.
| |
Dertiende Toeval.
HOorende dat de Vorst, zynde uit het beloofde Landt weder gekomen, met den zynen verscheide reden had, zo van de goederen en vruchtbaarheid dier Landstreeke, als van het heilige Graf, zo liet Klaas dit van zyn tong springen: Lieve Heeren, gy hebt de loutere waarheid gesproken; het Land is goed en kostelyk. Ik ben, nu omtrent twee uuren verleden, in 't heilig Graf (meenende des Vorsten Wynkelder, die by de Hovelingen zo genaamt was) geweest; maar ik bevond'er my, wyl daar goede Wyn in overvloet te krygen was, niet qualyk.
| |
Veertiende Toeval.
EEn Jonkheer, hebbende een Glas vol rooden Wyn in de hand, zei; Zie daar Klaas, ik ontzie my niet bloed te drinken. Dat bloed, antwoorde de Tydverdryver, is goed bloed, ik heb daar in dikwils Wittebrood gedoopt en gegeten. Varkens-bloed is ook goed bloed; want daar van maakt men vette en magere Worsten. Maar wie Mensche-bloed drinkt, die moet daar van, na dat ik gehoort heb sterven.
| |
| |
| |
Vijftiende Toeval.
ZIende dat een Hoveling een volle Kroes met Wyn over de vloer plengde, zo voer hy, gantsch vergramt, daar tegens dus uit: Ik wou liever dat gy de beeker in de zak staakt, en door gingt, dan dat gy de goede Wyn zo schandelyk verspilt.
| |
Zestiende Toeval.
KOmende aan de Zaalbrug voor een oudt Beeldt, zo wenschte Klaas aan het zelve Hout een goeden morgen; doch het Blok zweeg stok stil; des zei hy: Goeden dag; doch al zonder weder-wensch of dank te ontfangen; des zei hy: Een goeden avond myn Gezel; maar het stomme Hout had geen gehoor. Invoegen dat Klaas zich vergramt omkeerde, en dus uitvoer: Vaar wel ter goeder nacht, en bedenk u wel wat gy morgen zult voor antwoord geven.
| |
Zeventiende Toeval.
IN een kroeg zaten vier Kitte-broeders by elkander te kouten. d'Eerste zei: Ik eet garen Visch. d'Ander: Ik heb liever Vlees. De derde: Ik drink garen Wyn. En de vierde: Ik hou 't met goed vet Bier. Kort, elk verhaalde wat hy liefst at en dronk. Des Klaas dit hoorende, dit onder hen te grabbel | |
| |
smeet: Ik eet garen, wanneer ik honger heb, wat my voorgezet word; want, doogt het niet ter spyze, de Kok zou het niet geschaft hebben.
| |
Achttiende Toeval.
MEn zei in 't Brouwhuis: Jong-bier is onwis te drinken, en deê dat men 'er bescheten van quam. Daarop zei Klaas: Wat zou Jong-bier doen? het draagt zich als andere jonge Kinderen, en derhalven zeg ik u, Jong-bier is beter te drinken dan oude Kouvent, dat is Scharbier.
| |
Negentiende Toeval.
EEn Hoveling vraagde hem om zyn Zadel een dag of twee te leen te hebben; doch Klaas had hier toe geen ooren, zeggende: Den Zadel kan ik u niet leenen, maar het Paart wil ik u zeer garen doen; want ik weet niet wanneer ik uitry, en dan kan ik den Zadel niet missen; doch het Paart zal ik zo haast niet van doen hebben, derhalven ry daar meê vry waarje wezen wilt, al was het ook in Ungeren, of in Poolen.
| |
Twintigste Toeval.
EEn Burger, hebbende een maat Wyns in een klein kruikje gehaalt: Myn lieve Klaas, wanneer gy hier uit een dronk deed, | |
| |
het zou gewis gants leedig zyn, zo geweldig klein is 't kruikje. Wel, antwoorde Klaas, dat is u schult; waarom naamt gy geen groote kan? zo had men u daar meer konnen indoen.
| |
Een-en-twintigste Toeval.
ZIende dat den Disch bezet, en de Gasten traag in 't aantasten waren, zo zei hy: De Vretter is noch niet gekomen; doch wacht noch een uur of hy komen wou. Verschynt hy dan niet, zo voeg u te Paart, zoek hem in 't Velt, en op de Heiden, daar zult gy de hongerige Schalken by elkander vinden. Wat gelt het, dan zullen zy de Kok wel haast gebieden op te disschen.
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
OP een tyd voegde hy zich in een Kooken, ziende hoe een Kokkin doende waar met een schapen-schouder, en iet anders aan het Spit te steeken; en wylze, terwyl hy daar was, geen onraad vermoede, nu hier, en dan daar om een hoek liep. Ondertusschen zond het ongeluk een Zeug in de Kooken, deeze nam het Spit, met al het Heiligdom, en schoof het in een stal, daar het gants tot schande gemaakt wierd. Zo haast quam de Kokkin niet weêrom, of zy | |
| |
vernam het ongeluk, en begon niet weinig te kryten; waarom Klaas, dit hoorende, dus uitvoer: Wel Zottin, hoe nu toe? de Zeug heeft het Gebraat tot den Bakker gebrocht; wanneer het gebraden is, dan zal ze het gewis wel wederom brengen; doch doet zy het niet, zo is het om de weg, en om zo veel arbeids te doen, dat gy het zelfs wederhaalt.
| |
Drie-en-twintigste Toeval.
ZIende dat een deel Zang-meesters lang doende waren, en dikwils de maat sloegen, eer zy tot de deun quamen, zo voer hy tegens hen dus uit: Zing, en zyt vrolyk; want het gelt my, en myne Elze; wanneer die niet wil, zo weet ik een ander. Fluks ging het zingen met een volkome vreugde aan, en niemand vond zich meer in maat of toon verlegen.
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
EEn Jonk-heer begon om een Heilige dag op te zoeken, op zyn vingeren om te tellen, zeggende, Cisiojanus, Bernhardus, en zo voort. Klaas dit ziende, zei: Het is onnodig dus lang op de vingeren daarom te tellen, loop daar over in de Kooken, de Kok heeft de Heilige dagen by 't vuur gezet, en aan 't Spit gesteken. Ja Heer, daar | |
| |
in de Kooken zyn alle dagen Heilige dagen, tot dat men aan de Haring-tonnen komt, daar in steken gezoute Visch-dagen.
| |
Vijf-en-twintigste Toeval.
EEn Monnik gebood, wyl het een Apostel-dag was, te vieren en te vasten. Zo haast quamen de Edellieden en Hof-dienders niet uit de Kerk, of Klaas voer dus tegens hen uit: Is dat de kunst daar van de Monnik preken kan? Is het niet waar myn vrome Lands-lieden? wy vieren meer dan wy arbeiden; en als wy vasten, dan eeten wy de beste Visch, en wy drinken d'edelste Wyn, gelyk de Kelder-knaap. Wy behoeven in dat werk van geen Monnik geleert te worden, wyl wy het al zo wel als een van hen allen weten wat gemakkelykst is en best smaakt.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
TOt de Kinderen, die hem riepen in de Zonneschyn te komen, zei hy: Lieve Kinderkens, roep my vry, want ik hoor het garen; ook weet ik wel dat men goede vrienden graag van den doodt wederroept, of ze schoon niet gehoorzamen; kom ik niet by u, zo komt gy by my, wy moeten doch te zamen komen, het zy dan in den Hemel, of in der Barrevoeters Klooster.
| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
AAn den Disch van een Hoveling gevraagt zynde: waar de lieden van daan quamen? zei hy: Weetje dat niet? ze wassen op de bomen, en worden, als ze ryp zyn, van de Vrouwen geplukt en tot ons gebragt; daar na worden 't brave en starke Mannen, en schone en bevallige Jonkvrouwen. Wel, vervolgde d'ander, myn lieve Klaas, van waar zyt gy dan tot ons gekomen? Ik, gaf hy tot antwoord, kom van Ranstad, uit het Land te Meissen, en my dunkt dat ik daar weder na toe zal moeten, wyl ik 'er van daan gekomen ben.
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
WAnneer d'een aan d'ander in een gelag, een dronk toebrogt, zeggende: Raat, het gelt u Broeder, zo liet hy dit gewoonlyk van zyn tong springen: Hou, myn karel, hou, het is goet te houden, want de Wyn is goed; doch wilt gy ze niet houden, zo wil ik ze voor u houden, en wie is 'er die dat niet garen houdt?
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
TWee Ruiters hadden met elkander gevochten, en d'een d'ander gewondt; voor den Amptman gekomen zynde, zo ontschuldigde zich de beklaagde, hoewel | |
| |
hy wist wat hy gedaan had. Zo haast hadden zich de twistende niet verzoent, of den eenen begon, in 't byzyn van verscheide Menschen te zeggen: Dat hy zich lustig geweert, en zyn Makker met een grafspa ter aarde geslagen had. Klaas dit hoorende, zei: Wat, en hoe zeer kan men iemant met een grafspa smyten? Wanneer het een goed Konstenaar was geweest, hy had nagedrukt; met een grafspa zal men weinig uitrichten.
| |
Dertigste Toeval.
HEbbende gebaad, zo wou hy zich laten afdrogen; des een Schalk, daar tegenwoordig, tegens hem zei: Myn lieve Klaas, maak van daag met baden geen vier-avond; maar wacht tot morgen, gy kunt het doch om een geldt hebben. Op dit woord bleef hy, schoon elk weg ging, in het Bad. De Meester dit ziende, vraagde hem of hy niet uitscheiden, en na huis gaan wou? Neen, gaf hy tot antwoord: Ik wacht en bade my tot morgen vroeg. Fluks merkte de Badtmeester wat'er gaande was, des hy van daar in een andere Kamer vertrok, beginnende luitkeels te roepen; Hoort gy Heeren met behagen, de klokke heeft zes uuren geslagen. Terstond voegde hy zich weêr by den Tydverdryver, zeggende: Klaas de Ratelwacht | |
| |
heeft de morgenstond geroepen. Zo knap had hy dit niet gehoord, of hy liet zich afdrogen, en ging heen.
| |
Een-en-dertigste Toeval.
HOorende dat een deel Biervliegen, terwylze elkander lustig toepooiden, klaagden dat 'er geen goed Bier in de Stads-herberg was, zo voer hy tegens hen dus uit: Wat klaagt gy? ik heb noch geen quaad in de Stad hooren uitroepen; maar de Slots-keldermeester roept des morgens en des avonds: Het Bier en den Wyn is uit. Het Bier is uit. Dat is zeper geen goed teeken, en een quaad geluit; ik hoor het by veertien Heiligen niet garen; ik verzwyge dan dat my zulk een gerucht, in de Zant-Jans-straat, euvel in de ooren klinkt.
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
ZYnde in een Kroeg, daar een deel Kittebroeders lustig en vrolyk waren, zo hoorde hy dat een onder den hoop dus uitvoer: Zyt vrolyk, lieve Broeders, zyt vrolyk; want Vrolyk heeft Bier opgedaan. Fluks voegt hy zich van daar na een Burger, genaamt Vrolyk; doch bevindende dat dezelve geen Tap-teken had uitgehangen, zo keerde hy gantsch bedroeft wederom by het | |
| |
dronke gezelschap, zeggende: Och wee, lieve Drinkebroêrs, het Bier is uit, wat zult gy nu beginnen? Ik blyf by u nu niet een ogenblik.
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
EEn deel Adelyke Jonk-vrouwen, hebbende zich op 't kostelyst toegemaakt, stonden voor een venster, en zagen zyn Vorstelyke Ruitery voorby haar Huis ryden; des Klaas dus tegens hen uitvoer: Lieve en schone Jonk-vrouwen, ziet gy ook iets dat u behaagt? Hier van wierden zy niet weinig beschaamt; doch echter zei een uit den hoop: Klaas wy hebben in niemant meer behagen dan in u; hebt gy ons nu ook lief, zo moogt gy komen en uw vryen aan ons te kost leggen. Hier op gaf hy tot antwoord: Edele Juffers, wilt gy huwen, en hebt gy trek tot my? Ik ben alleen, en wil my ook maar tot een voegen; doch ik zal heden na goet gezelschap omzien, op datwe zulk een getal, als het uwe tegenwoordig is, uitmaken. Heb dan gedult, ik zal, zo haast ik makkers heb, weder komen, en u aanspreken.
| |
Vier-en-dertigste Toeval.
EEn Ruiter (van zins om by een Venus-diertje, daar van hy veel gehoort had, op de kitteljacht te gaan) vraagde aan zyn | |
| |
Makkers, die daar van daan quamen, of de weg al klaar was? des Klaas; dit hoorende, zyn schoenen bekeek, en dit tot antwoord gaf: Neen, neen, lieve Broeder, neen; zyt stil, en rust uwe leden; want de weg zal niet klaar zyn, dat zie ik aan myn schoenen wel.
| |
Vijf-en-dertigste Toeval.
ZIende dat een Fluiter op een dwars-fluit zeer schone deuntjes blies, zo nam hy een lange en groene Wynrank, zeggende voort tegens den Speelman: Zie, deze fluit klinkt noch deunt niet wel; doch ze brengt een wonderlyke en aangename toon in de mondt.
| |
Zes-en-dertigste Toeval.
HOorende een deel School-geleerden, na den aard der Heilige Schrift, en inhoud der Philosophie, van de dronkenschap twisten, en redeneeren, zo liet hy dit van zyn tong springen: Wat wilt gy van een ding spreeken, daar in gy niet ervaren zyt? voeg u by een volgezope Mensch, daar aan zult gy leeren wat zuipen en zwelgen voor een grouwelyk en Duivels quaad is.
| |
Zeven-en-dertigste Toeval.
ZYnde zo wyt in een Doornen-bosch verdoolt, dat hy 'er niet weder uit wist te | |
| |
komen, zo begon hy luitkeels te roepen: Och! gevangen, gevangen. Willende niet eerder op de weg komen, voor dat men hem uit de Doornen ontwart had.
| |
Acht-en-dertigste Toeval.
ZYnde met de Vorst, en een groot gevolg van Edellieden, op de Jagt, zo bevond hy zich zo afterlastig, dat hy niet wist waar hy zich bergen zou, lopende heen en weder als een Hen die leggen wil; invoegen dat een Hoveling, merkende waar 't hem deerde, begon te roepen: Kom hier myn Klaasje, kom hier, en doe wat u behaaglyk is. Och! gaf hy tot antwoord, hoe zou ik hier op de ruime Hey myn behagen doen? was ik op het heimelyk gemak, zo zou ik de last haast afleggen. Doch vernemende dat het ernst wierd, en dat het niet anders wezen kon, zo lei hy de ruiker in de ruigte, zeggende: Dat wist ik niet dat op deeze plaats, voor zulk een gast als gy zyt, ook ruimte was.
| |
Negen-en-dertigste Toeval.
EEn Korvemaker hebbende maar een oog, quam juist in terwyl zyn Wyf met een ander van de menschwordinge handelde; doch de geslepe Feex, schikkende haar Boel achter de deur, vloog hem terstond om den | |
| |
hals, zeggende: Myn lieve Man, ik was daar vast in de slaap, en alzo in een zeer goede droom geraakt, niet anders wetende of gy waart met uw quaat oog weder ziende geworden. Sta stil, ik zal het goede oog met myn vinger toehouden, proef dan eens of gy my met het ander ook zien kunt. Dit liet de Slechthoofd geschieden; invoegen dat zyn Luitenant, zonder gezien te worden, wegraakte, terwyl hy met bey de oogen blind was.
|
|