| |
| |
| |
Achtste Deel.
Begrypende veel wonderlyke kuuren, en zeltzame quinkslagen.
ZOmmige Heeren hadden met elkander reden, van dat een Aap een schalk en loos Dier was; des Klaas dit hoorende, dus begon te vragen: Lieve Heeren, wat is een Aap voor een Dier? en is een Aap en een Gek niet een ding? het antwoord was? Neen Klaas, want een Aap is een schaamteloos Dier‚ latende al zien wat het heeft; wyl het de verborge deelen, als andere Dieren, niet kan bedekken. Is, vervolgde Klaas, een Aap zulk een gekkelyk Dier, zo heb ik van myn leven veel Apen gezien; want ze zyn, gelyk alle Menschen, zonder eenige bekledinge der naaktheid geschapen.
| |
Tweede Toeval.
KOmende omtrent de Hal, zo begon hy dus te vragen: Wat is hier te koop? het antwoord was: Ossen- Schapen- Kalfs- en Varkens-vleesch. Fluks voer hy daarop dus uit: gy hebt recht geantwoord, en zo komt het dat de lieden in Kalveren en Varkens veranderen; want wat men eet, dat word men ook. Ik heb van een Nar gegeten en daarom | |
| |
ben ik ook een Nar geworden. Wie van een kalf eet, die word op het lest zelfs een koe.
| |
Derde Toeval.
ZIende dat een Rykaart zich des Avonds de kleederen uit en des Morgens aan liet trekken, zo begon hy daar tegens dus uit te varen: Ik heb in uw manier van doen een zonderling behagen; want gy hebt een zin en een verstandt als uw Paerdt. Wel, myn eedele heer Klaasje, zei den Rykaart, waar in bestaat dat? daar op hy vaerdig dus antwoorde: Dat zal ik u wel zeggen; wanneer gy eens om een luchtje wilt ryden, dan moeten uwe Dienaars uw Paert zadelen en optoomen, gelykze u aan- en ontkleden moeten.
| |
Vierde Toeval.
HEbbende lang met een houte Kermis-Paardt tusschen zyne beenen, nevens des Vorsten Koets geloopen; zo begon hy, zynde in de Stadt gekomen, dus uit te varen: Holla, zulk ryden kan my weinig vermaken, wyl ik al moeijer ben of ik te voet gegaan had; des doen de Boden wyslyk, datze, versmadende het ongemakkelyk ryden, zich by het gemakkelyk gaan houden.
| |
| |
| |
Vyfde Toeval.
RYdende op een tydt nevens den Vorst te Paerd‚ zo liet het Dier, openende zyn achterpoort, een vremde lucht in de werrelt vliegen; zo haast had Klaas daar van de snof niet in de neus, of hv nam de Zadel van het Paerd, en lei 'er zyn hoofd op, zeggende: Hoe nu toe gezel, kunt gy 't eene zo kan ik het ander; wilt gy niet doen dan schyten en vysten‚ zo moet gy ook als een rekel te voet gaan.
| |
Zesde Toeval.
EEn Beerin, zynde op de Hofplaats aan een keeten geslooten, wierd van de Hovelingen zo lang getergt, tot datze quaat geworden zynde, op haar achterste beenen stond, en ysselyk begon te grimmen; als Klaas dit zag, dus tegens de Hovelingen begon uit te varen: Waarom maakt gy den armen en gevangen man dus bedroeft? denkt gy niet dat hy, los komende, zich dapper aan u zou zoeken te wreeken?
| |
Zevende Toeval.
ZIende dat dit voornoemde Beest, terwyl het at, begon te pissen, zo liet hy dit van zyn tong rollen: De Beerin doet als een Dier dat geen verstant heeft; want ze stort al etende‚ 'er drank over d'aarde.
| |
| |
| |
Achtste Toeval.
HOorende dat een van zyne bekende t'zestig duitsche guldens voor een Paerd bood‚ zo liet hy deze gevaarschuwinge uit zyn mond rollen: Myn lieve Vriend, wat wilt gy doen? het vleesch van dit Dier is nog tot zouten nog tot rooken bequaam; ook heb ik verstaan, dat 'er booze Scheenen en looze Stevels van zyn huit komen zullen.
| |
Negende Toeval.
OP een tydt wierp hy een deel Schaaps-keuteltjes over een geploegde Akker, in meeninge dat daar van Schapen groeijen zouden? doch een ander dit ziende, zogt hem deze waan te benemen, zeggende: Myn lieve Klaas, van dat Zaat zullen nooit Schapen wassen. Zo haast was dit niet gezegt, of hy voer dus tegens zyn bediller uit: Worden het geen Schapen zo worden het ten minsten Lammeren‚ die dienen ook in de keuken, om aan het Braadspit te rygen.
| |
Tiende Toeval.
IN een gelyke meening zaaide hy drek van Ganzen en Hoenderen; des een Hoveling hem dus aansprak: Lieve Klaas, al uw arbeid die gy hier doet, is verlooren; wilje wel doen, zo neem voor dit tuig varsse Eijeren | |
| |
want daar uit groeijen Hoenderen en Ganzen. Terstont gaf hy tot antwoord: Wat valt 'er veel van een ding, dat nooit verzocht is, te zeggen? Ik wil het hier meê eens proeven; lukt het niet, zo is 't nog tyds genoeg om Eeijeren te nemen.
| |
Elfde Toeval.
ZYnde van de Regen gantsch nat geworden, zo begon een Burger hem te vraagen, hoe 't quam dat hy zo droop? fluks gaf hy tot antwoord: Ik druip niet, maar het water druipt van my.
| |
Twaalfde Toeval.
ZYnde van 't Hofgezin, terwyl de Keurvorst om een pleiziertje was, op het Hof gesloten, zo ontbind hy een grooten Beer, die, vindende zich zo vry, al de Glasramen daar hy byquam, met zyn gruwelyke Pooten uitsloeg. Den Vorst was, dit vernemende, op de Hovelingen dapper verstoort; doch, bedwingende zyne gramschap, deê hen al te zamen voor hem verschynen, en stelde Klaas, met zyn Hondje, recht in het midden van deze Boeven; beginnende daar op dus uit te varen: Wy hebben voorgenomen en beslooten‚ dat men hem, die de Beer ontbonden, en ons alzo de schade aan onze | |
| |
Glazen veroorzaakt heeft, de ooren van het hooft snyden en aan de kaak spykeren zal. Fluks slaat Klaas aan ieder oor een hand, en begint dus tegens zyn Hondje te spreken: Gy en niemant anders, weet wie het gedaan heeft; want gy hebt al het spul met geduldige oogen beschouwd. Zwyg stil, laat de tong niet klappen‚ en verraad my niet‚ op dat ik myn ooren, die ik dagelyks van doen heb, mag behouden.
| |
Dertiende Toeval.
ZIende dat een Jonkheer zich in een Rok met Wolfsvellen gevoedert, had gesteeken, en dagelyks daar mede den hovaerdigen Duivel speelde, zo liet hy dit op het Hof van zyn tong rollen: Daar is d'eene Wolf in den andere gekropen; wat geldet, den eenen zal d'andere de Pels noch vuil maken.
| |
Veertiende Toeval.
EEn Papegaay was zo wel bespraakt, dat hy aan elk die voorby zyn kooi ging, een bynaam gaf; invoegen dat zommige‚ en voornamelik Klaas, zich daar over verheugden‚ en andere dapper vergramden; onder andere was 'er een Pagie, die op dezen Vogel, om datze hem altydt uitschold, zeer gebeten was, des Klaas dus tegens hem uitvoer: | |
| |
Dees Vogel moet, wyl gy dus gram zyt, gewis de waarheid gezegt hebben; want wat redelyk mensch zou zich aan zyn leugens stooten of ergeren.
| |
Vyftiende Toeval.
EEn Eedel Juffer pronkte dagelyks met een Perkietje op 'er hand; des Klaas haar daar over dus aansprak: Lieve Jonkvrouw, wat doet gy doch met zulk een Vogeltje? hier op kreeg hy, wylze vreesde van hem beschimpt te worden, geen antwoord. Fluks voegd hy zich tot het Beesje, zeggende: Wat doeje alle dagen op des Juffers hand, gelyk een Valk op zyn stok te zitten? terstont begon het Vogeltje de bek wydt op te doen, en byster te grillen en te gieren; invoegen dat Klaas, zynde daar over ontstelt‚ dit te grabbel smeet: Wilt gy daar aan, zo vreet een andere Nar. Zeper, nu zie en bevind ik dat men met waarheid zegt‚ klein en onnut stookt tweedracht; indien de Juffer u niet aan den toom hield, gy zoud, dat merk ik wel, u niet ontzien aan my tot een schelm te worden.
| |
Sestiende Toeval.
OP een tydt had hy zich op een deel Paerde-Vygen gezet‚ om jonge Volens uit te broeden; wyzende elk, wie hem | |
| |
hier van daan zocht te krygen, tot de Ganzen; invoegen dat hy niet eer, voor dat hy een dier Dieren van 't nest zag opstaan, zyn begonne werk verliet, en al de Paerts-ayeren vuil schoude.
| |
Seventiende Toeval.
HEbbende van een Monnik in een Predikatie hooren verhalen‚ dat het voor een Kameel lichter door een Naalden oog was te gaan‚ dan voor een Rykaart in den Hemel te komen, zo liet hy dit van zyn tong springen: De Kameels weg, door een Naalden-oog, is eng, en onmogelyk voor hem te gebruiken, of het zy datze daar nevens heen, en nevens af loopt; en den weg voor een Rykaart na den Hemel, is hoog en gevaarlyk. Zeker, ik weet niet wie den Monnik gelooven zal. Waar toe dient zyn Predikatie anders, dan om het Volk tot Narren te maken; want hy liegt uit zyn kap niet anders, dan of 'er een grauwe of zwarte Duivel in stak.
| |
Achtiende Toeval.
OP een tyd vernam hy, dat men dapper over een Wolf, om dat hy de Ganzen en Schapen dood gebeten, en weggedragen had, klaagde; des hy dit onder de Boeren te grabbel smeet: Ik weet wel wie Ganzen draagt, en Schapen vermoort; zie op de | |
| |
Markt, daar zult gy een deel Vrouwen vinden‚ die de Ganzen by de voeten vastgebonden, in de hand hebben; ga dan in de Hal, zo zult gy bevinden wie de Schapen verscheurt en vreet; noch moet de Wolf alle Ganzen gevangen‚ en alle Schapen verscheurt hebben.
| |
Negentiende Toeval.
HEbbende zich op de mond van een Koper-myn neêrgezet, zo wou hy daar niet van daan, voor dat zyn Hondje hem de weg wees, en voorging; het welk zo haast niet geschiede, of hy volgde, en liet dit in het omkeeren van zyn tong rollen: Ik meen dat zich noch Boer noch Burger by my zou zetten, wanneer ik die plaats vier weeken zonder eeten of drinken bewaart had.
| |
Twintigste Toeval.
EEn Gans‚ vernemende Klaas omtrent haar nest, begon luitkeels te roepen: Gik, gak, gik, gak. Klaas dit hoorende, sloeg terstond een zelfde geluit, en verrasschende het Dier, draaide het terstond de hals af; daar na begon hy weêr te roepen: Gik: gak, gik, gak. Doch, vernemende dat de Gans stokstil zweeg, zo begon hy, al lagchende, dus uit te varen: Ik ben niet eens beducht, maar wel verzekert dat gy my nu niet zult verraden.
| |
| |
| |
Een-en-twintigste Toeval
ZIende hoe men een Paert van de Vyver hulp, en de Kern stak, zo vraagde hy terstond: Waarom men het Beest zo handelde? het antwoord was: Om het voor omvallen en sterven te bevryden. Wel, vervolgde hy, is het zeker dat het zo doende voor omvallen en sterven is bevryd, zo zal het sterker en grooter, dan zyn Vader of Moeder, en een geweldig oud Paert worden.
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
VIndende op een avond eenige Hovelingen bezig, om met blinkende Harnassen en blote Zweerden een Vleêrmuis te vangen, zo voer hy dus uit: Ik wil wel twee zulke muizen in de Vleesch-kamer vangen; want ik heb daar meer dan vyf-en-twintig nesten onder de Spekhoopen gezien; derhalven muizen de katten daar zo garen, doch ze worden daar over van de Spysbewaarder gewoonlyk met een kneppel gegroet, en mors dood geslagen.
| |
Drie-en-twintigste Toeval.
ZIende dat men in des Vorsten Kooken doende was om eenige kleine Vogelen met Spek te doorrygen, zo begon hy dus te roepen: Dat hiet eerst rechtschapen Water in | |
| |
de stroom storten, en het is onraat in ons huis; myn Vader heeft niet een vette Gans met Spek doorregen, en hier doet men 't zulk klein gebeent. Wie zyn Laarzen met Spek smeerde, die zouze daarna misschien te lichter aan en uit krygen; maar het waar beter geen Vogelen te vangen, dan aan een magere Vogel een vet Varken te verspillen; en was dit tuig goed, zo behoefdenze zo niet gevoedert te worden.
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
OP een tyd zag hy een Geit op een hooge muur staan; des hy terstond een Ladder tegens het gevaarte stelde, om dat het Dier daar by zou afklimmen. Doch de Geit sprong, zonder Ladder aan te zien, van boven neêr; invoegen dat Klaas, daar over vergrammende, dus uitvoer: Dat zoud gy stoute Geit my te vooren gezegt hebben, zo had ik zo veel arbeids niet hoeven te doen; doch gy doet na datge vroom zyt; want zeper‚ gy mogt u zo wel gedragen hebben, men had u de staert niet afgesneden. Maar wat gelt het tusschen u en my, dat ik voor u nooit een Ladder zal halen.
| |
Vyf-en-twintigste Toeval.
VIndende een Vogelaar bezig om met een Kat Swaluwen te vangen, zo vraagde | |
| |
hy de Man: wat hy met dat Dier daar deê? Ik zou, antwoorde d'ander, had ik die niet, niet een pluim vangen konnen. Och myn lieve Man, vervolgde Klaas, stel dan noch een paar Katten op het Kerkhof, zy zullen in een uur meer vangen, dan gy op deze wyze in een gantsch jaar beloopen zult.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
EEn Koehoeder dreef het Stads Vee de Poort uit na de Weide, recht voorby zyn Vorstelyke Tydverdryver, die, staande tegens een muur; derhalven, wyl het vry traag en langzaam voortging, dus uitvoer: Lieve Burgers, zie dezen stouten en ryken Herder sterker trekken, en heerlyker pronken dan drie Landvorsten.
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
ZIende een deel Ganzen en Eenden in het water dapper duiken en dompelen, zo voer hy dus uit: Zie, hoe lustig en vrolyk duiken en zwemmen de Ganzen; het zal gewis haast Zondag, of Bruiloft by haar zyn. Was den Bruidegom myn Zwager, ik zou me heden ook noch baden, op dat ik niet voor de snoodste onder hen geacht zou zyn.
| |
| |
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
EEn Zeug vond omtrent een vervallen muur, een drollig ontbyt, daarze heel hongerig meê te werk ging; des Klaas dit ziende, dit van zyn tong liet rollen: Myn Zuster, kom met my, ik zal u op een plaats brengen daar van zulk brood een overvloed is; derhalven kunt gy daar een rechtschape maal doen, en een frisschen dronk of twee toekrygen.
| |
Negen-en-twjntigste Toeval.
KOmende op een tyd in de Kooken, zo begeerde hy van de Kok een Zop; 't geen hem terstond gegeeven wierd. Zo haast had hy de smaak niet weg, of hy zei: De Zop is goed, het Vlees moet gewis niet quaad zyn. Voort duwt de Kok hem een stuk in de vuist. Dat Vlees, vervolgde hy, is goed, de Os moet voorzeker ook zo zyn. Fluks wees de Kok op een schoone Os, zeggende: Van dat Beest hebt gy gegeeten. Myn lieve Broeder, antwoorde Klaas, dat maakje my niet wys; want het Vlees dat ik at had zulke lange hoornen niet, als deeze Os op zyn kop draagt.
| |
| |
| |
Dertigste Toeval.
EEn Vleeshouwer dreef een deel gemeste Kalveren door de Stad, die, wanneer de Honden haar achter de hakken quamen, geweldige kromme sprongen, en misselyke kerbetjes maakten; des Klaas dien ziende, dus uitvoer: De Kalveren zingen en springen zo lustig en vrolyk, als de Ruiters wanneerze uit de Wynkroegen komen, gewoonlyk doen.
| |
Een-en-dertigste Toeval.
NA dat hy met zyn Hontje een wyl tyds gespeelt hadt, zo wierd hy daar van in de vinger gebeten; des hy, zynde zeer vergramt, dus uitvoer: Gy Verrader, doet gy my dat, wat zou my dan een vreemde schelm niet doen; en hoe zou zich een eerlyk mensch voor u kunnen hoeden? Zeper, nu bevind ik dat 'er ook vyanden onder de vrienden schuilen.
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
EEn deel jonge Kuddemannetjes liepen, terwyl de Zeug al knorrende en knirrende in den drek wroette, met elkander huppelen en speelen. Des Klaas dit van zyn tong liet rollen: Het is een fraaije dans, en een kortswylige rey, daar een Zeug voor Speelman verstrekt. Indien de Hofmeester my | |
| |
een Jonkvrouw toebragt, ik zou zelfs een deuntje meê danssen.
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
HOorende een Haan kraaijen, zo voer hy dus uit: Hoor, hoe schreeuwt de Ruiter-vogel! als hy mal word, dan moet de Voerman de Paarden inspannen‚ en de Vorst wil uit uitryden; 't Fortuin geef ook waar de Haan of de Hoenders blyven.
| |
Vier-en-dertigste Toeval.
WAndelende met een jongen Monnik buiten de Stad, zo bejegende hen, recht voor een tweesprong, een vreemden Ruiter, die terstond begon te vragen: Mannen, wat weg draagt my na Wittenberg? Fluks gaf Klaas tot antwoord: Myn lieve Stalbroêr, ry wat weg gy wild, daar zyn 'er twee voor u, en elk is machtig genoeg om u, en uw Paart, al waar 't ook vier weken aan elkander, te dragen. Mit keerde zich de Ruiter tot den Priester, zeggende: Heer, my dunkt dat dit mensch zot en zinneloos is. Gy, vervolgde Klaas, zyt zot; want gy vreest dat de weg u niet dragen zal, die ik dikwils gegaan en gereden heb. Ook hebben de Boeren noch onlangs dezelve, met het invoeren van 't Koren, gebruikt, zonder datze gebroken is; zouze dan nu onder u breken, | |
| |
zo moest uw Paerd wel scharp beslagen zyn. Zo haast had de Ruiter dit niet gehoort, of hy keerde Klaas de nek, zeggende tegens de Monnik: Lieve Heer, doet zo wel, en wyst my de rechte weg. Zeper, myn eerlyke Man, antwoorde de Priester: Ik ben hier onkundig, en kan u niet te recht helpen. Terstont schoot Klaas toe, en liet dit van zyn tong springen: Wat zal ik zeggen, men noemt my Klaas Nar, en u Domine Martiny, en gy weet zelfs den weg noch niet; wat Duivel doeje dan, alsje de verdoolde de rechte weg niet weet aan te wyzen in de waereldt?
| |
Vyf-en-dertigste Toeval.
ZIende onder andere groote Heeren en Edellieden, die, om een Ridderlyk steekspel te houden, ten Hove gekomen waren, een jonge Graaf met een geschilderde Egel op zyn Helmet brommen; zo begon hy dus te roepen: Ongelyk, ongelyk, lieve Steekbroeders, duizent spitzen maken ook duizent gaten; maar een Spiets tot een gat‚ dat is het beste steekspel.
| |
Zes-en-dertigste Toeval.
EEn Ruiter‚ ziende een Oyevaar vliegen, zei tegens Klaas: Zie daar komt de Zomer-vogel. O neen! myn Karel, antwoorde Klaas, dit is de Zomer-vogel niet, want | |
| |
hy heeft noch een vederpels aan. Wanneer de Bedelaars hunne klederen onder de boomen in de Zon uittrekken, luizen en verluchten, dan verstrekkenze ons voor rechte Zomer-vogels.
| |
Zevenen-dertigste Toeval.
ZIende een Schoolmeester met zyn Scholieren in de Kerk komen, zo begon hy zich te kruissen en te zegenen, zeggende: Help, help! hoe kan het de Vader van dit huis stellen, voor zo veel Kinderen de kost te winnen en voor te snyden ?
| |
Acht-en-dertigste Toeval.
EEn Wynkuiper, hebbende te veel gedronken, ging zo lang op stroo beenen heen en weêr slingeren, tot dat hy recht voor een drekput quam; des Klaas, dit ziende, dus uitvoer: O gy vrome Wyn, stoot nu toe, zo komt de zeug mooy in haar bat te wentelen.
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
ZIende een Raven boven op den Appel van een Tooren zitten, zo verschrikte hy dapper, en voer daar by dus uit! Och! is het geen jammer dat die schone Vogel van boven neêrvalt, en licht een hals of een been breken zal? Zeper, ik zou het hem niet gun- | |
| |
nen; want ik ben met zyn schade niet geholpen, noch met zyn ongeluk niet verbetert.
| |
Veertigste Toeval.
HOorende de Paarden in de stal forten, en met een de groote klok luijen, zo zei hy: Wel aan, zie en hoor doch, Paarde-waar is goede waar; want men beluitze met de groote klok; morgen zal het Jaar-markt zyn‚ des wil ik myn Paard daar dan ook brengen, wyl het zulke waar meê genoeg veil heeft.
| |
Een-en-veertigste Toeval.
VErnemende dat men een deel grote Honden tegens een Wolf wou aanhitzen om te byten; zo begon hy dus te vragen: Wat heeft de arme zondaar voor quaat gedaan, dat men hem zo hart straffen, en van de Honden wil laten verscheuren? Hy heeft, was het antwoord, veel schade gedaan, Schapen en Ganzen gestolen, en in de Vorstelyke Diergaarde Harten, Hinden, en Varkens dood gebeten; derhalven moet hy nu zyn recht ontfangen. Ik heb, vervolgde Klaas, van het quaad, dat hy voor zyn gevangenis heeft gedaan, weinig gehoort; maar dit weet ik, dat den armen schelm‚ zo lang als hy in 't hok gezeten heeft, niet een Kalfs-kop, noch Gan- | |
| |
ze-strot gekost heeft; zie dan wel voorje wat je doet; want hy zal zich zo niet laten vreten als gy u zelven wel inbeeldt. Deze woorden vermogten zo veel, dat men den Wolf met de wapenen eerst verlamde, en daar na aan de Honden over gaf; die zich echter het geneugte niet zeer bedankten, wyl ze verscheide dagen werk hadden om haar wonden te likken en te genezen.
| |
Twee-en-veertigste Toeval.
EEn Hoveling, pogende met hem te scharzen, begon aan hem te vragen, of hy ook wist waarop zyn Meesters Os stond? Fluks gaf hy tot antwoord: Ja, dat weet ik zeer wel. Want hy staat op zyn hoornen, en hy gaat in myne en dyne schoenen.
| |
Drie-en-veertigste Toeval.
VErstaan hebbende dat men te Markt wou om Ossen en Varkens te kopen, zo zei hy: Lieve Broeders, laat uw voornemen steken, wy hebben Ossen en Varkens genoeg in 't Land, en konnenze om niet krygen; want ze komen alle dagen in den Diergaarde met gantsche scholen, alleen datze niet gevangen worden.
| |
Vier-en-veertigste Toeval.
KOmende op een Jaarmarkt‚ zo vond hy een kraam vol gedraaide dingen, die | |
| |
hem wel aanstonden; des hy den Verkoper dus aansprak: Gy zyt een goed Meester, dat merk ik aan het konstig werk wel. Hartog Frederik is een ryke Draaijer, doch ik heb noch nooit vernomen dat hy, gelyk als gy, met zyn waren op de Markten trekt.
| |
Vyf-en-veertigste Toeval..
ZOmmige handwerks-gasten vergrammen zich als men van een Geit spreekt, des vraagde een Hoveling aan Klaas, of hy daar van de waarom niet wist? Zou ik, gaf Klaas tot antwoord, dat niet weten? Het komt van Geiten en van Bokken.
| |
Zes-en-veertigste Toeval.
ZIende dat een Pauw zyn staart, daar meê hy zeer lang een poos had gepronkt, liet vallen, en langs de aarde sleepte, zo liet hy dit van zyn tong springen: De hovaardye is in den drek gevallen. Och, dat hy hals en been gebroken had‚ en zyn leeven nooit weêr opstond, dat zou een gewenschte zaak zyn; want de schandelyke hoogmoed brengt menig man in groote verachtinge, en in snode armoede.
| |
Zeven-en-veertigste Toeval.
VIndende een warme Koedrek op de straat, zo bleef hy daar by zo lang staan te ky- | |
| |
ken‚ tot dat 'er een ander quam die dus tegens hem uitvoer: kyk myn lieve Klaasje, wat legt daar een mooije en warme Koevlade. Klaas hebbende kauw voor Koe verstaan, gaf daarop tot antwoord: ik mag hem niet kaauwen; doch gy moogt het voor my doen, of hem heel opslokken, hy is u voor tien andere gegunt, daar benevens zal hy goet te kauwen zyn; want hy is niet meer warm, gelyk gy hem waand te zyn, maar mooy koel en geronnen, zo dat gy noch lip noch tong daar aan verbranden zult.
| |
Acht-en-veertigste Toeval.
HOorende het Vee‚ terwyl de Hoeder het des avonds in dreef, dapper loejen, zo vraagde hy aan een Burger, wie zulk een groot geluit maakte? het antwoord was: De Koeijen maken, wylze na de stal en 't voeder verlangen, dat gekryt. Hoe kan, vervolgde Klaas, dat waarachtig zyn; want men vind, in 't gantsche Land niet een man die zo luit roepen kan, ik laat staan dat een Koe of Os het vermogen van zo te kryten heeft.
| |
Negen-en-veertigste Toeval.
ZIende dat een Vogelaar een Kraanvogel gevangen had, zo zegende hy zich met zyn handen, en voer, met een groote ver- | |
| |
wondering dus uit: Help, help, wat een groote Sperwer is dat; hadze noch een acht dagen mogen leven en groeijen, ô broek, wat zou 'er een Vogel van geworden zyn.
| |
Vyftigste Toeval.
ZOmmige Edellieden spraken van den Oorlog, en wat Paarden daar toe dienstig waren; des Klaas dit hoorende, dus tegens hen uitvoer: de beste Paarden tot dat werk zyn Akkermerryen: want by aldien men voor den vyand moet wyken, zo lopen zy daar van, en het verhindert een niet als zy achter uit stallen. Maar met een Hengst die in de vlucht schoorbeent, kan men verhindert, en den vyand tot een buit worden.
| |
Een-en-vyftigste Toeval.
ZIende op het Veldt hoe de Zon op de Bergen flikkerde, en op die plaats daar hy stond niet scheen, zo zei hy: Nu merk ik dat 'er even zo veel Zonnen aan den Hemel, als 'er Bergen op de waereld zyn.
|
|