'Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer-kring'
(1901-1903)–Anoniem Levens van onderscheidene vrome vaders– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer-kring.
| |
[pagina 226]
| |
dattet een uutvercaeren vat wesen solde, heeften wonderlike verloest mit enen van sinen gesellen, die namaels een monnick te Wyndesem waert. Want hastelic quam daer een ander schyp, dat sij ontfenc, doe sij uutten scheppe vielen. Ende als hij dan toe Deuenter volleert was, soe begerde hij groetlic van here FlorensGa naar voetnoot1) ende sinen bruderen mit hem te wonnen, ende is alsoe ten leesten na (fol. 158r)Ga naar margenoot+ vele biddens ende vele afwijsens van hem ontfangen, ende heeft hem alsoe bewesen in alle den gewonten des huyses, dat hij van Gode ende sinen bruderen gemynnet was. Ende als hij nu hem selven seer in allen duechden geoeffent hadde ende bysonder in der oetmoedicheit ende begerde een clarck te starven, soe heeftet onse lieve Here voersien, dat hem die bruders verkoeren totter priesterschap ende korts daerna tot enen procuratoer. Dat hem seer zwaer was, want hij anders niet en sochte dan mit Mariën te sitten totten voeten ons Heren. Mer onse lieve Here heeft hem voersienGa naar voetnoot2) enen (fol. 158v)Ga naar margenoot+ goeden getrouwen leekenbruderGa naar voetnoot3), die hem die uutwendige last seer afnam ende halp dragen, alsoe dat hem in (den) xxiij jaeren, die hij procurator was, niet van node en was argens uut te reysen. Mer hij verwaerde sinen scrijfstoel gelijc enen anderen. Ende hoewal dat hij roeste sochte ende myndeGa naar voetnoot4), hij en vergat nochtant niet dat sijnen ambochteGa naar voetnoot5) angenck ofte | |
[pagina 227]
| |
toehoerde. Ende daertoe was hij bereyt tot allen gemeenen ende oetmoedigen werken, ende gemeenlic was hij die irste. Hij plach enen keedelGa naar voetnoot1) an te trecken ende holt ende torf tot sijnre steeden helpen te dragen in een exempel der mynnen ende der bediensticheit. Ende (fol. 159r)Ga naar margenoot+ in alle desen bewees hij hem soe mynlic, dattet den bruderen bavenmate zwaer was dat sij hem over mosten geven totten regimente der susteren. Nochtant geven sijt ten leesten aver by rade der vaders ende om veelre menschen zalicheit; want hoe die mynne gemeenre is, hoe sij godliker is. Ende als hij dan der susteren bychtvader geworden was, soe hielt hij nochtant onses huyses gewonte seer neerstelic; want hij hadde sij in sine natuer verwandelt ende hij hielt sij sonder verslappen in sijnre leester siecten. Als hij iement marcte, die hem ontgenckGa naar voetnoot2), den vermaende (fol. 159v)Ga naar margenoot+ (hij) ernstlic. Mer sine vermaninghe was mit corten woerden ende oetmoedich ende berveGa naar voetnoot3); ende voertanGa naar voetnoot4), als die vermaninge aver was, soe satte hij sijn angesichte ende woerde, of daer nietGa naar voetnoot5) geschiet en weer. Hij was tot sinen olden dagen toe alsoe vermidende ende schemelGa naar voetnoot6), of hij noch een novicius gewest hadde. Wanneer hij quam in yements celle, soe dede hij cortlic sine baetschap ende genck voert anGa naar voetnoot7), ende en was niet curioes te besiene watter in der cellen was of wat te vragen, | |
[pagina 228]
| |
dat van genen noden en was. Hij was soe godformichGa naar voetnoot1) ende oetmoedich in sinen gelaete ende gaene, dattet scheen dat hij ganslic der werlt doet was ende (fol. 160r)Ga naar margenoot+ dat hij een mensche was van der ander werlt. Ende hij toech hemGa naar voetnoot2) na alle sinen vermoegen van den geselschap der werliker menschen, vliende die werlt als een karker, kierende hem ter cellen als totten paradise, bewijsende mitten exempel dat diegene, die Gode dienen, hem niet in en sullen steken in werliken saken. Ende dit bewes hij oec, doe hij sterven solde. Want hij begerde, dat men gene kost doenGa naar voetnoot3) en solde in die werlike lude in sine begenenisseGa naar voetnoot4), ende seechde: ‘Ic en hebbe gene conversacieGa naar voetnoot5) gehadt mit werliken menschen dan mit twien, die nu doet sijn, welker raet ic te gebruken (fol. 160v)Ga naar margenoot+ plach in des huyses orber; ende hierom soe beger ic, dat men dat den armen geve dat men daerom uut solde geven.’ Hij was den geesteliken gasten ofte devoten seer mynlic ende toesprekelic. Ende sine worde onder eten weren gemeenlic van den devoten menschen, die hij gekant hadde, ende desergelijc, ende niet vele van der Scrijftueren, soeals men leset, dat die heilige vaders in Egipten rieden; mer hij hoerde nochtant gerne die anderen daervan spreken. Terstont na den eten soe vloe hij na onses huyses gewonte ter cellen om te schuwen lichtverdige of on- (fol. 161r)Ga naar margenoot+ nutte callingeGa naar voetnoot6), daer men dan meer toe | |
[pagina 229]
| |
geneyget is. Ende die gaste en nemen dat niet quelke of zwaerlic van hem, mer sij worden daer seer in gestichtetGa naar voetnoot1); want sij wisten, dattet sine gewonte was. Hij was alte behuetGa naar voetnoot2) in sinen woerden, soedat men hem te rechte toescriven mach dat sante Iacob scrivet in sine epistele: ‘Soe wie niet en mysdoet in sinen woerden, dat is een volcomen man.’Ga naar voetnoot3) Want uut sinen monde selden of nummermeer gehoert en sijn enige buertigeGa naar voetnoot4) ofte ydele woerde. Ende hij plach selven vake te allegerenGa naar voetnoot5) sante BernartsGa naar voetnoot6) woert, dat hij scrivet tot EugeniumGa naar voetnoot6) den paus, sinen discijpel: ‘Onnutte woerde mach men in werliken men- (fol. 161v)Ga naar margenoot+ schen hoelden voer ydele ende onnutte woerde, mer in den presteren ende geesteliken menschen sijn sij blasphemien, die men ondertijden lijden moet in den anderen; mer men en sal sij van ons niet hoeren.’ Nochtans en plach dese vrent Gods uut groter oetmoedicheit sijn zwigen der duecht niet toe te scriven, mer hij screvet sijnre onwijsheit toe. Ende vake plaech hij te seggen: ‘Die lude moegen meenen, dat ic zwige uut heilicheit ende uut stichticheit; mer daerom zwige ic, want ic niet spreken en kan.’ In sinen raden ende woerden was hij alsoe stemmich (fol. 162r)Ga naar margenoot+ ende walgehoert, dat onder den bruderen sine woerde mit groter neersticheit gehoert worden. Sine manier was mit corten woerden te antwoerden op datgene, dat men hem vraechde; ende hoerde hij, | |
[pagina 230]
| |
dat iement anders voeldeGa naar voetnoot1), soe weeck hij oetmoedelic ende en beschermde sijn voelen niet. Ende daer hij raets behoefde, en schaemde hij hem niet raets te volgen, den hij oec van jongen bruderen hoerde. Tegen onsen pater here EgbertGa naar voetnoot2), die noch seer jonck was by sinen tijden, toende hij alsulke reverencie ende onderdanicheit, dat sine conciencie niet tevreden en was, wanneer hij sine woerde iet onder- (fol. 162v)Ga naar margenoot+ roepenGa naar voetnoot3) hadde mit sinen woerden, hij en moeste sine venie biddenGa naar voetnoot4) op sine knyen ende kussen die eerde, dat den pater vake zwaer was; ende dit dede hij oec in sijn leeste oeltheit, niet wegende, dat hij selven oec pater was ende rectoer. Hij was seer scroepeloes ende bavenmate in allen dingen, alsoe dat hij eyns venie badtt van den procuratoer, dat hij ter steegeGa naar voetnoot5) ene aere gebraken hadde. Mer in sijnre scroepeloesheit hadde hij dese gracie, dat hij in allen twivel onsen pater raets vraechde, als dat uutwist sijn buxken, daer sine twivele van bychthoeren in ghescrevenGa naar voetnoot6) sijn. Ende wat hij van (fol. 163r)Ga naar margenoot+ hem hoerde, dat dede hij, | |
[pagina 231]
| |
ende was genslikeGa naar voetnoot1) verlichtet; want sijn geestlike recht ende sijn waerlike was die raet ende sentencie sijns oversten. In welken voerscreven buxken hij oec gescreven heeft wat hem onse pater somtijt antwoerde tot sijnre veroetmoedinge, als: ‘Ghi hebt een wonderlic ende een basich hoeft,’ ende desergelijc. In allen dingen was hij seer gehoersem, oec in sijnre leester siecten. Op ene tijt, als hij niet lange daerna en leefde, soe begerde een jonck bruder, die hem diende, dat hij sijn heemde veranderen solde. Ende hij en haddes niet gerne gedaen uut scheemten; want hijt (fol. 163v)Ga naar margenoot+ sonder hulpe niet doen en conde, ende sochte onschultGa naar voetnoot2). Ten leesten seechde die bruder: ‘Gemynde bruder, here IohanGa naar voetnoot3) van HattemGa naar voetnoot4) heeftet my bevalen,’ ende terstont soe weeck hij. Ende in desen ende in desergelijc soe hielt hij volcomelic die leer sante BernartsGa naar voetnoot5), dat hij in sijnre volcomenheit hielt oec datgene, dat den begynnenden toebehoert. Ende nochtan en vergaet hij niet vlitelic ende neerstelic die gebreke te vermanen. Ende bysonder weeren drie punten, daer hij hem selven voer hoede ende die hij oec in den anderen vervoelchde. Dat irste was lichamlic gemaeckGa naar voetnoot6) ofte sinlicheit. Dat ander was ver- (fol. 164r)Ga naar margenoot+ metele stoelticheitGa naar voetnoot7), sonderlinge in den jongen, als van | |
[pagina 232]
| |
vele te callen by den oelden ofte vele willen toe raden ende hem daerin te steken. Dat derde was achtersprakeGa naar voetnoot1). Lichamlic gemaeck schuwede hij vlijtelic, alsoe dat hij in der kerken altijt rechtop sat op sine knyen tot in sijnen twien leesten jaeren voer sijnre doet, want hem doe die cracht ontgenck. Ende doe hij noch wonde in onsen huyse, soe hadde hij enen seer onbequamenGa naar voetnoot2) scrijfstoel, daer hij vele ongemaecs van hadde; ende als men hem boet den stoel te vermaken, soe antwoerde hij: ten weer van genen noeden, want hij thant sterven solde. Ende dit duerde by (fol. 164v)Ga naar margenoot+ dertich jaer lanck: aldus mynnede hij ongemack ende scharpheit ende was besorcht voer den leesten dach. Van achtersprake waerde hij seer vlitelic sine tonge ende oec sijn oren, soedat hij vake, om die te vervolgen, scheen die schemelheit te laten, al was hij seer schemel. Ende daer en spaerde hij niement in, geestlic noch werlic, hij en straften mit woerden of mit alsulken gelaet, dat sijs hem schamden ende ophielden. Als hij sine getijde leesen solde, soe plach hij hem van allen uutwendigen bekummeringen te ontleedigenGa naar voetnoot3), sijn ogen oec schare te verwaeren ende devote ende ynige zeeden te hebben. Ende als (fol. 165r)Ga naar margenoot+ hij allene las ofte mit yement anders, soe hielt hij allikewalGa naar voetnoot4) die gewonlike seeden in op te staen, in neigen, in sitten opten knyen ofte die kovel of te doen, alsofte hij in onse capelle mitten bruderen geleesen hadde. Ende dit hielt hij tot in sinen leesten, soedat men toe rechte van hem seggen mach: ‘Die | |
[pagina 233]
| |
God ontsietGa naar voetnoot1), die en is in genen dingen versumende,’ ende oec: ‘Verblijt u, goede ende getrouwe knecht; want ghi in cleynen dingen getrouwe gewest hebt, soe sal ik u baven vele dingen verheffen.’Ga naar voetnoot2) Sijn claerc plach van hem te tuygen, dat hij nummermeer en quam in here Rolofs kamer, hij en vanten sitten op (fol. 165v)Ga naar margenoot+ sine knyen danGa naar voetnoot3) als hij sat opten stoel om toe scriven. Ende na sante FranciscusGa naar voetnoot4) raet soe gaf hij hem meer tot bidden dan tot studieren. Ende als hij studierde, soe las hij alsulke boeke, daer hij meest vuerich uut werden moechte. Ende hij plach vake te allegerenGa naar voetnoot5) dat een vader seecht: ‘In den irsten soe is men devoet, na soe wil men vele wetten, ten derden soe werde wi lichtverdich.’ Hij plach oec te seggen: ‘“O lieve bruders, wat meendy onsen huyse anstaende te wesen, wanneer wi daertoe comen, wanneer wi “Profectus”Ga naar voetnoot6), “Horologium”Ga naar voetnoot6), “sunte BernartsGa naar voetnoot6) Ghe (fol. 166r)Ga naar margenoot+ dachten”, dat “Spiegel der monike,” ende desergelike vuerige boeckeGa naar voetnoot7) achterlaten ende bestaen te leesen “Iordanus Sermone”Ga naar voetnoot8) ende ander subfile boeke? Ic besorge, dat ons geschien sal als sunte Franciscus getoent waert in den beelde dat een gulden hoeft hadde, cet., ende seechde: “Oec dese | |
[pagina 234]
| |
wijse ende studierende bruders sullen mijn orde verdarven.”’ Hij plach oec te vertellen, dat here MelijsGa naar voetnoot1), onse anderdeGa naar voetnoot2) pater, gelaeft hadde, dat hij ‘Profectus’ des jaers twie of drieGa naar voetnoot3) aver wolde leesen ende dat here FlorensGa naar voetnoot4) in sinen leesten studierde ‘Bernardus Spiegel’Ga naar voetnoot5) ende dergelijck. Hij plach te seggen: ‘Dan studeren wi wal, (fol. 166v)Ga naar margenoot+ wanneer wi ontsteken werden tot devociën ende soe vuerich werden, dat wi niet meer leesen en conen, wi en moeten irst bidden.’ Hij plach oec vake den bruders te seggen, dat sij gene bytterheit hoelden en solden tegen niement, mer trouwelic vermanen; want die vermaninge weer onse capittelhuys, ende, als die vergenge, soe weer onse dinck gedaen. Op ene tijt seechde hij: ‘Weer hier een bruder, die seechde, dat hij liever gaen wolde dan hij die vermaninge lijden wolde, ic lieten vele liever gaen dan ic mit hem lijden wolde ende laten onse goede gewonte verglyden.’ Hij plach oec seer te raden, dat men gene (fol. 167r)Ga naar margenoot+ persone(n) annemen en solde, die der gemeenten niet volgen en mochten - want die crancken, die men averal wal vynt, seer daeruut geslagen werden dat men yement vordel duet -, ende dat men alsulke personen annemen solde, die geneiget weren hem selven uut te gaen ende tot | |
[pagina 235]
| |
sterven te gevenGa naar voetnoot1); want sterven des willen ende der synlicheit is geweest die oeffeninge onser voervaderen. Hij leerde op ene tijt den bruderen, dat sij hem selven vermanen solden ende seggen: ‘Hier ende niet anderswaerGa naar voetnoot2); aldus ende niet anders; nu ende niet dan.’ Dat hij aldus bedude: ‘“Wi en sullen niet denken: Op die steede ofte daer sijn vuer- (fol. 167v)Ga naar margenoot+ ige Reguliers ofte Kartuysers, cet; weer ic daer, soe moecht ic vuerich wesen. Mer nu heeft my God hier geropen; hier sal ic God dienen ende niet daer, na desen roepe ende na deses huyses gewonten, ende dat niet vertreckenGa naar voetnoot3), seggende: “Margen ofte als ic daertoe (ge)comen bijn, soe sal ic my beteren;” mer huyden sulle wijt bestaen.”’ Hij was oec seer neernstich, dat men gelapte cleeder dragen solde. Als hy mysse doen solde, soe plach hij hem seer te oefenen in dat lijden ons lieven Heren, ende hij en studierde niet voer der misse, hoewal hij bitijden lange na (fol. 168r)Ga naar margenoot+ die ander wachte ofte doch late celebreerde. Desgelijcs oec, als hij mysse hoerde. Op een tijt hadde hij op enen groten heiligen dach des avents toe collaciën gewest; ende want sijn clerc niet huys en was, soe leydenGa naar voetnoot4) ene van onsen clercken na der collaciën wederom. Ende onderwegen vraechde die clerc hem een wenich van een punte, datter vercaltGa naar voetnoot5) was in der collaciën. Ende here Rolof en antwoerde niet. Mer doe hij in sijn huys quam, | |
[pagina 236]
| |
doe seechde hij: ‘Frater, wi en plegen opter straten niet te callen, mer nu wil ict u gerne seggen.’ Op ene tijt was hij in der karken (fol. 168v)Ga naar margenoot+ ende lach in sante SteuensGa naar voetnoot1) capelle, die nu ofgebraken is, by eenre banck op sine knyen. Ende daer quam een grof keerle, die gerne op die banck, daer hij voer sat, geseten hadde. Dese stiet den heiligen man onweerdelic an irst mitten voete ende na sprack hij tot hem: ‘Staet op, u en behoert hier niet te wesen.’ Ende daerna greep hi hem by der hoyken ende wijsde hem in der crocht, ende seechde: ‘Dat is u stede.’ Ende dese goede vader genck scheemelic heen sonder verstueringeGa naar voetnoot2) in der crocht. Tot alle sinen duechden hadde hij groetlic die duecht der oetmoedichet (fol. 169r)Ga naar margenoot+ ende soe cleynen voelen van hem selvenGa naar voetnoot3), of hij al sijn leven een groet sunder ende een versumende mensche gewest hadde. Ende hij screef op ene tijt niet lange voer sijnre doet aldus tot enen cruysbruderGa naar voetnoot4): ‘Ic bijn oelt van jaeren, mer in my en is gene vrucht der duechden; bidt om Gods wille voer my, opdat ic my yoGa naar voetnoot5) in der leester oeltheit beteren moet.’ Doe men onsen pater heer GoedertGa naar voetnoot6) sijn heilige amptGa naar voetnoot7) | |
[pagina 237]
| |
dede ende hij daer mitten bruders vergadert was ende die pater die bruders vermaende van hoeren gebreken ynt gemeen, soe begonste dese heilige ziele, recht oftet al om sinen wille geseecht weer, mit (fol. 169v)Ga naar margenoot+ luder stemmen te screyen ende mit groten snocken ende vele tranen sijn schult te bekennen ende venie te bidden, soedat alle die bruders daer seer in geslagen wordenGa naar voetnoot1). In sijnre leester siecten, als hem die bruders troesten wolden ende hem hape geven ten ewigen leven te comen, soe suchte hij zwaerlic ende seechde: ‘Och lieve bruder, wiste ghi hoe vele quaets ic doe!’ Ende begonste te vertellenGa naar voetnoot2), hoe dat hij om sijnre siecten wille sijn tijt mit slapen versumde. Ende als men hem seechde, dat vele onser bruders vrolic gestorven weeren, opdat hij niet verslagen wesen en solde, soe (fol. 170r)Ga naar margenoot+ antwoerde hij: ‘Och, sij hebben anders geleeft dan ic leyder doe. Bidt God voer my, dat hy my mijne sunden vergeve.’ Ende als hij meende, dat hem niement en sach, boerde hij sine hande op tot God ende seechde al suchtende: ‘Ic arme stumper!’Ga naar voetnoot3) Hij en mochte niet hoeren, dat men yetes seechde van sijnen verdiensten of werken. Mer hij hoerde alte gerne, dat men hem vermaende die barmherticheit Gods, ende des grondelosen schattes der verdiensten ende lijdens Christi Ihesu, ende van der onuutsprekelike goedertierenheit onser liever Vrouwen, ende desergelijc. Ende (fol. 170v)Ga naar margenoot+ als hij hiervan hoerde, soe waert hij suchtende ende screiende. Ende als nu die tijt quam dat God den getrouwen wercman lonen wolde, | |
[pagina 238]
| |
ende als hij nu van den roeste der sunden geschuert was overmits mennigen lijden van buten ende van bynnen ende mennich jaer groet gebreck gehadt hadde an den steen ende dat alsoe heymelic ende lijdsemlic geleden dattet weinich bruders wisten, soe is hij ten leesten uut gebreck der mage ten leesten dagen gecomen ende heeft doe groetlic sijne conversacieGa naar voetnoot1) getoent, alle dinge doende na sijnen vermo- (fol. 171r)Ga naar margenoot+ gen, ofte hij gesont gewest hadde. Hij las sijne getijde mit groten arbeytGa naar voetnoot2), soe lange als hijt vermochte. Hij dede hem in enen stoel ter myssen dragen, totter tijt toe dattet hem verbaden waert. In sijnen leesten begerde hij alle die bruders by hem te hebben ende gene susteren, in orconde sijnre behuetheitGa naar voetnoot3). Ende als men hem voerlas of seechde: ‘Maria, Mater gracia’Ga naar voetnoot4) ofte desergelijc, soe seechde hijt na, soe lange als hijt vermoechte. Ende als hem die sprake ontgenc, soe gaf hij teykene des verstandes mitten cruce. Ende hem selven teiken(en)de mitten heiligen (fol. 171v)Ga naar margenoot+ cruce, soe is hij ten hemelschen lande gevaeren ende is begraven in den grave onser bruders op sante Lebuïnus karchoefGa naar voetnoot5). | |
[pagina 239]
| |
Aanteekening bij ‘vuerige boecke’, fol. 166r (zie boven, blz. 233, noot 7).Aangaande de hier met name genoemde ‘vuerige boecke’ kan het volgende worden medegedeeld: Bij ‘profectus’ hebben wij te denken aan den bekenden Profectus religiosorum, naast het straks toe te lichten Speculum monachorum behoorende tot de geschriften, die o.a. Gerard Zerbolt van Zutphen ‘ante finem vitae suae, quasi nouiter conversus,... iterum legere coepit’ (Vita Gerardi Svtphaniensis - in de Opera omnia van Thom. a Kempis -, § 7). Volgens den Catalogus Codicum manu scriptorum Bibliothecae Universitatis Rheno-Trajectinae, Traj. ad Rh. et Hagae Com. 1887, komt dit aan Bonaventura toegeschreven werkje voor in de H.S.S. no. 170 (fol. 1-92) en no. 171 (fol. 10a-86) der Universiteits-bibliotheek te Utrecht; het begin van den Prologus in beide luidt: ‘Collaciones meas quas,’ cet. In Nederlandschen tekst wordt het aldaar gevonden in de H.S.S. no. 1019 (201 ff.; fol. 2a: ‘Hier beghint dat ierste boec.... Mine collacien die ic bij tiden plach te spreken tot onsen nuwen bruderen’, enz. - fol. 201a: ‘Hier gaat wt dat ander boec van profectus. Ghescreuen int jaer.... m.cccc. ende iij op sunte amandus dach’, enz.) en no. 1020 (fol. 17a-171b). Waarschijnlijk is eene dezer overzettingen ‘de schoone vertolking’, die omstreeks den aanvang der 15de eeuw hier te lande in omloop is gekomen en waarop Prof. Moll de aandacht heeft gevestigd in zijne Kerkgesch. v. Ned. vóór de Hervorming, dl. II, st. ii, Arnh. 1867, blz. 330, en vooral in zijn Johannes Brugman, Amst. 1854, dl. I, blz. 39, n. 3. Gedrukt staat de Profectus in Bonaventvrae Operum Tomvs Septimvs, Mogvntiae, 1609, folio, p. 557-612, met den titel: De profectu religiosorum.
Wat ‘horologium’ aangaat, dit is het Horologium aeternae sapientiae van Henricus Suso. In cap. XVIII, § 8, van de Vita Gerardi Magni van Thom. a Kempis wordt het ten onrechte aan Anselmus, den Aartsbisschop van Canterbury, toegekend; deze heeft wel een | |
[pagina 240]
| |
Monologium en een Proslogium geschreven, maar geen Horologium. Aanbeveling verdient daarom de gissing van Moll (Kerkgesch. v. Ned. vóór de Hervorming, dl. II, st. ii, Arnh. 1867, blz. 325, n. 2), om bij Thom. a Kempis t.a.p. aldus te lezen: ‘... meditationes Bernardi et Anselmi [in oude drukken vindt men op Anselmus' naam een Meditationum liber], et horologium.’
Het zijn deze Meditationes Bernardi, die in ons H.S. genoemd worden ‘sunte Bernarts Ghedachten’. In het tweede deel der door Mabillon uitgegeven Opera van Bernard van Clairvaux, getiteld: Bernardi Clarae-Vallensis Volumen Secundum continens Opera suppositicia et aliena, Par. 1719, folio, en bevattende alleen werken van twijfelachtige herkomst, staan zij p. 332-349 opgeteekend als Meditationes piissimae de cognitione humanae conditionis. Zij zijn toegekend geworden niet alleen aan Bernard, maar ook aan Hugo van S. Victor, onder wiens werken zij mede opgenomen zijn ‘sub titulo libri quarti de Anima’; doch reeds Mabillon zelf (l. 1., p. 333) heeft aan beiden het auteurschap ontzegd. Meermalen werden de Meditationes in onze taal overgebracht; verg. Moll, De boekerij van het St. Barbara-klooster te Delft, in de tweede helft der vijftiende eeuw (in Kist en Moll, Kerkhistorisch archief, dl. IV, Amst. 1866), blz. 257. Bij de devoten in ons vaderland waren zij, hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in vertaling, zeer in trek, met name bij Florens Radewijns blijkens Dumbar, Anal., tom. I, Dav. 1719, p. 51: ‘Dominus Florencius solebat legere libros de simplici materia; vt puta Meditationes beati Bernardi vel similes’
Als een van de talrijke ‘Spiegels’, die in de vijftiende eeuw zoowel in Nederland als in Duitschland in omloop zijn geweest, wordt in de vierde plaats hier geciteerd de ‘Spiegel der mouike’. En Thomas a Kempis (Vita Ger. Svtphan., § 7 - zie boven -, en de Epistola van Florens Radewijns ad quendam regularem in Vvyndesem - achter de Vita Florentii -, § 2) èn Busch, Chron. Wind., Antv. 1621, p. 375, 433 (op p. 431-433 komt in haar geheel de zooeven genoemde Epistola voor) maken er melding van. Nu vind ik in den aangehaalden Catalogus Codicum manu scriptorum, cet. een vijftal H.S.S. beschreven, waarin werkjes met verschillenden titel, doch met gelijkluidend begin, t.w.: I. no. 166 (148 ff.): Speculum monachorum, fol. 31a-39a; II. no. 171 (86 ff.): Formula noviciorum in ordine proficere volentium sive Speculum monachorum, fol. 1b-9a; III. no. 174 (251 ff.): Speculum monachorum, fol. 200-209b; IV. no. 332 (259 ff.): Tractatus de modo vivendi in religione, fol. | |
[pagina 241]
| |
180-198. [N.B. Aan den Hoogeerw. Heer Alph. Rijken, O.P. te Huissen bij Arnhem, dank ik de volgende opmerking: ‘In de Bibliotheca Patrum, ed. Colon., tom. XIII, heet dit tractaat: Formula novitiorum, evenals in de ed. Lugdunensis, tom. XXV, p. 867. Beide edities wijzen als auteur aan: David, de Augusta dictus, natus Augustae Vindelicorum in Germania, Ordinis minorum, vir piissimus, qui scripsit varia opuscula spiritualia valde utilia, quae a quibusdam tribuuntur S. Bonaventurae (dit laatste is ontleend aan de ed. Lugd.)’]; V. no. 1020 (171 ff.): Dat Spieghel der moniken, fol. 1-17a. Aan deze vijf geschriften, volgens den Catalogus alle op naam staande van Bernard van Clairvaux en aanvangende met de woorden: Primo considerare debes, cet. (dat in no. 1020 begint aldus: Ten alder irsten seltu merken waer om du ghecomen bist toten cloester, enz.) doet m.i. de ‘Spiegel der monike’ denken, waarvan in ons H.S. sprake is als van een der ‘vuerige boecke’, door de devoten hier te lande op hoogen prijs gesteld. | |
Aanteekening bij ‘Bernardus spiegel’, fol. 166r (zie boven, blz. 234, noot 5).Is mijne opvatting ten aanzien van het Speculum monachorum juist geweest, dan moet onder ‘Bernardus Spiegel’ verstaan worden het blaadje, de ‘pagina’ - zie beneden -, algemeen bekend als ‘Speculum Bernardi’ en als zoodanig ook vermeld bij Busch, Chron. Wind., p. 433 (verg. de meer geciteerde Epistola van Fl. Radewijns, l.l.). In handschrift is het werkje o.a. aan-aanwezig in de Universiteits-bibliotheek te Utrecht en wordt het aldaar gevonden in de codices no. 161 (fol. 98a, cet.), no. 173 (fol. 89a-b), no. 174 (fol. 229b-231a), no. 332 (fol. 205a-207b) en no. 384 (fol. 27b, cet.). Opgenomen is het door Mabillon in het tweede deel der Opera van Bernard van Clairvaux, Par. 1719, folio, p. 816 en 817, maar onder den titel: Speculum monachorum. In aansluiting evenwel aan denzelfden Mabillon werd dit ‘Speculum’, dat eenmaal, gelijk zoo menig ander ascetisch geschrift, omnium consensu op naam van Bernard heeft gestaan, eerst door Bertrand Tissier in de Bibliotheca patrum Cistersiensium, Bonofonte, 1660-1669, tom. VI, en wordt het tegenwoordig door iedereen | |
[pagina 242]
| |
toegeschreven aan Arnulfus de Boëriis, Ord. Cist. in dioecesi Laudensi, saeculo XIIo, ao. 1149 (verg. Migne, Patrologiae cursus completus, Par. 1844 seq., tom. CLXXX, p. 1658). De aanhef van het ‘Speculum Bernardi’ luidt: ‘Si quis, emendatioris vitae desiderio tactus, cogitationum locutionum operumque suorum sollicitus explorator, universos excessus suos corrigere nititur: in praesentis paginae frequenti lectione et assidua meditatione, tamquam in speculo, interioris hominis sui faciem contempletur.’ Nog ééne opmerking. Florens Radewijns geeft t.a.p. in zijne Epistola ad quendam regularem in Vvyndesem den raad om het ‘Speculum monachorum’ of het ‘Speculum Bernardi’ altijd bij de hand te hebben, ja om dit laatste boekje - en zulks zou hij onmogelijk hebben kunnen zeggen, indien het niet klein van omvang ware geweest (een ‘libellus’) - desgevorderd van buiten te leeren (‘Consulo tibi, vt habeas circa te Speculum monachorum, aut Speculum Bernardi, secundum quod omnes actus tuos potes ordinare; quem librum etiam discas exterius,..... et hoc erit tibi leue, quando prompta consuetudine seis libellum exterius’). |
|