| |
Vierde Deel.
Vol vermakelyke Kluchten en Schimpreeden.
DE Keur-Vorst, zynde dapper met buik-pyn geplaagt, liet, door de kracht van eenige kruiden, een passelyke wind, des den Arts zei: Die is tien guldens waardt. Klaas dit gehoort hebbende, liet een weinig tyds daar na zulk een buldergeest springen, dat het te verwonderen was, zeggende daarop: Heer Doctor, was dat kleintje van myn genadige Heer tien guldens waard, zo behoor ik voor zulk een groote wel hondert guldens te ontfangen.
| |
Tweede Toeval.
HY zag een Boer met een voer Hooy door de Stad ryden, en het zelve voor een gulden verkoopen. Daar na komt 'er een ander met een malder Tarwe op een kar, daar hy drie guldens voor gegeeven had. Des hy dus daar over uitvoer: Wat of de | |
| |
Heeren toch bedryven? zouwen ze op zodanige dingen geen oogmerk hebben, en zulk een onbillykheid afschaffen. Het is immers al te ongelyk, dat men voor een klein voer Tarwe, drie, en voor een groot voer Hooy maar een gulden geeft.
| |
Derde Toeval.
HY vraagde aan de Vorst, gaande voorby het Beeld van den grooten Kristoffel: Wat draagt de man die daar aan de Tooren staat? Fluks gaf de Vorst tot antwoord: Hemel en Aarde. Daarop Klaas dus vervolgde; zo mogt ik, wyl hy de Aarde op zyn hals heeft, wel weten, waar op de Karel, met zulk een geweldige last, gaat.
| |
Vierde Toeval.
SLaande zyn oogen na den Hemel, begon hy te zuchten, en te vragen: hoe hoog den Hemel wel boven de Aarde was? het antwoord was: Veel duizendmael duizend mylen. Daar op Klaas: Hoe kan God, wanneer wy hem roepen, ons dan hooren?
| |
| |
| |
Vijfde Toeval.
HY vraagde aan de Houtvester en Jagermeester, waarom zy zo dikwils, in 't woud, uit jagen gingen? het antwoord was: Om het schadelyk Wilt te vangen, en te dooden. Blyf, zei Klaas, dan vry in de Steeden en Dorpen, en vang, en hang die looze vagebonden, en schelmsche Hovelingen, die daar, in een maand, meer schade doen dan het Wilt, in 't Wout, in een gantsch jaar.
| |
Zesde Toeval.
DAnssende, ontging hem een darmgeest, die terstond de neus van een Dansserin zo bestormde, dat ze daar over op Klaas begon te schelden; doch hy kreunde zich daar aan zeer weinig, zeggende: Ik had dien radden vogel niet by den toom, gelyk ik myn Paart doe als ik het bery, noch niet by de hand, gelyk men u doet, als men met u danst. Ook mogt gy uw neus, als je geen plaats hebt om zulke gasten te huisvesten, by tyds toesluiten.
| |
Zevende Toeval.
EEn Vorstelyke Hof-Raad had veel van zyn makkers te gast gehad, en bedank- | |
| |
te in 't scheiden, dezelve voor d'eer en vriendschap, die zy aan hem, door hunne tegenwoordigheid, hadden bewezen: Des morgens toen men weder, om het overschot tot een ontbyt op het eeten, zou verschynen, wou Klaas, die des anderen daags daar meê geweest had, niet mede gaan, zeggende: Den Raadsheer heeft u al te zamen voor uw moeiten bedankt, en my over 't hooft gezien, daar ik nochtans myn best, alzo wel als iemand, om de spyse te orberen heb gedaan. Had hy my, in den afscheid, nevens u geëert, ik had hem nu, nevens u, ook vriendschap komen bewyzen: maar nu wil ik aan myn Hond geen verlof geven om by hem te gast te gaan.
| |
Achtste Toeval.
MEn begon in een gezelschap, onder andere dingen voor te stellen, waarom des Bisschops Myter in 't midden gespleten, en twee tippen had; d'eene zei: Het beduid Hemel en Aarde; een ander waande dat het leven en sterven; doch de derde verstond dat het rykdom en armoede betekende. Klaas dit hoorende, zei: geen van u allen heeft de waarheyd gezegt; derhalven moet ik u uit den droom helpen: Het zyn twee Jonkvrouwen, een die kookt, en een die wascht.
| |
| |
| |
Negende Toeval.
VAn zommige Edel-lieden gevraagt zynde: of men, om 't joks, met stompe Lancen Tornoyen, of uit ernst, met scharpe Speeren, op elkander rennen zou? gaf tot antwoord: Ernst is beter dan Jok; doch wilje wel doen, zo laat te vooren een graf graven; want of het by ongeluk quam dat 'er iemand dood bleef, zo weet men terstond waar men met het lyk heen zal.
| |
Tiende Toeval.
HY sloeg op een tyd de Trom; des hy, merkende dat 'er terstond een zeer groot gevolg van menschen achter hem was, dus uitvoer: Zie, een Gek kan een gants Slot vol Gekken te zamen brengen. Ik geloof niet dat tien Doctoren, trommelende van den ochtend tot den avond, zo veel geleerde Doctoren zoude te zamen brengen.
| |
Elfde Toeval.
HOorende dat zommige wyze Lieden, met opgepronkte woorden, van 't Huwlyk spraken, en onder andere verhaalden, dat Man en Vrouw niet meer dan een lichaam was, zo voer hy, daar tegen, dus uit: Hoe | |
| |
kan dat waarachtig zyn, wanneer de Man de Ooster- en de Vrouw de Wester-poort uitgaat.
| |
Twaalfde Toeval.
ZIende in de Hof-stoof een marmer-steene Beeld voor een naakte en levendige man aan, begon hy dus zyn tong te roeren: Ik schaamde my, moest ik zo, als dien vleegel doet, voor de lieden staan, zonder hembd of iets om 't lyf te hebben; hy mogt ten minsten een hoed op zetten, of een paar schoenen aantrekken, zo zag men dat 'er noch eenige eerbaarheid omtrent was.
| |
Dertiende Toeval.
OMtrent een Galg, die met allerhande tuig verçiert was, zei hy: Beter hier Dieven, dan in de Stad; want daar doen ze niets dan deuren en vensters opbreken.
| |
Veertiende Toeval.
RYdende voorby een ledige Galg, zei hy: Hier moet een arme, of gierige Richter zyn: invoegen dat hy de Paarden voor de Dieven neemt, en laat de Paarden met de Dieven loopen.
| |
| |
| |
Vijftiende Toeval.
HY riep, toen men hem, om dat hy van boven neêr langs de trappen had gepist, dreigde te geesselen: O neen! ô neen! wilt niet my, maar myne schoenen geesselen; wyl ze my, op datze niet nat zouden worden, geboden langs de trappen te pissen; want zonder dat, ik waar gewis afgegaan en had myn blaas tegen de trap uitgepomt.
| |
Zestiende Toeval.
EEn Hofjonker, zynde met hem in twist, zei: De Zaalstroom is waterryker dan de Ilme. Ja, vervolgde Klaas, de Ilme heeft ook waters genoeg, wanneer uw Moeder en Zuster daar in maar verdronken waren.
| |
Zeventiende Toeval.
EEn Kalen-bloed hielt zich zo trots, dat men hem qualyk mogt aanspreeken, of men had ten minsten een graauw, of een donker gezicht te verwachten; des Klaas dit van zyn tong liet rollen: Deeze Zot, en myn Hond hebben eenerley aart en zinnen; want geen van beiden kan een goed woord in de weereld brengen.
| |
| |
| |
Achttiende Toeval.
ZO haast vernam hy niet dat men te ver van de waarheid schoot, en onvertzaagt voort loog, of hy riep een klein Hofhondje, genaamt Bezyden-om, zeggende: Bezyden-om Beestje, bezyden-om is ook een weg; of hy riep: Maak deuren en poorten op, dat die groote leugen ter venster uitvliegt, want de leugen is zo groot als de leugenaar zelfs.
| |
Negentiende Toeval.
DE Vorst, bemerkende dat Klaas, zittende in de Koets, door het schudden, iets in zyn broek had laten vallen, dat een zeltzame lucht van zich gaf, zei tegens een voornaam Heer die by hem zat: Wat gelt het, Klaas heeft iets in zyn broek gedaan, dat geen van ons beiden zou durven doen. Fluks riep de Tydverdryver: Genadigste Heer, wed vry, wed vry, ik staatje half; want zo veel kuntschap heb ik al reê, dat ik van de winst verzekert ben.
| |
Twintigste Toeval.
DE Keurvorst leide zyn Reispaarden vry diep, in een stark-dryvende stroom, te water; maar Klaas bleef met zyn Pas- | |
| |
gangertje aan den Oever; des de Vorst tegens hem zei: Kom myn Klaasje, ry tot hier toe in de stroom, en doe als ik doe; want in de vloed is 't voor de beesten best. Fluks geeft Klaas tot antwoord: Toef, toef myn genadige Heer Frederik, toef: wanneer myn Paartje het water hier aan den Oever heeft uitgedronken, dan zal ik midden in de stroom ryden.
| |
Een-en-twintigste Toeval.
EEn Hoveling, verwondert zynde hoe het quam dat hy by wel-leven en overvloed van spys en drank al even mager bleef, kreeg van Klaas tot antwoord: Verwonder u des niet; want als het eene voeder in het ander komt, dan word het eene voeder van het ander verteert; bleven wy by eenerley voeder, al was het ook noch zo slecht, wy zouden als mest-varkens groeyen.
| |
Twee-en-twintigste Toeval.
EEn eerlyk Burger vertoonde aan Klaas een glas vol goede Wyn; vragende, of hy het van zyn hand begeerde te ontfangen? Neen, zei den Tydverdryver, ik begeer het niet; want ik drink met gene Schalken. Daarop d'ander: Wel Klaasje drink dan met my, ik ben geen Schalk. Fluks nam Klaas | |
| |
het glas, zeggende: Ik weet wel dat gy geen Schalk zyt; maar ik vrees dat 'er na u Schalken zullen komen.
| |
Drie-en-twintigstee Toeval.
IN 't Sermoen van een Klooster-Preker gehoord hebbende, dat Christus van Judas verraden, en van Petrus verzaakt was, zo quam hy den Munnik, half vergramt, aan boord, vragende: Wat zyn het voor twee Boeven die zo onredelyk gehandelt hebben? het antwoord was: Twee van des Heeren Jongeren. O wee! vervolgde Klaas, gaat het zo in de wereld, dat de kinderen niet goeds doen, wat zal men dan op de oude vertrouwen.
| |
Vier-en-twintigste Toeval.
ZIende dat een Smit, van een Paard, dat hy een nieuw Hoef-yzer meende onder de achterste voet te leggen, zo dapper wierd geslagen dat hy daar heen rolde, zo zei hy: Dat Paard heeft myn zin; ik sloeg zelfs, met voeten en met vuisten, de Karel voor de kop, wanneer hy my de schoenen zo begon aan te trekken.
| |
Vijf-en-twintigste Toeval.
EEn Raadsheer voegde zich des morgens vroeg, om zyn Keurvorstelyke Doorluchtigheid te spreken, ten Hove; vindende omtrent de Zaal-deur niemand dan de op- | |
| |
rechte Klaas; fluks vraagt hy aan dezelve, of de Vorst al uitgeslapen had, en opgestaan was? Hoe, zei Klaas, zou zyn doorluchtigheit noch slapen! wie zou dan voor zyn Landen en Lieden waken? Een Vorst moet waken, op dat wy luye en dronke Zotten vredig mogen slapen.
| |
Zes-en-twintigste Toeval.
ZIende des Keurvorsten Disch heerlyk toegericht, en met schoon Tarwen-brood belegt, zei hy: Tarwen-brood, daar toe eet men varsche Boter; doch als men 't niet beter hebben kan, zo is Wit-brood goed Brood, en hoe blanker het is, hoe 't my beter gevalt.
| |
Zeven-en-twintigste Toeval.
VErstaan hebbende dat de Keurvorst zekere Landscheiding en Erfdeeling had voorgenomen, zo sneed hy een brave Paltsrok aan kleine stukken, en voegde zich daar mede voor zyne Doorluchtigheid, zeggende; Gunstige Heer, deeze rok, zynde noch heel en ongesneden, was zeer bequaam om een Man te bekleeden; maar nu onbequaam tot broek of koussen. Laat dan't Land heel en ongedeelt leggen; want al waarje met u vieren, zo hebj'er ruimte genoeg om te woonen.
| |
Acht-en-twintigste Toeval.
STookende des Vorsten Kachel-Oven, lei hy het groen- boven op het dorre-hout. | |
| |
Zo haast had de vlam de overhand niet genomen, of hy riep: Zie daar wat wysheid en raad vermag; het dorre hout ligt onder, en verteert de groene spruiten.
| |
Negen-en-twintigste Toeval.
HY voegde zich onder een Brug, en liet zich daar niet van daan praten. Een Edelman, dit ziende, onderwondt zich met vragen achter de waarom van dit bedryf te komen; doch Klaas gaf geen ander antwoord, dan: Zwyg stil, zwyg stil, ik wil de Vorst uit zyn Slot hongeren; ja ik zal van deeze plaats niet gaan, voor dat ik 'er al te zamen van het Slot gehongert heb. De Vorst, dit hoorende, voegde zich met zyn gevolg te Paart, en reedt over de voornoemde Brug. Fluks stak Klaas het hooft in de lucht, en begon luid-keels te roepen: Daar, daar, daar, hoe nu toe gy Helden? zo moest men u uitlokken, en tot den Veldslag ophitzen.
| |
Dertigste Toeval.
VErnemende dat des Vorsten Raad, om een quade zaak tot een goed eind te brengen, vergadert was, en alreê, zonder iets te verrichten, verscheide uuren versleten hadden; zo voegt hy zich in de Raadkamer, vragende met een stemmig wezen: Lieve Heeren, wat is uw Radt? De ge- | |
| |
leerde Heeren zwegen stil, en doen Klaas uit de Zaal vertrekken. Op de Hofplaats gekomen zynde, voegde hy zich by een party Hovelingen, vragende aan dezelve: Wat is uwe Radt? Fluks gaf een gesleepe Gast, merkende dat de Potzemaker dit in de Raadkamer ook had gevraagt, tot antwoord: Ons Radt is een Ploegradt. Zo moet, zei Klaas, het Radt in de Raadkamer een Wagenradt zyn, dat kan ik by myn zelven wel afmeten; want zy hebben daar aan lang gearbeid: maar wyl 't zulk een groot Radt is, zo kunnen ze daar meê zo knap niet gereed zyn, als gy met uw Ploegradt.
| |
Een-en-dertigste Toeval.
EEn arme en onnozele Hoveling was zo zwaar beschuldigt, dat den Hofmeester voorgenomen had, hem met roeden van 't Hof te jagen; maar de andere Hovelingen baden om zyn genade, zeggende: Het is een vroome en arme duivel. Klaas, dit hoorende, smeet daarop deeze woorden onder den hoop te grabbel: Nu heb ik van al myn dagen noch van geen vroome duivel gehoort: maar d'arme duivel ken ik wel; want die woont hier niet wyt van daan, in de Bedelaars-straat.
| |
| |
| |
Twee-en-dertigste Toeval.
GEhoort hebbende dat men een Struikroover, om dat hy twee jonge Vorsten van Saxen weggevoerd had, de Kop afhieuw, zeide: Men doet den Schalk recht; men zou het my ook niet ten goeden houden, als ik met zulk een Buit myn biezen gepakt had.
| |
Drie-en-dertigste Toeval.
OP een tydt voegde zich syne Doorluchtigheid by den oprechten Tydtverdryver, zeggende: Wel Klaasje, wat raad, wy hebben geen Geld, en echter moeten wy tot nut van 't Roomsche Ryk en onze eigen Erflanden, dagelyks van d'een of d'and're plaats reizen, en op de Ryksdagen verschynen; het welke ons heel lastig valt en niet wel te dragen is. Fluks geeft Klaas tot antwoord: Genadige Heer Frederik, ik weet u geen beter weg te wyzen, dan datje een Schryver word, want die vergaderen gewoonlyk in weinig tyds een zeer grooten Rykdom.
| |
Vier-en-dertigste Toeval.
DE Vorst, hebbende des Avonds al te grooten Slaapdrank ingenomen, klaagde 's Morgens over een geweldige Pyn in het Hooft. Klaas dit hoorende, zei: Weder | |
| |
aan Heer Frederik, weder aan. De Vorst wederom: Wel Klaas, wat zou daar op het lest van worden? Fluks antwoorde Klaas: Niet anders, genadigste Heer, dan een Gek, gelyk ik lang geweest ben.
| |
Vijf-en-dertigste Toeval.
ZYn Doorluchtigheid klaagde andermaal, dat hy Geld gebrek had; kreeg van Klaas tot antwoord: Dit hebt gy my al meer gezegt, en daarom heb ik Geldzaat (verstaande daar by een deel Penningkjes) in 't Kruithof gezaaid; wanneer deeze wel gedeijen, dan zullen wy Gelds genoeg in-oogsten en te zamen brengen.
| |
Zes-en-dertigste Toeval.
DIkwils voegde hy zich by de Raadsheeren, wanneer dezelve van de Raadkamer of Canzelarye quamen, zeggende: Daar komen wy Heeren, en hebben een langen tydt in den Raadt gezeten; doch wy zouden wel eer uitgeraden hebben, hadden wy niet na de Kok, en zo lang tot dat den Hoftrompetter ons ten Disch blies, moeten wachten.
| |
| |
| |
Zeven-en-dertigste Toeval.
DE Keurvorst had een Vogel, die hy, wylze uitnemende schoon zong, voor geen honderd guldens wilde geven; doch Klaas dit hoorende, zei: Genadigste Heer, als 'er een Koopman komt zo neemt Geld; want ik verzeeker u, dat men wel honderd andere voor minder waarde zal kunnen krygen.
| |
Acht-en-dertigste Toeval.
HOorende dat de Vorst klaagde dat 'er geen Geld in de Schatkamer was, zeide hy: Genadige Heer, waarom hebt gy geen drie of vier zakken vol voor een Swaardgros (dit is een klein stuk Gelds) gekoft, wyl men dat Geld niet beter zou kunnen aanleggen?
| |
Negen-en-dertigste Toeval.
OP een Morgen vroeg opgestaan, gelaarsd en gantsch reisbaar gekleed zynde, geliet hy zich of hy terstond opzitten en voortryden wilde; als de Vorst dit zag, zeide tot hem: Wel myn Klaasje, waar wilje zo vroeg morgens te post na toe ryden? Waarom, myn vroome Frederik, zei Klaasje, vraagje my dat, wylje zelfs wel vroeger uitryd, en niemant durft u vragen waar heen het ge- | |
| |
munt is; waarom zou ik dan aan u zeggen, wat ik dus vroeg voor heb te verrichten?
| |
Veertigste Toeval.
EEn Hoveling, vindende hem op een andere Morgen vroeg in de weer, zeide tot hem: Wel Klaasje, waarom benje dus vroeg opgestaan, gy moest nu noch wel in 't eelst van uw slaap zyn? Wie lang slaapt zeide hy, dat is een Luijaart; die iets te verrigten heeft behoorde vroeg op te staan. Dat heb ik waargenomen; want ik had deze morgen, eer ik opstont, al myn klederen nog aan te trekken.
| |
Een-en-veertigste Toeval.
OP een Avond klaagde zyn Doorluchtigheid, uit gewoonte en Vorstelyke aart, dat hy dien dag qualyk voorby had laten gaan, betekenende daar mede dat hy Godt niet recht gedient, of iets gedaan had, dat zulk een Hero of Duischen Æneas, al hy was, niet voegde; als Klaas zulks hoorde, dit daar op te grabbel smeet: Myn goede Frederik, zyt getroost en bedroef u niet, wy zyn heden toch niet uit het gebergte gekomen; morgen willen wy met alle vlyt in alle kamers en vertrekken zoeken, en den dag die gy verlooren hebt wel weder vinden.
| |
| |
| |
Twee-en-veertigste Toeval.
MEn koft een Korf vol Eijeren om drie Penningen, echter geliet zich een Burger dat dit veel te duur was; Klaas dit hoorende, begon luidskeels te roepen: Een Hoed vol Eijeren om drie Penningen, het is te duur, en veel te duur; maar als men een Stal vol Paerden om drie Penningen koopen kon dat zou konnen gaan.
| |
Drie-en-veertigste Toeval.
HY zeide; hebbende gehoordt dat Petrus en Paulus door Neroos bevel waren gedood: Hy heeft recht aan hen gedaan; want den eenen had zyn Heer verzaakt, en d'ander had hem vervolgt: wanneerze nog leefden, men zou het hen niet ten goede houden, ja men zoude haar niet een Roemer Wyns te drinken geven.
|
|