| |
Tweede Deel.
Inhoudende veel Zeldzame en Leerryke Potzen.
DEn aardigen Tydtverdryver, ziende dat men des Hartogs toekomende Gemalin ten Hoove brogt, en de pronkeryen van de Wagen droeg; begon, half weenende, dus uit te varen: Potslever! wat is my dat een Huwelyk? de Bruid brengd immers niet een Schotel-korf, noch niet een Booter-doos by den Bruidegom; wy willen toezien waar van zich de goede Lieden erneeren en behelpen zullen.
| |
Tweede Toeval.
OP een tydt ontbonden zynde om voor zyn Keurvorstelyke Doorluchtigheid te komen, gaf hy met een statige Trony, tot antwoord: Ik heb by de Vorst niets te doen; doch heeft hy iets by my te doen, zo zeg dat hy by my komt; licht dat wy in de zaak wel haast eens worden.
| |
| |
| |
Derde Toeval.
EEn Molenaar dreef vier Ezels door de Stadt; des Klaas het voorbeeld der rechtvaerdigheid aansprak, vragende: Hoe veel Ezels zyn hier by elkander? het antwoord was, vier. Dagt ik het niet dat gy 'er zonder liegen niet af zoud komen, want ik tel 'er zes. Hier onder sloot hy de Molenaar, en dan noch een grove kinkel, die genoeg voor een Ezel in de monstering door mogt.
| |
Vierde Toeval.
HY voegde zich, op een morgen, onder een deel arme Lieden, die men voor de Poort spysde; zeggende, terwyl hy van hunne Kost proefde: Hier smaakt het Eeten en Drinken beter dan elders; want de Lieden zyn hongerig en belust.
| |
Vijfde Toeval.
EEn Hoveling, ziende dat Klaas het roode zweet by de Neus neêr droop, gebood den Bootzemaker na de Schout te gaan, en verklagen de Man die hem geslagen had. Ik ben, zei Klaas, niet geslagen; maar ik stiet my tegen een Hout; des mag de Neus, die de smart lyd, klagen; wat my aangaat, ik zal de mond wel toe-houden.
| |
| |
| |
Zesde Toeval.
ZIende een deel Grundels, en andere kleine Vischjens, die hy voor Wormen aanzag, Eeten; voer hy dus uit: Nu zie ik, dat de kleine Wormen met 'er tydt groote en vette Wormen Eeten; want voor dezen zag ik, dat de oude Kaas en het oude Spek der Wormen Banquet was.
| |
Zevende Toeval.
EEn Hoveling, vragende: hoe 't quam dat hem de oogen zo rood en betraand waren, kreeg tot antwoord: Ga in de Kooken by het groene Hout, en vraag 't het Vuur, daar zult gy gewaar worden waar van men de roode Oogen krygt. Ik heb het niet konnen leeren, schoon ik daar een zeer lange poos by gezeten heb.
| |
Achtste Toeval.
HY riep, ziende de Stadt op eene oort in de Brandt staan: Koom hier myn verkleumde en bevrooze Broeders, warm u nu; want men zal zulk een groot Vuur, binnen acht dagen, in de Stadt niet stoken; doch, geschied het wat dikwils, zo zal ik my buiten de Poort moeten begeven.
| |
| |
| |
Negende Toeval.
KLaas hadt de gewoonte van alle vreemde Ruiters welkom te hieten; doch hy wou de hand van een groot Heer niet ontfangen, zeggende: De Vorst zal u, met meerder eerwaardigheid, dan ik, ontfangen. Wilt gy my uwe Hand, wyl gy een groot Heer, en grooter handen hebt dan ik ooit had, geven? dat dunkt my gantsch niet te sluiten.
| |
Tiende Toeval.
HY had het besteldt dat de Boerinnen Eijeren, Booter en Kaas in het Slot hadden gebragt; doch als men haar betalen zou, toen was 'er niemant die Geld gaf. Zyn Keurvorstelyke Doorluchtigheid, ziende dit gespuis daar zitten, vraagde: Waar na wachten deeze Wyven? fluks zei Klaas: Beveeld dat men haar geeft wat 'er toekomt, en geloof datze haast vertrekken, en u ongemaant zullen laten.
| |
Elfde Toeval.
GEvraagt zynde, hoe oudt hy was? gaf tot antwoord: Ik meen dat ik zo oudt ben als myn Neus; doch is myn Neus ouder dan ik, zo zalze gewis ook wyzer zyn | |
| |
dan ik ben; hoewel ik anders niet veel wyze Neuzen heb gezien.
| |
Twaalfde Toeval.
ZIende dat een redelyk Man, van een Deugniet, de guig na gesteken en bespot wierd, zei hy: Vriend, keer u om, want daar is een Wolf achter u, die wil u de ooren aftrekken, en van de trappen stooten.
| |
Dertiende Toeval.
EEn uitnemende groote Hondt, komende dagelyks op het Hof, deê Klaas dikwils verschrikken. Op een tydt, dit Beest met verwondering beschouwende, zei hy: Help Mercuur, wat een groote Vrouw moet uw Moeder geweest zyn; my dunkt het zeer vreemt dat gy haar niet opgegeten hebt.
| |
Veertiende Toeval.
EEn groote Steen, leggende op het midden van de straat, rolde hy in een hoek, en ging daar na zynes weegs; zeggende: Wat gelt het, dat ik myn voet aan deeze steen niet stooten, noch over dezelve vallen zal.
| |
| |
| |
Vijftiende Toeval.
ZIende een dikke Vrouw Wynbeziën met Zuiker eeten, zo begon hy te smakmonden, als of hy 'er een gast was, zeggende: Och! hoe wel smaakt die spys, schoon ik dezelve niet gekookt hebbe.
| |
Zestiende Toeval.
ZIttende by een Kagchel-oven te zwieten, nam een ander hem de Hoed van 't Hoofd, om dezelve aan een Spyker op te hangen; maar hy dit ziende, zei: Laat Dieven en Schelmen met u aan de Galg hangen; daar na, hang, wanneer 'er noch plaats is, myn Hoed benevens u.
| |
Zeventiende Toeval.
ALs men ten Hoove Visch bestelde, en zommige uit het Kaar in de Stroom ontquamen, zei hy: Is dat niet jammer dat de Visschen zo elendig verdronken zyn! doch wat zal men zeggen; een Paerd zou in zo veel waters om den hals raken.
| |
Achtiende Toeval.
ZIende een Touwslager bezich met het maken van Klokzeelen, zo vroeg hy: Wat maakt gy daar voor grof Garen? het | |
| |
is, zei de Touwslager, geen Garen, maar Klapkoorden aan de Zweepen. Potsduizend, zei Klaas: Dat zyn geweldige Klapkoorden; nooit heb ik zulke groote te koop gezien. Gy zult, als gy het stuk om een oortje geeft, haast uit verkoopen.
| |
Negentiende Toeval.
EEn Oojevaar, hebbende zyn Nest op een Huis gemaakt, wierd zo lang van de Sparwers en andere Vogels geplaagt, tot dat hy zyn Nest verlaten moest. Des Klaas dit ziende, dus uitvoer: Is dat niet een wonderlyke zaak, dat den Oojevaar van den Sparwer verbeten is? moet nu de Waard ook voor de Gasten wyken, wat zal dat een heerlyk huishouden geven.
| |
Twintigste Toeval.
OP een tydt vond hy een ledige Kruiwagen, deeze schoof hy eerst een stukweegs voort, daar na zat hy 'er een wyl tyds in; eindelyk quam hy gantsch bezweet aan de Stadt, zeggende: Ik heb my half moe gegaan en half moe gereeden, zo dat ik gantsch moe hier gekomen ben.
|
|