| |
Zevende Deel.
Begrypende in zich veel wonderlyke Kuuren en zeldzame Quinkslaagen.
EEn Schoenmaker, zynde van hem verzogt om een paar oude Schoenen wat te verstellen, zeide: Myn lieve Klaasje, laat myn Heer voor u een paar nieuwe Trappers koopen. Fluks gaf hy tot antwoord: Ja, nieuwe Schoenen kopen! myn genadigste Heer moet zelfs zo lang met zyn Oude te vreeden zyn tot dat hy een paar Nieuwe krygt.
| |
Tweede Toeval.
STootende tegens de Drek-kar een groote Buil in zyn Kop, zeide hy: Had ik het geweten dat gy zo weêrbaar waard, ik had my met een yzeren Stormhoed gewapent, eer ik my tegens u gesteld had.
| |
| |
| |
Derde Toeval.
EEn Hoveling, ziende dat hy zich aan de Drek-kar deerlyk begaan had, vraagde: Wel Klaasje, waar hebje dat teeken ontfangen? Wilje, vraagde Klaasje wederom: ook een hebben? zo voeg u maar by de Drek-kar daar zyn'er niet genoeg te bekomen.
| |
Vierde Toeval.
ZYnde met de Vorst op Jagt, zo zag hy een Muisje uit de hagen, over de weg loopen; des hy zeer yverig begon te roepen: Hier, hei, Jagers pas op, pas op; een jong Hartje, een jong Hartje. Fluks schiet het Volk om zyn ooren, vragende: Waar het Dier gebleven was? terstont wyst hy hen een klein gaatje, zeggende: Daar, daar is het in gekroopen. A venatore audivi fuisse pullum Leporinum, non Murem.
| |
Vyfde Toeval.
ZIende tegens de Wandt een gemaakt Hooft met schoone Hoornen, zo sloeg hy daar aan terstont zyne handen, en begon zo sterk te trekken als hy kon. Een ander dit gewaar wordende, begon ter vlucht te vragen: Klaas wat wilje doen? Fluks vaart hy daar op dus uit: Zieje niet wat ik doen | |
| |
wil? kom hier en help my dat eedel Hart met zyn schoone Hoornen uit de Muur trekken, en voor de Vorst brengen.
| |
Zesde Toeval.
EEn Kat, zynde van een Hond gejaagd, sprong, om 'er vyand t'ontkomen, boven op de Muur; zo dra Klaas dit zag begon hy luid te roepen: Span het Net uit en laat de Honden van de band, terwyl de Haas op de Muur zit, en wacht om gevangen te worden.
| |
Zevende Toeval.
WAndelende voorby een Koorn-moolen, zo hoorde hy de Buil-stok geweldig klepperen; des hy aan de Molenaar vraagde: Of daar ook Duiven nestelden? het antwoord was Ja. Die zyn, zei hy, gewis wel te vangen; want het is haar onmogelyk te hooren of men omtrent het nest komt.
| |
Achtste Toeval.
EEn Zeilemaker van hem gevraagd zynde, wat hy maakte? zeide: Ik maak Haze-garen. Waarop hy zei: Wanneerje hier een Haas ziet, zo vangt 'er voor my toch een paar, ik weet ook waar men Hazen vangt en Hazen eet.
| |
| |
| |
Negende Toeval.
GEvraagt zynde, hoe veel gewicht Broods een Bakker gewoonlyk voor een stuiver verkoft? gaf tot antwoord: Zo veel niet als hy gewicht Koorens daar voor inkoopt; toch bakt hy 'er meer uit, zo koopt men voor het zelfde geld ook meer in.
| |
Tiende Toeval.
HY smeet (hebbende zich aan een Deurslag, een ding dat aan weêrzyden scharp is, dapper gewond) al het Timmer-gereedschap, dat hy op die plaats vond, in de Burgwal, zeggende: Achter en voor scharp houdt niet meer, want het legt al te zamen in het water.
| |
Elfde Toeval.
ALs men op een morgen vroeg stookte, en Alszem-Bier tot hartzalf dronk, zo begon Klaas, proevende dat het zelve zo bitter was, dus uit te varen: Lieve Broeders, wat Duivel is 'er in de Kan? zo verderft de Kelderknecht altydt het Bier; want hy vuld in, en giet na al wat hy vind, en wanneer het slimmer is als Helsch-vuur, zo moesten wy het voor Zwavel en Pek drinken.
| |
| |
| |
Twaalfde Toeval.
OP een tydt had Klaas een fraai Christalyne Glas gebroken; des hy zich na een wyl bedenkens, met de stukken by een Grof-Smit voegde, vragende: Of hy raadt wist om het zelve aan malkander te smeeden? het antwoord was: Ja Klaas, kom morgen weêr, dan zal het zonder fout gedaan zyn. Het bestemde Uur was zo haast niet gekomen of Klaas vond zich by de Smit, die den goeden hals met een nieuw Glas beschonk, en hem daar over dus deê uitvaren: Gy hebt het zo wel gemaakt, dat ik het niet zou weten te verbeteren: des ben ik met u zeer wel te vreden; behalven dat ik de stukken ook garen weêrom zou hebben.
| |
Dertiende Toeval.
ZIende een Vodderaper met een Zak vol Lompen door de Stadt gaan, zo begon hy dus uit te varen: Zeg Kaerl, wat doeje met zulke vuile Vodden? het antwoord was: Daar maakt men schoon Pampier van. Was ik, vervolgde hy, een Schryver, ik wierd, eer ik op zulk een tuig myn Pen wilde zetten, een Schoenmaker of Koolbrander.
| |
| |
| |
Veertiende Toeval.
VIndende een stom Mensch, zo begon hy te vragen: Wat zegt gy? krygende geen antwoord, zo vervolgde hy: Wat brengt gy? doch wyl de Stomme stom bleef, zo voer hy dus uit: Myn goede gezel, wat zyt gy toch voor een? Fluks was'er een die, staande in een hoek, voor de Stomme dit antwoord gaf: Ik ben een gewisse en rechtschapen Vogelvanger. Dat is, zei Klaas al lagchende, wel te geloven; want gy maakt geen groot geluit, en zult, zo doende, eer twee dan een korf vol Vogelen vangen.
| |
Vyftiende Toeval.
ZIende twee vechtenderhand, zonder elkander te raken, veel kromme sprongen maken; zo begon hy dit te grabbel te smyten: Lieve Heeren, zend zulke Vechters niet voor den Turk, wylze daar niet veel zouden uitrechten. Wanneer twee Boeren zich ter Kamp begeven, zo treffen zy elkander alzo trouwelyk, dat de Schout hen vatten en opsluiten moet; doch dat werk kan hy aan deze twee met gemak tot op een ander tyd sparen.
| |
Zestiende Toeval.
EEn vergramt Man liep zyn Gebuur, met een bloote Degen in de handt, zeer yverig na. Des Klaas dit ziende, luidkeels be- | |
| |
gon te roepen: O Man! houw niet, houw niet, want gy zult u zelfs daar door het allermeeste wonden en schaden.
| |
Zeventiende Toeval.
HY zag een Jager door de Stadt gaan, en begon dezelve dus aan te spreken: Vriend, wat doeje toch met zo veel Honden? 't Antwoord was: Ik vang Hazen en Konynen. Och, vervolgde Klaas! wilje wel doen, zo vang Ossen en Schapen, daar van kan men meer gebraden ten Disch brengen, dan van een mand vol Konynen of twee Hazen; daar toe is een Os ook veel beter dan een Haas te vangen, want hy heeft een lange staert, en de Haas niet meer dan een klein stompje, daar geen vat aan is.
| |
Achtiende Toeval.
EEn Hond, zynde van des Vorsten Vuur-boeter, door de kamer, een tydt lang met stokken gejaagd, sprong eindelyk, om het onheil t'ontgaan, uit een Venster tot op de plaats; Klaas dit ziende, begon al lagchende dus uit te varen: Het is, gelyk men zegt, wel waar, dat ten Hoof vette en lekkere Zoppen vallen; maar de sprongen die men daar doet zyn te misselyk en te hoog, zo dat men daar door gevaar lyd van arme en benen te breken.
| |
| |
| |
Negentiende Toeval.
ZIende dat men bezig was om een Os na het Slagthuis te leiden, zo begon hy dus te roepen: Manne-broeders, hou en lei den Os voorzichtig; dat hy, los komende, by de muur niet oploopt, en zich op het Dak van 't Huis neder legt, gelyk onze bonte Kat gisteren deê, en een halven dag daar boven in de Zon bleef te bakeren.
| |
Twintigste Toeval.
EEn Slagter bezig zynde om een Os 't Vel af te stroopen, voer tegens den Tydtverdryver dus uit: Klaas sta stil, ik zal uw Rok ook zo over uwe ooren halen. Fluks geeft hy daarop tot antwoord: Vriend dat is onnodig, want myn Rok is my zo naauw niet om het Lyf gespannen, of ik kan die zelfs, als ik wil, wel afdoen. Doch, wilje wel doen, zo zie voorje dat de Ossen u niet stooten en tot een bedelaar maken.
| |
Een-en-twintigste Toeval.
ZYnde van een Hoveling uit spot gevraagt hoe oudt zyn Paerdje was? gaf tot antwoord: Dat weet ik niet. Doch ik heb gehoord dat een Paerd niet ouder kan zyn dan zyn staert; zyt gy dan belust om de waarheid te weten, zo kyk daar onder zyn Jaarboek.
| |
| |
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
ZIende dat een Wynverlater op een ledig Vat, om het zelve te verbinden, met rommelen en trommelen veel geraas maakte, zo begon hy dus uit te varen: Zo Landsman, daar doeje wel aan, slaat 'er maar lustig op. Waarom wil den lompen rekel geen Wyn drinken gelyk de andere stalboeven doen, zonder dat men hem met slaan en stoten daar toe hoeft te dwingen.
| |
Drie-en-twintigste Toeval.
OP een tydt viel Klaas door een Zolder-Luik tegens de Vloer dat hy quakte; des het Volk dit ziende, begost te roepen: O je! help, help, d'arme Klaas zal gewis een arm of been gebroken zyn. Vaerdig antwoorde hy: O neen! ik voel noch zie niet dat my iets schort. Doch bevindt gy het, dat ik een Schinkel of Rib gebroken heb, zo raapt de stukken op en brengtze by de Barbier, die zal u terstont wel zeggen ofze heel of beschadigt zyn. Maar my dunkt dat men de Zolder, waar door ik gevallen ben, voor al tot de Ledezetter behoorden te brengen, om te vernemen ofze heel of gebroken is.
| |
| |
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
KOmende op een Schryf-kamer, zo goot hy de Inkt terstont over het Pampier, zeggende: Is dat dat schoone Schryftuig, en de konstige Werkplaats? nog heb ik myn leven geen vuiliger gezien, en in geen kladdiger plaats gewwest. Ook begeer ik niet een drop van dat lompe goet meer te hebben. Alii stercoris narrant.
| |
Vyf-en-twintigste Toeval.
ZAg een Kleermaker zeer onbeschroomd in een stuk goet Laken snyden; zo voer hy tegens hem dus uit: Gy zult, vertrouw ik, daar uit voor u ook zo veel tot een Broek nemen. Het antwoord was: Neen Klaas; doch dorst ik, en gingen uw oogen daar niet over, zo nam ik 'er voor uw Vryster wel een paar Mouwen af. Fluks vervolgde hy: Gy behoeft voor myn Vryster geen Laken tot Mouwen te nemen. Wilt gy haar zo veel geven, zy zal 't in dank wel aannemen; maar gestole Mouwen staan myn Vryster qualyk, en uw Dochter te wonder wel aan.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
VIndende een Wynverlaters Stopmes, en ziende dat het tot Broodsnyden onbe-
| |
| |
quaam, en op zyn Koker te groot was, zo smeet hy het eensklaps in de Burgwal, zeggende: Weg, aan de galg met zulk een goet, dat noch eeten noch drinken wil.
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
ZIende een Mandemaker verscheide kleine in een groote Mand dragen; zo begon hy dus uit te varen: O myn lieve en groote Korf, hebt gy al die kleine korfjes alleen ter Waerelt gebragt? Fluks geeft de Mandemaker voor de Mandt, dit antwoord: Ja, ik hebze uitgebroed. Welaan vervolgde Klaas, gy eedelaardige Korf, kunt gy zo wel broeden, zo zyt gy de kost dubbeld waardig. In des Vorsten Keuken staat een oude besmeerde Korf, die wil niet broeden, wat eijeren men haar ook onder legt: derhalven wil ik ze, wyl 'er niet een goet hair aan en is, op het Vuur smyten en maken daar het Gebraad by gaar.
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
WAndelende met een Weiman door het Woudt, zo voegde hy zich van de Heirbaan in het Kreupel-Bosch; invoegen dat de Weiman, niet wetende waar hy was, dus begon te roepen: Holla, houw Klaas, waar benje, waar benje. Fluks geeft hy tot | |
| |
antwoord: Hier, hier ben ik, in myn Rok, daar zulje my, alsje my hebben wilt, vinden. Doch of het u hier door ongeluk miste, zo zoek my in myn Broek, ik twyffel niet of gy zult tot uw begeerten, en by my komen.
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
HY vraagde op een tydt aan de Wyn-uytroeper, of de Wyn dien hy uitgeroepen had, goet was? Hy antwoorde neen Klaas; ze is zuur, en niet lieflyk om te drinken. Fluks vervolgde hy: Dat liet ik my zelfs ook al voorstaan, wyl men een dorre krans uithing. Ook zag ik wel dat gy uw voorste vingeren niet op stakt, om met eeden de deugd daar van te bevestigen.
| |
Dertigste Toeval.
ZOmmige Vrouwen wierden van Hem, terwylze met Vlas-braken doende waren, bekeken. Fluks wierpen zy hem een deel hooi en stroo toe, zeggende: Dat hy mede eens zou bezoeken wat goeds daar uit komen zou. Doch hy gaf haar tot antwoord: Het quaade wordt, of men het ook tienmalen anders poogt te maken, nooit goed.
| |
| |
| |
Een-en-dertigste Toeval.
EEn Boef wierd om zyn boeve stukken ter Stad uitgegeesselt, en ging echter niet meer dan een behoorlyke pas; des een van de Toekykers begon te roepen: Loop hart, loop hart, gy bloet, op dat je des te eerder uit de Poort raakt. Fluks voer Klaas daar tegen dus uit: Wel Zot, waar zou hy lopen, wyl de Beul hem by het touw vast heeft; was d'arme Duivel los, ik meen dat hy wel lopen, en niet eens na de Poort vragen zou, al zou hy ook eindelyk over de Stads-muur danssen.
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
OP een tydt voegde hy zich by een Barbier, begeerende dat hy hem de kop wasschen zou. Kom myn Klaasje, zei de Meester, ik zal u het hooft schoon en klaar maken. Daarop vervolgde hy: Ik begeer myn kop gewosschen, en myn hooft niet nat gemaakt te hebben. Dat kan ik niet doen, zei de Barbier. Wel, vervolgde hy, laat het dan uw knecht doen; want de lompste Meesters fokken gewoonlyk de konstigste Knechts. Doch gebiedt hem dat hy het water recht boven op myn kop giet, op dat het hooft droog blyft.
| |
| |
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
EEn Edeljuffer streelde en speelde met een klein Hontje zo lang, tot dat Klaas de snof in de neus kreeg, en tegens de Juffer, wyl hy waande dat 'er zo een lucht van haar rozegaard woey, dus uitvoer: Fy, her uit gy stinkende aas, dat dy het vuur in de blaasbalg vaar. Schaam gy u voor zulk een zinnelyk Hontje niet, hoe zouje u dan voor een grooten Winthont schamen.
| |
Vier-en-dertigste Toeval.
EEn Wit-werker hadt op een Markt-dag een deel Taaffels ter Markt gebragt, en om te eerder verkoft te worden, heel opgeslagen voorgezet. Klaas dit ziende, voegde zich daarby op een stoel, en begon, na dat hy daar een wyl gezeten had, te vragen: Of de spys gaar was, wyl het middags-uur geslagen had, en de Gasten, wyzende op de Kooplieden, bereid stonden? Is‚ vervolgde hy‚ de Kok nu ook gereed, zo kan men opdragen en spyzen, zo als de Huisman peep en zong.
| |
Vyf-en-dertigste Toeval.
MEn verwonderde zich hoe het quam dat de Pelssers knechts zich vergramden, wanneer men van katten sprak; des Klaas, dit hoorende, dit te grabbel smeet: De | |
| |
Pelssers wanen dat alle Katten jonge Wolven zyn; en wylze meest met Schapen en Lammeren moeten omgaan, zo vreezenze van dat Ongediert beschadigt te worden.
| |
Zes-en-dertigste Toeval.
ZIende een deel Burgers Vrouwen, met schoone Lammere-velle-rokken gekleed door de Stad gaan, zo zei hy: Dat zyn brave Vosse-pelssen, ik gaf 'er een paar Laarzen om dat ik ook een half dozyn had, die zo goed waren.
| |
Zeven-en-dertigste Toeval.
ZIende een voer Hop met twee, en een voer Houts met vier Paerden door de Stadt ryden, zo begon hy te roepen en te vragen: Lieve Mannen, is dat ook recht en redelyk, dat men zulk een groot voeder met twee, en zulk een klein met vier Paerden zal voeren? hoe zal 't in het Land noch toegaan, wanneer men zo ongelyk handelt, en d'een aan d'ander geen getrouwigheid bewyst?
| |
Acht-en-dertigste Toeval.
ZIende een Wagenmaker met het toestellen van een Wagen doende, zo begon hy dus te vragen: Lieve Vriend, zeg my toch, is een Ploeg alzo groot als een Wagen? het antwoord was Ja Klaasje, een Ploeg is somtyds wel wat grooter dan een Wagen. | |
| |
Dat heb ik, vervolgde hy, dikwils by myn zelven gedocht; want ik heb in 't Velt dikwils vier Paerden voor een Ploeg, en maar twee voor een Wagen zien trekken. Derhalven, alle dingen veranderen zich, behalven het open-end der Koussen‚ dat blyft altyd boven.
| |
Negen-en-dertigste Toeval.
WAndelende verby een Goudsmit, zo zag hy, onder verscheide kostelykheden, een grooten Zilveren Beeker; des hy den Meester dus aansprak: Gy moet dien Beeker vooral den Vorst wederom behandigen; want wy hebben nu eenige dagen achter elkander de nieuwe Mos‚ in de Hof-stoof, uit Glazen, Potten‚ en houte Kroezen moeten drinken.
| |
Veertigste Toeval.
EEn Hoveling was altyd zo langzaam in 't eeten, dat de andere Disch-genooten na hem moesten wachten; des Klaas, zich hier over vergrammende, dus uitvoer: Wanneer die Karel altyd zo lang eet, dan zal hy gewis veel lieden overleven, en zeer oud worden.
| |
Een-en-veertigste Toeval.
EEn Snyder had Klaas een nieuwe Broek zo lang, met horten en stooten aangepast, tot dat hy zich van angst bevulde, en | |
| |
dus uitvoer: Hou op Karel, hou op! benje dol, of wordje dol? want al stondje dus van nu tot morgen te rukken en te plukken, zo zulje my tot aan de ooren toe niet in de Broek krygen.
| |
Twee-en-veertigste Toeval.
EEn Hoveling, wandelende met hem in den Hof, daar de Beijen met arbeiden naarstig doende waren, zei: kom Klaas, laat ons wat aan een zy gaan, of de Beijen zullen ons lustig steeken. Myn steeken, zei Klaas, ik doenze niet; steekenze u, gelyk gy vreest, zo moet gy aan haar voor deezen quaat gedaan hebben, invoegen dat zy hen nu met recht aan u poogen te wreeken.
| |
Drie-en-veertigste Toeval.
OP een Paerde-markt, de Rostuisschery een wyl beschouwt hebbende, zo zag hy een Boer op een schoone Merry, die hy gekoft had, ryden, en eenige kerbetten maken, des hy de Man dus aansprak: Vriend, zeg my toch, wat hebje voor die dartele Hengst wel besteedt? het antwoord was: Vyftig guldens. Hy was, vervolgde Klaas, vyftig waard, indien hy onder zyn buik, en niet zo schandig onder zyn staart stalde.
|
|