'Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer-kring'
(1901-1903)–Anoniem Levens van onderscheidene vrome vaders– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
III. Johan Brinckerinck.(fol. 142r)Ga naar margenoot+ Van den leven ende wanderinge des eersamen vaders here Iohan BrinkerinckGa naar voetnoot1).Hij was gebaeren van Sutphen van riken cerbaeren olders na der werst. Ende wal mit rechte waert sijn name Iohannes geheiten, want hij solde werden een bewaerre der jonferen. Als hij soeveer gecomen was dat hij leeren conde, soe waert hij van sinen olders ter schoelen gesat, ende hij was seer vlitich ende bequame totter leeringe; want hij was seer abel ende verstandel van synne. Doe hij noch seer jonck was, plach hi die vrouwen-personen te vlien, waer dat hi conde ende mochte. Op een tijt quemen hem sijn moder ende sijn suster toe gemoete: ende daer was ene gate, daer sij over moesten treden. Doe scheiden hem sijn moder ende sijn suster van malkan- (fol. 142v)Ga naar margenoot+ deren, ende wolden sien of hij ietGa naar voetnoot2) tusschen hem beiden daerover wolde treden. Mer hij genc an die muer ende daer traet hij over, ende en wolde niet tusschen hem beiden heengaen. Siet, aldus sorchvoldich was dese guede jonge, opdat hij dat edele blomken der kuyscheit onbesmyt solde bewaeren; ende hij heeftet bewaert totten eynde sijns levens toe. | |
[pagina 23]
| |
In sinre gebuerten waert oec in hem beteykent die heilige armoede ende een penitencelicGa naar voetnoot1) leven, dat hij namaels solde leiden. Want doe hij irst ter werlt quam, doe waert hij gewonden in enen zack, want sijn moder en hadde hoer op die tijt niet bereit tot sijnre tocoemst. Als dan dit guede kynt toe Sutphen niet meer en conde leeren, soe bestaden hem (fol. 143r)Ga naar margenoot+ sijn olders toe Deuenter, daer doe een guede schole was. Ende als hij daer gecomen was, gaf hij hem seer vlitelic totter leeringe. Ende hij pynde sijn fondement te leggen in den anxt Godes, waeruyt sijn verstaat verlicht waert tot leeringe gewaerigerGa naar voetnoot2) wijsheit, soealster gescreven staet: ‘Dat beghyn der wijsheit is die vrese Godes.’Ga naar voetnoot3) Hem waert eens gevraget, of hij appele eten wolde. Doe sechde hij uytten anxt Godes: ‘Ja, wert gene sunde.’ Siet, van soe cleynen vlerken plach hij sine ziele te waeren, opdat sij niet besmyt en wolde. Ende vake plach hij te denken, hoe dat hij sijn leven totter eren Godes beleiden mochte; want hier te lande weeren in dier tijt seer weynich cloesteren, (fol. 143v)Ga naar margenoot+ daer dissipline ende guede ordinancie gehoelden waert. Doe gaf hem onse lieve Here in sijn herte, dat hij hem geven solde onder den eerweerdigen doctor meyster Gerijt die Grote, die doe nylingeGa naar voetnoot4) bekiert wasGa naar voetnoot5), ende gaf hem altemael tot versmanisse der werlt ende sijns selves, ende pynde onsen lieven Heren te dienen in enen sympelen staet sijns levens | |
[pagina 24]
| |
na wijse der heiliger apostelen. Meyster Gerijt die hadde ynt irste xij discipele, die onsen lieven Heren hoer reynicheid laveden ende alle vuerige manne woerden ende columpne der duechden, behalve ene; die viel weder of ende sterf quader doet. Onder desen xij was die eerweerdige jonge Iohannes Brinckerinck, ende hij was seer ghemynnet van sinen lieven vader meyster (fol. 144r)Ga naar margenoot+ Gerijt die Grote; want het was een seer bevel(l)ichGa naar voetnoot1) ende bequame jonge, rijp ende eersam van zeden ende seer devoet ende ingekiert tot onsen lieven Heren. Uyt groter mynnen plach meyster Gerijt sijn hant op Iohannes hoeft te leggen ende te seggen: ‘Iohannesken, wat sal noch van di werden?’ Dit seechde meyster Gerijt; want hij anmarkede die grote dinge, die God noch doer hem werken solde. Want meyster Gerijt had alte grote mynne onsen lieven Heren vele zielen te wynnen; ende daer en spaerde hij hem selven niet in. Mer vake toech hij predicken om die lande, opdat hij den volke den wech der waerheit solde leeren. Ende hierom had hij vele benyders (fol. 144v)Ga naar margenoot+ ende vervolgers, dat eensdeels geruert is in meyster Gerijts leven voerscrevenGa naar voetnoot2). Iohannes Brynckerinck die bleef bij sine(n) lieven vader meyster Gerijt tot in sijnre doet. Ende na sijnre doet doe gaf hij hem onder den eerweerdigen heiligen man meyster here Florens, den meyster Gerijt een overste gemaket had boven sine discipelen. Dese begonnen doe te samen te leven, na wijse der heiliger | |
[pagina 25]
| |
apostelen hebbende alle dinck ynt gemeen. Iohannes Brynckerinck gaf hem seer totten deuchden, ende wonderlike trouwe was hij in den gemenen arbeit. Doe men dat grote huys tymmerde tot Here-Florenshuys, doe arbeide hij soe rechte vuerichlic, of hijt (fol. 145r)Ga naar margenoot+ alte samen allene doen wolde. Hij halp oec tymmeren dat cloester toe Wyndesem ende toe MariendaelGa naar voetnoot1), ende daer plach hij te kakenGa naar voetnoot2). Ende hij was alte vuerich ende begerich in allen dingen, die onsen lieven Heren angengen, ende sunderlinge daer hij onsen lieven Heren zielen mede mochte winnen: dat had hij ontfangen ende gesaken uytter borste sijns alreliefsten heiligen vaders meyster Gerijt, ende hij arbeide daerin totten eynde sijns levens toe. Als Iohannes Brinckerinck aldus vuerichlic voertgenc ende wanderde in der waerheit na den rechten deuchden, soe ordinierde hem here Florens daertoe dat hi priester solde werden. Ende als hij niet lange priester en had geweest, doe sterf (fol. 145v)Ga naar margenoot+ die heilige eerweerdige vader here Iohan van den GrondeGa naar voetnoot3), die vader was der susteren van Meyster-Gerijtshuys. Als dese guede vader in sinen lesten lach, soe quemen die schepene tot hem, die over Meyster-Gerijtshuys geset weeren, ende begerden van hem, dat hij hem solde seggen, of hij iement wiste, die in sine stede diende: dien wolden sij den susteren wedercrigen, soeveer als hij ynt Sticht van Wtricht weer. Doe seechde hij: here Iohan Brynckerinck solde daer wal toe dienen, | |
[pagina 26]
| |
weer hij niet te jonck. Als dat die schepene hoerden, scheiden sij walgetroest van dan; ende na sine doet waert here Iohan Brynckerinck in sine stede geset, dat hem alte seer zwaer was, ende hij seechde: hij wolde, dat hem beide sine bene (fol. 146r)Ga naar margenoot+ daervoer of weeren. Ende hij en was daer niet lichtlic toe te brengen, dat hij consentieren wolde. Mer het waert hem alsoe angelecht, dat hij dengenen, diet hem voerleechden, noch God te voeren anGa naar voetnoot1), diet doer den menschen wrachte, niet en mochte wederstaen. Ende dat hij van Gode daertoe vercaeren was, dat bewesen sine navolgende werke. Want hi was seer vlijtich in hoede sijns kuddes, ende als een guet hierde pynde hij sij te leiden in den rechten wech der duechden. Ten was doe in die vergaderingen der susteren noch gene gewonte, dat sij énen pot hadden ende voert al dinck ynt gemeen. Dat began hij irst tot Meyster- (fol. 146v)Ga naar margenoot+ Gerijtshuys ende doe voert in die ander vergaderingen, soedat sij nu al dinc hebben ynt gemeen. Onder die heilige susteren toe Meyster-Gerijtshuys was alsoe groten vuer des Heiligen Geestes ontsteken, dat al dat lant hieromtrijnt daer warm van waert, ende dat overmides der leer ende anwisinge hoers vaders here Iohan Brynckerínck; want hij had alte grote mynne onsen lieven Heren vele zielen te wynnen. Ende vake plach hi sommige van sinen vuerichsten susteren uyt te senden, ende oec ondertijden in weeren vreetden lande, daer men nye vergaderingen began, omdat sij hem daar ene guede anwisinge solden doen eens geesteliken stervenden levens. Ende (fol. 147r) | |
[pagina 27]
| |
Ga naar margenoot+ die heilige susteren leedenGa naar voetnoot1) daer vake alte grote armoede ende menich ongemack, dat hem al zuete was om die mynne, die sij hadden tot zalicheid der *zielen*. Sij plegen vake nacht ende dach te arbeiden ende hem selven in genen dingen te spaeren, opdat sij diegene, daer sij toe gecomen weeren, helpen mochten, dat sijt staende mochten hoelden. Ende alsoe vuerich als sij weeren in den arbeit van buten, niet mijn mer vele meer weeren sij vuerich in den geeste van bynnen. Want sij weeren seer vlijtich den anderen in te prenten, hoe sij hem solden geven tot een stervende leven: hem selven te versmaen ende te begeren ongeacht te wesen. Alsoe waer dat men iement van desen heiligen susteren conde crigen in die (fol. 147v)Ga naar margenoot+ nye vergaderingen, daer placht altoes wal voert te gaen, beide tijtlic ende geestlic. Op een tijt waert here Iohan Brynckerinck gevraecht, hoe datt wesen mochte, dat die huyse altoes soe gueden voertganc hadden, daer hij iement van sinen susteren sande. Doe antwoerde hij: ‘Wi en sueken ons selven niet; onse beste susteren sende wi uyt, ende daerom ghiedet soe wal voert.’ Als dese weerdige vader here Iohan Brynckerinck die susteren bynnen Deuenter geregiert had omtrijnt ix iaer, soe sande hem one lieve Heer in sijn herte, dat hij dat cloester te Diepenveen solde tymmeren; want hij had alte grote begerte onsen lieven Heren vele zielen te wynnen; ende (fol. 148r)Ga naar margenoot+ der weeren doe soe vele guetwil(l)icher personen, dat hij sij in die vergaderingen bynnen Deuenter niet wal en conde | |
[pagina 28]
| |
gelaten. Want sijn heilige vader meyster Gerijt was nu hierbaven bij onsen lieven Heren gecomen, ende na sijnre beloften zande hij hier vele bloemkens nederGa naar voetnoot1). Onder desen weeren oec personen van hoger ghebuerten, als die Vrouwe van RuunenGa naar voetnoot2) ende die edele Vrouwen van VredenGa naar voetnoot3), Trude van BeuerenGa naar voetnoot4), Elzebe HasenbroeckGa naar voetnoot5), ende vele anderen. Elzebe Hasenbroeck gaf hem een seer groet vollestGa naar voetnoot6) tot Diepenveen mede te tym(m)eren. Ende oeck vele ander gueder lude geven hem daer wat toe. Mer bavenal soe halp hem onse lieve Here, ende sine oetmoetige vuer- (fol. 148v)Ga naar margenoot+ (ige) susteren, die vroe en(de) late hoer broet pynden te winnen mit hoeren arbeyt. Int jaer ons Heren m cccc ende j doe began hij teGa naar margenoot+ | |
[pagina 29]
| |
tym(m)eren dat heilige Diepenveen op sante MarcellijnGa naar voetnoot1) ende PetersGa naar voetnoot2) dach, dat doe was des Vrydages na des heiligen Sacraments dachGa naar voetnoot2). Dat arve ten Diepenveen dat hoerde den susteren van Meyster-Geertshuys toe: dat hadden sij gecoeft om hoer beesten daerop te gaenGa naar voetnoot3). Het was ene seer bosschich ende waterige stede ende seer diepe, dat nu mit groten zwaeren arbeit der susteren ende ander gueder lude wal enen man hoge gehoeget is. Dat Diepenveen soeveer gecomen is, dat heeft onseggeliken arbeit gecoest, (fol. 149r)Ga naar margenoot+ ende daer is vake groet cummer geleden om die mynne Godes, dies wal weerdich is, ende noch vele meer. Want daer en was niets niet anders dan dat daer van Meyster-Gerijtshuys quam. Ende die guede susteren van Meyster-Gerijtshuys die hebben ten Diepenveen vake mennigen zwaeren arbeyt gedaen, die hem al licht waert om die mynne Godes ende om die mynne der zielen. Oeck hebben sij daer vake gebreck om geleden in hoerre noetdrufte. Want dickwijl placht te gevallen: als die suster, die die kocken hadde te verwaeren, toe marcte had geweest, soe quam here Iohan Brynckerinc in die kocken, ende sechde: ‘Brenghet dit den werckluden ten Diepen- (fol. 149v)Ga naar margenoot+ veen ende gevet den susteren soppen te eten.’ Ende als dat heilige Diepenveen soeveer gecomen was, dat men daer woenen mochte, soe sande hij daer | |
[pagina 30]
| |
ten irsten drie susteren van Meyster-GerijtshuysGa naar voetnoot1), diet daer mit groter vuericheit begunnen. Ende cort daerna soe quemen te Diepenveen die Vrouwe van Runen, die Vrouwe van Vreden, Elzebe Hasenbroeck ende Trude van Beveren: dese weeren alle seer vuerich ende sij geven hem totten rechten deuchden, alsoe dat sij wal mit rechte mogen heiten dat fondement van Diepenveen. Hierna zande onse lieve Here vele jonger spruten ten Diepenveen, alsoe dat daer in corten tijden vele personen vergaderden om onsen lieven Heren te (fol. 150r)Ga naar margenoot+ dienen. Ende sij worden alle goddienstlike ingesat van den susteren van Meyster-Gerijtshuys na der formen, die sij hadden geleert van here Iohan Brynckerinck hoeren vader. Al die susteren hadden hoeren vader here Iohan in alte groter weerdicheit ende sij hadden hem wonderlike lief; nochtan ontseegen sij hem alte seer, ende niet lichtelic en dorsten sij in synre tegenwoerdicheit comen. Op ene tijt vragede ene meystersche uyt eenre vergaderinge, die onder here Iohan Brynckerinck stont, meyster Iohan Lubberts, hoe dattet wesen mochte, dat die susteren here Iohan Brynckerinc hoeren vader soeseer ontseegen, daer sij hem doch soe liefhadden. Doe antwoerde hij: ‘Dat doen die rayenGa naar voetnoot2) sijnre reynicheit, die van hem gaen: die sijn soe crach (fol. 150v)Ga naar margenoot+ tich, dat sij hem daerom soeseer ontseenGa naar voetnoot3); dat is ene sunderlinge gave van Gode, die | |
[pagina 31]
| |
allen menschen niet gegeven en is.’ Seer rijplic ende eersomlic plach hij onder die susteren te wanderen; nochtant was hij seer duechentlic ende guedertieren in der bycht ende in alle dien, dat noet was tot zalicheit der zielen. Hij was alsoe seer ontsteken in der mynnen Godes, oftet ene barnende vlamme had gewest. Ende als hij den susteren mysse dede, soe las hij soe vuerichlic, dat sij alle ontsteken worden mit nyer vuericheit, ende maecten een nye opset hem te beteren ende voert te gaen van duechden in duechden. Hij had soe grote mynne tot zalicheit der zielen: doe hij Diepenveen tymmerde, doe seech- (fol. 151r)Ga naar margenoot+ de hij, dat hij onsen lieven Heren een roefhuys tymmerdeGa naar voetnoot1). Hem vraechde eens een suster - sij hadde twie nichte, die wat guedes willen hadden onsen lieven Heren te dienen -, of sy die wal voerttrecken moste. Doe antwoerde hij uyt enen vuerigen vollen herten: ‘Ya, wal tot tijnenGa naar voetnoot2) toe; wistic personen, die bequaem weren onsen lieven Heren te dienen - ic hebbe noch gelt -, ic wolde sij kopen.’ Hij quam op ene tijt bij een dienstjonfer uit Westualen, dat een seer bequame mensche scheen te wesen totten dienste Godes, geheiten Fye van Reeden; deser gene hij an, ende riet hoer seer, dat sij onsen lieven Heren dienen solde. Doe weerde sy hoer daermede, dat zij niet en hadde mede te (fol. 151v)Ga naar margenoot+ brengen. | |
[pagina 32]
| |
Doe antwoerde hij: ‘Daer en licht niet an; comet mit ons ende besueket uGa naar voetnoot1) een jaer lanck, ende isset dattet u dan niet en genoecht, soe wil ic u hondert gulden te lone geven.’ Doe volgede sij sinen raet. Ende sij schicte hoer alsoe, dat sij te male een vuerich mensche waert. Ende als dat jaer om gecomen was, soe vraechde hij hoer, of hij hoer die hondert gulden geven solde. Doe antwoerde sij uyt groter vuericheit hoers herten: ‘Here, had ic twiehondert, ic geve sij u!’ Hieruit mach men marken, dat hij bekande in den geeste, wat God in hoer werken wolde. Op een ander tijt meedeGa naar voetnoot2) hij een dienstjonfer van Sutphen, geheiten Styne Rouers, die hij oec bekende bequaem te wesen totten dienste Go- (fol. 152r)Ga naar margenoot+ des. Dese volgede oec sinen raet ende quam ten Diepenveen ende waert alte heiligen vuerigen suster. Op ene tijt seechde hij: dat nu twie personen quemen om onsen lieven Heren te dienen ende die ene arm weer ende die ander rijke, ‘wie wolde wi dan nemen’? Hierop antwoerde hij hem selven ende seechde: ‘Ic neme die arme, die rijke solde wal anders waer comen.’ Hij plach den susteren te seggen: sij solden soe oetmoedelic gaen mit hoeren clederen, recht of twie zijde specks toe samen gestolpet werenGa naar voetnoot3). Hij was een man na den herten Godes ende een myn(n)er alre duechden. Ende sunderlinge had hij een mylde uytvloyende herte totten armen ende totten behovigen, ende hij plach dien oec myldelic mede te deilen dat hem van Gode verleent was; ende dat gaf | |
[pagina 33]
| |
hem onse lieve (fol. 152v)Ga naar margenoot+ Here al dubbelt weder. Als hij een luttel gelts om Godes wil gaf, soe voechdet onse lieve Here, dat hem grote sommen wedergegeven worden. Op ene tijt gaf hij enen armen priester wat silvers te volsteGa naar voetnoot1) tot enen kelic. Doe quam des anderen dages ene voer die poerte ten Diepenveen, ende brachte enen schonen vergulden kelic ende deden enenGa naar voetnoot2), ende seechde, dat men dien here Iohan Brinckerinck solde doen: hij weer hem gesant. Op een ander tijt brachte hem ene vrouwe enen budel vol geldes, ende seechde: ‘Dit lien ic u Diepenveen mede te tymmeren.’ Doe antwoerde hij: ‘Lien ghijt my, wien sal ict dan weder betalen?’ Sie seechde: ‘Als ment u toeeyschetGa naar voetnoot3), soe suldi wal wetten, wien dat ghijt (fol. 153r)Ga naar margenoot+ geven sult.’ Siet, aldus quam hem onse lieve Here te hulpen. Ende want hij een mylde gever was, soe gaf hem onse lieve Here myldelike weder. Op ene tijt quemen die graweGa naar voetnoot4) vaders tot hem ten Diepenveen van Zwoel. Daer was geseecht in dat capittel: heer Iohan Brynckerinck moste yo enen gulden boem hebben, daer hij dat guet van schudde. Dit seechden sij hem voert. Doe antwoerde hij: ‘Ic hebbe vele guldenre bome: dat sijn mijne oetmoedige vuerige | |
[pagina 34]
| |
susteren, die my dat vroe ende late ende tot allen tijden mit hoeren vlitigen zwaeren zweetigen arbeyt wynnen. Hij plach die susteren daer seer toe te harden, dat sij troulic solden arbeiden. Ende hij plach te seggen: ‘Dat werck der hande ende te wesen in den arbeyt, (fol 153v)Ga naar margenoot+ dat is heilich ende zalich; die hem daer wal in regiert, hij coemt daermede tot groten guede, beide van bynnen ende van buten. Ende soe wie vlitich ende trouwe is van bynnen tot onsen lieven Heren, die duet oec troulic sijn werck van bute(n).’ Hij seechde oec: ‘Susteren, dat ic wiste dat u leedicheit onsen lieven Heren naerre solde brengen dan arbeyt, ic woldet mitter hulpe Godes daertoe brengen, dat ghi nummer hant an werck en druften steken. Mer ledicheit is ene verleidester der zielen ende des lives. Hierom is ons nutte ende noet dese corte tijt onses levens vlitich te wesen, beide van bynnen ende van buten: soe sal ons hierna ewelike wal wesen mit onsen lieven Heren, daert (fol. 154r)Ga naar margenoot+ al om te doen is.’ Hij plach oec te seggen, dat elck van den anderen vele guets solde pynen te marken. Ende weert dat iement wat markede van enen anderen, dat niet soe guet en schenne te wesen, dat solde hij pynen te ontschuldigen; ende weert dat hijt niet wal ontschuldigen en cunde, soe solde hij denken: ‘Lieve Here, helpet my, ic en verstaes my niet, het mach wal anders wesen dan ic bekenne of begrijpen kan.’ Die sine vuerige leer begert te wetten, daer hij sine geestelike kynder mede leerde, die lese die punten, die uyt sine collacienGa naar voetnoot1) | |
[pagina 35]
| |
gescreven sijn; daer sal hij in der waerheit vinden leeringe der rechter (fol. 154v)Ga naar margenoot+ duechden. Doe hij dat heilige Diepenveen getymmert had, dat waerlike wal heilich heiten mach, omdat onse lieve Here daer soevele heiliger zielen uyt gecregen heeft, ende als Meyster-Gerijtshuys ende Diepenveen onverscheidelic toe samen geleeft hadden een deel jaeren, soe begerde hij van Diepenveen te maken een nonnencloester van sante AugustinusGa naar voetnoot1) oerde. Ende hij vercreech orlof daertoe van den bisscop van Wtricht, genoemt Vrederick van BlanckenborchGa naar voetnoot2), van den praefst, van den kanonnicken, van den kercheer ende van den schepenen van Deuenter. Alle dese geven hem seer vrendelic orlof, want sij hadden hem seer lief ende in groter weerdicheit om sijnre heiliger stichtiger wanderinge wille. Aldus dan soe waert dat cloester (fol. 155r)Ga naar margenoot+ ten Diepenveen geslaten int jaer ons Heren m cccc ende viij.Ga naar margenoot+ Aldus waert doe Diepenveen ende Meyster-Gerijtshuys gescheiden in uytwendiger wanderinge, behoeldelic altoes onderlinger mynnen ende vrentschap in al dat sij vermogen tot allen tijden. Dat cloester ten Diepenveen wies van dagen toe dagen seer groetlic, beide in geestliken ende tijtliken dingen; want dat mylde vuerige herte des eerweerdigen vaders here Iohan Brynckerinc was apen tot al dengenen, die hem God toesande: weer sij arm weeren dan rijke, hij ontfenc sij al mit groter begeren sonder uytneminge der personen. Ende hoe dat hij mylder was in inneminge der personen, hoe hem onse lieve Here bet ende vaderliker (fol. 155v)Ga naar margenoot+ besorgede, beide | |
[pagina 36]
| |
in geestliken ende tijtliken guede. Al sine geestlike kynder die hadden hem lief ende weert. Doe hij Diepenveen tymmerde, plach hij vake mitten bruders te gaen, ende wees hem wat hij gedaen wolde hebben; dan hadden hem die bruders soe reverencelic tegen hem ende volgeden hem alsoe mynlic na, als die discipelen ons lieven Heren hem volgeden. Hij leerde oeck den werckluden, dat sij des avents wat guedes toe samen solden callen, als sij hoer werck lieten, ende dat sij hem niet en solden geven tot onnutten fabelen; ende sij weeren hem gehoersem ende deden, als hem die heilige vader leerde. Toe Paschen als die vaders te capittel quemen toe Wyndesem, soe plegen sij bij groten hopen ten (fol. 156r)Ga naar margenoot+ Diepenveen te comen tot here Iohan Brynckerinck. Ende als sij dat grote begrijp van tymmer seegen, soe worden sij bewangen mit groten verwonderen. In alsulker mynnen ende weerdicheit hadden hem al die vaders, dat dient alsoe gheveel dat hij niet tot hem en mochte comen, dien dochte dat hij wat groets verlaeren had: alsoe seer mynden sie sinen geest. Want hij was een hulper ende een raetgever tot allen gueden ende geestliken dingen, ende hij was een hoeft ende toevlucht alre geestliker menschen. Als dese heilige vader die vergaderingen bynnen Deuenter ende sunderlinge in Meyster-Gerijtshuys, daer hij wonachtich was, geregyert had omtrijnt xxvij jaerGa naar voetnoot1) in alre disciplinen ende gueder ordinancien ende dat cloester (fol. 156v)Ga naar margenoot+ ten Diepenveen omtrijnt xviij jaer gestaen had ende hij oelt geworden was omtrijnt lx jaer, soe wolde hem onse lieve Here lonen van | |
[pagina 37]
| |
sinen arbeyt. Ende als hij voelde, dattet den eynde sijns levens nakede, soe satte hij sine geestelike kinder, die hij den Heren gewonnen hadde, ende sunderlinge Diepenveen, in een ewich testament dien van WyndesemGa naar voetnoot1). Cort hierna sterf hij zalichlic in den Heren, desGa naar voetnoot2) irsten dages na onser liever Vrouwen baetschapGa naar voetnoot3), int jaer ons Heren m cccc xix.Ga naar margenoot+ Doe hij vij weken doet had geweest, soe apenbaerde hij hem eenre devoter suster van Meyster-Gerijtshuys, geheiten Gese Brants, in wonderliker claerheit, ende hij seechde hoer: ‘Ghi screyt omme my, ende ic vaer nu op inGa naar voetnoot4) die glorie Godes.’ Hiervan waert sij seer verblijt ende alle diet hoerden.
(Wordt vervolgd.) |
|