| |
| |
| |
't leven en bedryf van den wysen-geck CLAES-NAR
aerdige vertellinge
| |
| |
| |
Het Leven en Bedryf van Klaas Nar. Eerste Deel.
KLaas Nar, binnen Ranstad in Meissen, van arme en eenvoudige Lieden gebooren, was tot het hoeden der Ganzen, daar meê zich de Boeren dier Landstreek veel enneeren, geschikt. Het geschiede dat zyne Keur-Vorstelyke Doorluchtigheid, Hartoog Frederik, toegenaamt: de Wyze, reizende door Meissen, zich vond in het zelve Dorp, daar de Ouderen van Klaas hunne Wooning hadden, zo haast vertrok zich zyne Doorluchtigheid niet buiten den Slagboom, of Klaas, vernemende het gedraaf der Kleppers, en Koetspaarden, wierd met lust ontsteken, om te zien wat daar te doen zou vallen: Maar, overwegende dat zyn Ganzen hem onderwyl lichtelyk konden ontvliegen en ontloopen, besloot eindelyk dit ongeluk voor te komen, met de zelve op te van- | |
| |
gen, en onder zyn gordel te steken. Terstondt was hy rondom het lyf met Ganzen, als een St. Jacobs Broeder met Schulpen behangen; en in deze gestalte voegt hy zich aan de Heyrbaan, daar het gedrang was, op zyn stok te leenen. De Vorst, den getrouwen Ganzehoeder beschouwende, en daar over verwondert zynde, liet aan de Boeren vragen, wat voor een Poehaan dien begansden Pelgrim was. Terstondt kreeg zyne Doorluchtigheid van alles bericht; en den Vader, op zyn ontbodt, voor de Koets; zeggende tegen dezelve. Wat dunkt u Huis-man, zou het ook tegens uwen dank zyn, dat ik dezen Gast, wyzende op Klaas, meê nam, en aan mijn Hof, eerlyk onderhoud verzorgde? Den Boer had dit verzoek naauw half gehoord, of het was by hem al toegestaan; invoegen dat hy dus uitvoer: Och, wou uwe Genade dat doen! Ik zou my van veel verdriets verlost zien, want hy is nergens toe nut, dan om niet alleen myn huis, maar het gantsche Dorp in rep en roer te stellen. Dus nam de Vorst Klaas na zich, en beschonk de Boeren, voor de Ganzen die Klaas onder zijn gordel verstikt en gedood had, met twintig guldens, en den Vader met een eerlyke gift.
| |
| |
| |
Eerste toeval.
ZO haast was Klaas, door de verhaalde geschiedenis, niet aan het Keur-vorstelyk Hof gekomen; of een van de Hovelingen voer dus uit: Hoor hier eens plompen ezel, zeg; hoe is uwen naam? terstond gaf Klaas tot antwoord: Ik hiet, als gy, dat is; als gy my noemd: en meer kan ik u niet zeggen; doch zyt gy daar meê niet te vreden, zo vraag 't myne Moeder, die weet en kan het beter, dan ik het u te pypen, of als gy het veedelen kunt.
| |
Tweede Toeval.
EEn ander vroeg daar na aan hem: Wie is uwe Vader? daar op Klaas weêrom: wie is uwe Vader? daar op zei den ander: Myns Moeders Man. Wel, vervolgde Klaas, die is myn Vader ook, dat moogt gy vry gelooven; doch echter zyn wy geen twee gebroeders.
| |
Derde Toeval.
EEn snapagtige Hoveling, zei op een tyd tegens hem: Klaas, ik geloof vastelyk dat gy een Speelkind zyt. Ja, antwoorde hy: Ik weet niet wie ik ben; | |
| |
doch wanneer gy myne en uwe Moeder vraagde, die zou 't u kunnen berichten, wat wy voor twee Ruiters zijn.
| |
Vierde Toeval.
OP een tyd vond Klaas een volle Kruik Wyns, die hy heel gierig in 't lyf goot. Zo haast begonze in zyn Kop niet te werken, of hy riep: O wee my elendig mensch! de Dood was in de Kruik! en ik hebze opgezoopen: Och, nooit word ik 'er van verlost; want zy zal my gewis verdrenken of verstikken.
| |
Vijfde Toeval.
ALs hy eens een deel zuure Miericheek gegeeten had, en derhalven een geweldige kitteling en hitte in de neus vernam, zo begon hy luidskeels te kryten: O! vuur, vuur, vuur, is 'er in myn neus ontsteken; wie wil het dempen of lesschen, eer het my de gantsche Kop verbrand?
| |
Zesde Toeval.
TEgens een Hond, die zyn honger met een goedt stuk Vleesch te vreden stelde, voer hy dus uit: Muisje, eet Brood toe, eet Brood toe; of gy moet het daar na, alsje geen Vleesch hebt, alleen eeten.
| |
| |
| |
Zevende Toeval.
EEn Kok begon, over de Doodt van een goedaardige Vorst, in de Kooken, dapper te wee-klagen; des Klaas, om hem te troosten, zei: Gy houd u dapper euvel, om de dood van een Vorst, daar uw Vader, die een Vorsten Kok was, en zeer lekkere Soppen kon maken, zelver sterven moest.
| |
Achtste Toeval.
HY zag een Hof-hond zeer naerstig aan een stuk van een gebraden Schaape-schouder, zonder een mond vol Brood te nutten, kluiven; des hy zeer minlyk tegens het Beest uitvoer, zeggende: Och! myn vrome Wachter, leg uw Gebraad doch op een Taaffel-bordt, en laat my uwe Gast zyn: wanneer ik op een ander tyd ook wat heb, dan zal ik uwer wederom genadelyk gedenken.
| |
Negende Toeval.
OP een tydt met hout-dragen bezig zynde, ontviel hem iets, met een groot geluit, door d'achterdeur, in de Broek; des hy terstondt begon te roepen: Help, help, myn lieve Broeders, help: de vyant | |
| |
is in myn Broek, en zal het daar zo euvel aanstellen, dat gy al te zamen over hem zult vergrammen.
| |
Tiende Toeval.
WAnneer hy de Runderen zag slachten, en de zwarte eerst aangrypen, dan voer hy gewoonlyk dus uit: Wie zal de Ossen betalen. ik wil daar van niet eeten, om niet mede te gelden; want ik wil myn geld wel beter, dan aan zulke groote Dieren, besteeden, en de Kooken bezorgen met kleine Vogeltjens, en kleine Visjens, die zyn immers ook goedt, en beter dan die groote Ossen.
| |
Elfde Toeval.
HY liet een gloeijende Kool Vuurs, die op zyn Rok gesprongen was, zo lang leggen, tot datze door het Laken, en op zyn Vel begon te branden, die hy ze weg schudde, en dus uitvoer: Dat is uwes monds schuld; want hadje niet gebeten, gy laagt nog wel op myn Rok, en niemandt had u verdreven; maar nu moestje u wegpakken, en in het Vuur verbranden.
| |
| |
| |
Twaalfde Toeval.
HY was begeerig om een Zoetemelks-Zop te eeten; doch den Kok schafte hem een van goede Rynsche-Wyn; des begon hy dus de Tong te roeren: Ik weet niet wat ik gegeten heb; tot Ranstadt smaakten de Melk-Zoppen als Melk-Zoppen; maar, ik kan my hier na de Melk-zoppen niet schikken: het moeten gewis bonte Koeijen zyn, die zulke gekkelyke Melk geven.
| |
Dertiende Toeval.
OP een tydt viel hem de Hoedt van het Hoofd, de Trappen af; terstont vreezende, dat het eelste deel van 't Lyf volgen zoude, hieldt hy het Hoofd met beide zyn handen vast, en begon de Hoedt, als een Hond, te lokken; zeggende, Hoedtje, Hoedtje, koom weêrom; doch merkende dat hy geen gehoor kreeg, zo begon hy dapper straf te zien, en deze woorden te uitten: Ik wil u, wanneerje ook over de Muur sprong, niet naloopen; wyl ik zie datje mynent-halven niet eens omziet.
| |
| |
| |
Veertiende Toeval.
ZIende van de Slots-Tooren over de Stadt, voer hy dus uit: Dat is een groot Huis, ik heb myn dagen noch geen grooter gezien: Daar in moeten geweldige groote Lieden woonen; en my verwondert hoeze tot zulke kleine Poorten uit en in konnen komen.
| |
Vijftiende Toeval.
EEn groote Klok gaf zo haast geen geluidt, of hy begon dus zyn Tong te roeren: Daar hoor ik een groote Bel klinken; het moet wel een groote Kop en geweldige Ooren zyn waar aan dat ding hangt.
| |
Sestiende Toeval.
ZIende dat de Kok het eeten bedorven, en derhalven niet opdisschen dorst, zei hy tegens de verlegene Gast: Laat de Broeders eerst ter deeg hongerig worden, zo zal hen deze Spys zo wel smaken ofze met Hof-Nagelen bestrooit, en heel wel gepepert was.
| |
| |
| |
Zeventiende Toeval.
OP een tydt zag hy een Hof-Dienaar, in een Kleedt van verscheide Verwen, door de Stadt gaan; des hy een der Burgeren aansprak, vragende: Wat is dat voor een bonte Vogel? Ik weet hem aan zyne Vederen niet te kennen; maar begon hy eens te zingen, zo zoud ik terstondt horen van wat Eijeren hy gebroedt is.
| |
Achttiende Toeval.
EEn Hond, hebbende een gebraden Kalfskop in de Bek, liep verby des Vorsten Hof: Fluks begon Klaas te roepen: Zie, lieve Landslieden, zie; dien Rekel heeft het Kalf, tot de Kop, die hem noch tot den Muil uitsteekt, opgegeeten; want de Staart van het verslonde Beest valt hem by brokken uit de Achterpoort.
| |
Negentiende Toeval.
EEn Kok, ruikende dat het Eeten aangebrandt was, begon zyn Knecht wakker te bekyven: Het geschiede daar na dat dezen Smeerbol de Schootel vol heete Bry over zyn Voeten storte, en zich dapper verbrandde; des Klaas, hebbende het eerste en leste gezien en gehoord, dus uitvoer: | |
| |
Waarom rookje 't niet, wylje een goede Hondsneus hebt, ofje uwe Beenen zoudt verbranden of niet.
|
|