| |
| |
| |
Zesde Deel.
Begrypende veel wonderlyke kuuren en quinkslagen.
OP een avond gebood den Vorst de Hovelingen des morgens, om met hem uit te reizen, vroeg op te staan. Des midder-nachts begon Klaas, wyl de Maan zeer helder in zyn Kamer scheen, te roepen: Op, op, Mannen op, wy hebben al te lang geslapen; zie hoe hoog de Zon alreê geklommen is: Heer Frederik zal ons al te zamen doen britzen.
| |
Tweede Toeval.
EEn redelyk Man moest van een plompen Bloed hooren, dat zyn Vader een schalk, zyn Moeder een slampampster, zyn Dochter een slordebel, en zyn Zoon een hoerejager was; waarom Klaas, dit hoorende, dus tegens den Lasteraar uitvoer: Wat poogt gy de degelyke Man daar meê te belasten? zeg het hen die quaad doen; of weetje 't niet dat het uw Ouders schuld niet is dat gy een Gek zyt?
| |
| |
| |
Derde Toeval.
EEn jong Edelman, wandelende in zyn Kamer heen en weder, deê niet anders dan zich by hem zelven te beklagen, dat hy te veel schuldig, en voor andere borg geworden was; gebruikende daar toe, onder andere, ook deeze woorden: Och! dat het noch vier hondert, ja dat het noch duizend guldens waren, ik zou 'er my door redden, en een goed eind daar van maken. Doch Klaas, dit hoorende, begon hem dit, tot zyner vermaninge, toe te werpen: Lieve Jonker, wat zegje, waren het noch vier honderd, ja duizend guldens, daar de schuld alreê grooter is, dat 't vermogen vergelden kan?
| |
Vierde Toeval.
EEn Hoveling begon Klaas, om met hem te spotten, dus te vragen: Klaas, wie of wat voor een zyt gy? Wie of wat voor een, zei Klaas, zyt gy? Ik, gaf d'andere tot antwoord, ben een Edelman. Wel, vervolgde Klaas, zo ben ik ook een Edelman. Ik ben, zeide de Hoveling, een Dienaar van zyne Keurvorstelyke Doorluchtigheid van Saxen. Ik ook, vervolgde Klaas. Ik ben, zeide de Jonker, een Krygsman, | |
| |
en heb over de tien vanen Ruiters verslagen. Ik ben, vervolgde Klaas, ook een Krygsman als gy, en heb ook even zo veel Ruiters verslagen. Hier over wierd de Hoveling gram, zeggende: Klaas ik ben een Gek als gy. Daarop Klaas: Ik ben ook een Gek als gy; en daar meê ging hy voort zynen weg.
| |
Vyfde Toeval.
DE Vorst, voorgeslagen hebbende om een van zyn Dienaren tot een aanzienlyk Ampt te verheerlyken, liet aan 't Hofgezin vragen: Of men hem ook vertrouwen, en geloof geven mocht? Fluks gaf Klaas tot antwoord: Hy is vroom, dat weet ik zeeker, en derhalven is men hem geloof schuldig; maar wanneer hy tot het Ampts-bestuur gekomen is, dan zal hy zyn geloofwaardigheid verliezen, en anders worden, als hy nu is.
| |
Zesde Toeval.
EEn Ruiter had Klaas wys gemaakt, dat men in groote Laarzen veel wyder, dan in andere Schoenen, kon stappen. Zo haast was de Tydverdryver met dit Ruiter-tuig aan de beenen niet voorzien, of hy, kykende heel wilt-waajig heen en weêr, valt | |
| |
hol over bol, van een deel trappen op de vloer. Zeggende, zo haast als hy opgestaan was: Men kan, dat moet ik bekennen, in groote Laarzen zeer wyd stappen; doch ik begeerze nooit weêr aan myn beenen te hebben.
| |
Zevende Toeval.
ZIende een Jonker met groote Flodder-laarzen op het Hof komen, zo begon hy te roepen: Zie daar, mannen, zie daar komen twee Laarzen vol Ruiters aan.
| |
Achtste Toeval.
EEn Hoveling, grypende hem by de hand, zeide: Kom Klaas, wy zullen met elkander in 't Wynhuis gaan. Breng my, vervolgde hy, dan eerst by de Jooden, op dat ik weet waar van daan men het geld zal krygen, om het gelag te betalen; want anders mach ik niet van Wyn tot Wyn gaan.
| |
Negende Toeval.
HOorende dat een Babok hem voor een Nar schold, zo zei hy: Weet gy dat ik een Nar ben, hoe komt het dan dat gy niet weet dat gy een dubbelde Gek zyt.
| |
| |
| |
Tiende Toeval.
EEn Burger riep hem aan, zeggende: Klaas, kom hier, ik zalje wat wyzen. Wat, zei hy, wilt gy my wyzen? neem het op uw rug, en brengt het hier, zo kan ik het zien. Doch kunt gy het niet dragen, zo gebied het hier van zich zelfs te gaan. Waarom zou ik een Zot, en een zottelyk ding naloopen?
| |
Elfde Toeval.
ZIende dat men met een groot Zant Jacobs-beeld, by gebrek van ander hout, de Kacchel stooken wou, zei hy: Kruip in Broeder Jacob, kruip in, gy zult, en moet ditmaal voor ons de Stoof warmen; doch wanneer de hette genoeg verspreit is, kom dan weder voor den dag, en neem uw plaats nevens ons, men zal u een goeden dronk Wyns toe schenken.
| |
Twaalfde Toeval.
VAn een Ruiter gevraagt zynde: Waarom hy zyn neus toehield? gaf tot antwoord: Zet u op den Bok, en laat die het u zeggen, myn neus behoeft geen verklikker te zyn.
| |
| |
| |
Dertiende Toeval.
ZYnde van een Ruiter een goede-morgen toegewenscht, zo bood hy dezelve wederom een goeden avond aan, zeggende voort daar by: Ik ben een goeden avond, en gy een goeden morgen. Maar hoe zelden geschied het, dat morgen en avond te zamen komen, gelyk het tegenwoordig geschied.
| |
Veertiende Toeval.
HOorende dat zich twee om een zaak die niets waard was, elkander dapper uitscholden, zei hy: Gy beide kyft en knaagt aan een drek, die een van uw tweën genoeg op mag.
| |
Vyftiende Toeval.
ZIende een Karel, met een geweldige vederbos op de hoed ten Hove komen, riep hy: t'Za, lustig Mannen, vang die groote en wilde Gans, die niet dan Pauwe-vederen uit de kop wassen.
| |
Zestiende Toeval.
EEn Burger, hebbende Klaas in zyn huis geroepen, zei: Ik zou u wel eens beschenken, maar het Bier is te dun, en onbequaam om te drinken. Waarom, ver- | |
| |
volgde Klaas, hebt gy daar voor dan geldt uitgegeven? want is het niet bequaam om te drinken, zo weet ik niet of het ook al bequaam zal zyn om te braden.
| |
Zeventiende Toeval.
ZYnde van een boozen Boef geweldelyk gehandelt, zo liep hy, om over het geleede quaad aan de Vorst te klagen, na boven; doch, vindende in de galdery het Beeldt van zyne Doorluchtigheid, zo vernoegt hy zich met daar tegens, in waan van met de Vorst te spreeken, zyn krop uit te storten.
| |
Achtiende Toeval.
EEn Post-boode, komende met brieven, den Keurvorst toegezonden, aan de Mol-stroom, zag Klaas (die aan d'ander zyde, zynde in een Rok, met Wolfs-vellen gevoert, heen en weder ging) voor een verstandig Edelman aan; des hy zich dus liet hooren: Zeg, myn Heer, kan ik met myn Paart over het water komen? Och ja, zei Klaas, te wonder wel. Doch de Boode vond zich dapper bedrogen, wyl hy zyn Brieven nat gemaakt, en zich zelven naby verongelukt had. De Vorst, dit merkende, begon hem dapper te begrimmen; maar hy, zich verontschuldigende, verhaalde al het geen dat | |
| |
tusschen hem en d'Edelman met de Wolfs-rok was wedervaren. Zyn Doorluchtigheid vernemende dat zyn Tydverdryver doende geweest was, deê hem fluks te voorschyn komen, zeggende: Waarom hebt gy de goede Man zo schandig bedrogen, en gezegt, dat hy zonder gevaar door het water kon ryden, daar het hem zyn leven naby gekost heeft? Genadige Heer, zei Klaas, gisteren zag ik daar drie Eenden te voet overkomen, wie zou dan denken dat hy te Paart gevaar zou hebben?
| |
Negentiende Toeval.
ZIende dat een Ruiter, die hy om een Zwaertgros ter leen te hebben, had gebeden, niet al te scheutig was, zo voer hy dus uit: Waarom bedenkt gy u dus lang? het is uw rechterhand niet daar ik om gebeden heb.
| |
Twintigste Toeval.
HOorende de Klok slaan, zo begon hy te tellen: Een, een, een; dies een Hoveling dit merkende, begon te vragen: Klaas, hoe veel uuren sloeg de klok? Fluks geeft hy tot antwoord: Zo veel als gy zelfs gehoord hebt.
| |
| |
| |
Een-en-twintigste Toeval.
OP een ander tydt wierd hem by een zelfde Toeval gevraagd: Hoe veel sloeg de Klepel? daarop gaf hy tot antwoord: Eens, eens, eens. Heeftze meer geslagen, zo klim by haar, en laatze u de waarheid zeggen.
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
HEt is onder de Roomschgezinden een gebruik, dat men, wanneer het dapper bliksemt, de klokken luit, om het Volk tot Bidden te vermanen. Klaas by dezen toeval het gelui hoorende, vroeg: Wie is 'er Dood? het antwoord was: Gy zult bidden dat u de blixem niet slaat. Wel, vervolgde Klaas, bid gy dan dat u de donder niet verplettert.
| |
Drie-en-twintigste Toeval.
EEn Ruiter, hebbende iets dat Klaas uit zyn achterpoort in 't stroo had laten vallen, gevonden, zei: De Duivel haal 't weg. Klaas dit hoorende komt terstont voor den dag, zeggende: Laat de Duivel het altydt weg halen; want ten Hoove is toch niemant die het begeerd.
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
EEn ander, zo een Afzetzel van Klaas gevonden hebbende, zeide: Nu, maakt het zo dat u de Honden vreeten. Fluks vaart | |
| |
hy daar op dus uit: Ja laat het de Honden vry vreeten, wyl 'er niemant is die daar lust toe heeft.
| |
Vyf-en-twintigste Toeval.
ZIende dat zyn Hondje een Stinkroos berook, zei hy: Dat moet wat goeds zyn; want was het quaat, myn Hondje zoud 'er tegens blaffen.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
VIndende op een Morgen eenige Paerde-vygen in zyn Schoen, zo zeide hy met een zeer groote verwondering: Hoe is het Paerd in myn Schoen gekomen! en hoe heeft het zich kunnen omkeeren en daar uitgaan?
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
ZYnde van een Ruiter gescholden, dat hy scheel en niet wel zag; zeide hy: Ik zie zo als gy en uw Vader; dat is, ik zie een Nar, en derhalven ziet gy en uw Vader als twee Narren.
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
EEn Ruiter, dragende een halve Haak op zyn schouder, zeide: Ik draag de Dood. Fluks vaart Klaas, dit hoorende, dus uit: Loop heen, smyt hem in 't water of in 't | |
| |
vuur, hy heeft het over langen tyd en dikwils verdiend; want hy heeft myne en uwe Vader om den hals gebragt. Men had hem voor tien Jaren al behoren gerecht te hebben.
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
HOorende dat een Burger zei: Aan de Wyn is niets goeds, en echter is ze duur. Wat hebt gy, vroeg Klaas, voor de Maat gegeven? antwoorde hy: Drie penningen. Waarop Klaas begon te lagchen en te zeggen: Dat is niet duur; want noch onlangs moest een Schryver voor een groot Vat vol, daar twee Kaerels genoeg aan te dragen hadden, om zyn Bruiloftsgasten te beschenken, een goede gulden geven.
| |
Dertigste Toeval.
VIndende een Vleeschworst van de Kok om zyn Hoed gewonden, zei hy: Och lieve Hoedje! wilt gy u daar toe wennen, en Braadworst eeten, terwyl ik my dikwyls met Leverworst moet behelpen, dat wil niet aangaan, of andere lieden zouden terstont uwen lekkeren aart gewaar worden.
| |
Een-en-dertigste Toeval.
HOorende dat zyne Doorluchtigheid, onder het verhaalen van verscheide aalou- | |
| |
de Heldedaden, tegens zyne Ryksraden en Eedelen zei: Lieve vrienden, de zaak, daar gy van spreekt, is heel lang en eenige honderd Jaren verleden; zo begon hy daar op dus uit te varen: Genadige Heer Frederik, hoe lang is dan het ding waar van ze spreeken? ik heb het niet langer gezien, dan wy het nu gehoord hebben; of is het langer dan ik vamen, of een Spiets overreiken kan?
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
ZYnde van een Ruiter gevraagd hoe de Paerden stonden? gaf tot antwoord: Ik weet niet anders, dan zo als gyze gezet hebt.
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
TEgens een kaarig Edelman, die altydt klaagde dat zyn Paerden op des Vorsten Stal niet genoeg gevoerd wierden, voer hy dus uit: Leg de Paerden de Haverzak ook voor, en wordenze dan nog niet zat, zo geef haar Ruisten ook.
| |
Vier-en-dertigste Toeval.
EEn Dief, zittende op een Wagen om na de Galg gevoerd te worden, begon zich zelven te troosten, en tegen de Omstanders te zeggen: Wy moeten al te zamen deze weg | |
| |
wandelen. Doch Klaas dit hoorende begon te roepen: Neen zeeker, ik wil deze weg niet gaan; want ik weet 'er een die tot de Raads-kelder leid, en deze loopt recht toe op de Galg aan.
| |
Vyf-en-dertigste Toeval.
HEbbende op de ongespanne Voetboog een houte Pyl gelegt, geliet hy zich of hy een ervaren Schutter was, en ter vlucht op het wilt schieten zou. Een ander dit merkende, begon te roepen: Hou op Klaas, hou op, of anders schietje my gewis een oor van 't hooft; met viel hy recht voor Klaas neder, zich niet anders aanstellende, dan of hy dapper gewond was. Klaas dit ziende, lei de Boog vlak voor zyn oor, en begon dus uit te varen: Dat u het Weder aansteke, gy olyke Boef; zagje dat ik schieten wouw, waarom quamje my dan zo na onder de Boog? hebje niet gehoord, ver af is goet, en zeer dienstig tegens felle scheuten.
| |
Zes-en-dertigste Toeval.
HOorende (terwyl hy van een Barbier met een stomp Scheermes geschooren, en dapper geplaagt wierd) een Varken, onder het geweld der Slachters, byster grillen, zo begon hy dus uit te varen: O Sint Job! die | |
| |
Slachter moet het Varken gewis met een stomp Mes scheeren, dat het zo geweldig zich laat hooren. Doch, hoewel myn Barbier my met een zelfde Plaag plaagd, zo heb ik hem echter door myn kryten niet willen beschamen.
|
|