'Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer-kring'
(1901-1903)–Anoniem Levens van onderscheidene vrome vaders– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
V. Peter van Amsterdam.(fol. 173r)Ga naar margenoot+ Van den leven ende wanderinge des eersamen vaders here Peter van AmsterdamGa naar voetnoot1).Hi was gebaeren van Amsterdam van eerbaeren godfruchtigen olders. Ende sunderlinge had hij alte gueden moder, die hem vake vele guets plach te leeren, ende sunderlinge plach sij hem in te prenten den anxt * Godes *, welker inprentinge hij alsoe ontfanclicGa naar voetnoot2) was, dattet scheen in alle sinen werken; ya ic gelove, dat die anxt Godes nummermeer uut sinen herten en quam. Hij plach oetmoedelic te seggen, dat hij van hem | |
[pagina 244]
| |
selven, plach te dencken, doe hij jonck was: hij moste yo een sunderlinge beest wesen, want hij hem altoes alsoe beanxtet voelde. Doe hij een jongesken was van tijn of elven (fol. 173v)Ga naar margenoot+ jaeren, doe stont hij toe Amsterdam in die kerke ende hoerde predicken van die drie vordele, die die jonferen sullen hebben ynt ewige leven: als dat sij enen nyen zanck sullen sijngen, ende sij sullen die crone ‘Aureola’Ga naar voetnoot1) hebben, ende sij sullen den Lamme volghen waer dattet gaetGa naar voetnoot2). Als hij dit hoerde, soe dachte hij: ‘Dat vordel wil ic hebben.’ Ende rechtevoert na dien sermoen genc hij toe huys - het was in die vasten voer den eten -, ende hij nam al heymelic ene kerse ende genc weder in die kerke ende viel op sine knyen voer dat beelde onser liever Vrouwen ende offerde hoer die kerse. Ende mit groter vuericheit lavede hij sine reynicheit hoeren lieven Kynde ende hoer totten eynde sijns levens toe te bewaeren. (fol. 174r)Ga naar margenoot+ Ende hij badt seer devoetlic der Moder Godes, dat sij hem hulpe ende gracie wolde verwerven, dat hij sine reynicheit totter eren Godes mosteGa naar voetnoot3) bewaeren. Ende hij en is niet beroeft van sijnre begerten; want onse lieve Here heeft hem geholpen, dat hij sine reynicheit zalichlic heeft bewaert totten eynde sijns levens toe. Ende alsoe jonferlikeGa naar voetnoot4) schemelGa naar voetnoot5) was hij al sijn leven lanck, dattet scheen, of hij nouwe stuer en konde holden, als hij bij onge- | |
[pagina 245]
| |
like personenGa naar voetnoot1) quam. Hij had oec al sijn leven lanck die zuete Moder Godes in alte wonderliker groter weerdicheit; ende als hij hoeren name noemde, dat genck hem soe zuetlic of, recht of hij wat zuets in sinen moent genamen hadde, dat hem wal smaecte. Als hij sijn ‘Ave Maria’ las, (fol. 174v)Ga naar margenoot+ soe plach hij van rechter reverenciën te seggen: ‘Ave gracia plena’Ga naar voetnoot2) ende niet ‘Ave Maria’Ga naar voetnoot2); recht als een arm mensche, die enen riken mechtigen man toesprect, die en noemts niet by sinen name. Als hij ‘Salve Regyna’ plach te leesen ende dan quam tot dat versken: ‘Eya onse voersprecsterGa naar voetnoot3), kier tot ons dine barmhertich ogen’Ga naar voetnoot4), soe plach hij hem mit groter reverenciën sijdeGa naar voetnoot5) neder te neygenGa naar voetnoot6) mit herten ende mit lichame voer die Moder der barmherticheit ende badt hoer oetmoedelic mit groter begerten sijns herten, dat sij hoer geweerdigen wolde in die ure sinre doet hoer bermhertige oghen op hem te slaen ende sine voersprecster te wesen bij hoeren gebenediden Soen. Ende want dit guede jongesken (fol. 175r)Ga naar margenoot+ die zuete Moder Godes in groter weerdicheit hadde, soe wiesset alsoe op in duechden, dat die duechden uyt hem luchtenGa naar voetnoot7), alsoe dat hem sine medege- | |
[pagina 246]
| |
sellen, die mit hem te schoelen gengen, plegen te heiten ‘dat heilige Peterken’. Want hij was een jongesken van xv jaeren, doe hij ter scholen waert gesant te Doesborch; ende daer had hij hem alsoe goddienstlic ende alsoe rechte duechentlic, of hij een volcomen man van jaeren had gewest. Hij gaf hem seer vlitelic totter leeringeGa naar voetnoot1), alsoe dat hij in corten jaeren een guet clarick waert. Ende nummermeer en plach hij gaen te speelen, als die ander kynder deden, die sine gesellen weeren. Ende hij was oec seer vlitich die ander kynder van den speelen te trecken mit gueder (fol. 175v)Ga naar margenoot+ vermaninge; ende alst geveel, dat sij van sijnre vermaninge niet en hielden, soe plach hij Baer ondertijden om te screien: soe wee dedet hem, dat sij hoer tijt soe quelke toebrachten. Hij en plach tegen die hochtijde niet te huys te trecken als die ander kynder; mer hij toech dan te Sutphen totten bruders van Here-Florenshuys, die daer doe woenden om des hannes wille, die doe te Deuenter wasGa naar voetnoot2). Soe genoechlike stont hem die wanderings der bruders voer, dat hem dochte: als hij sieck was ende bij die bruders quam, hij waert gesont. Hij plach oec daer mitten anderen bruders ten heiligen sacrament te gaen; ende dan was hij soe vuerich, dat hij van devociën vele trane screide. Hij plach te seggen: doe hij irst (fol. 176r)Ga naar margenoot+ toe Doesborch quam ende die fraters sach, doe creech hij soe grote mynne tot hem, dat hij dachte ende sprack tot hem selven: ‘Aldusken menschen moetstu werden, | |
[pagina 247]
| |
wilstu ten ewigen leven comen.’ Dit invalGa naar voetnoot1) waert in hem gevestet alsoe sterkelic, dat hijt rechtevoert began te werke te setten. Want opten irsten dach, doe hij te Doesborch quam, doe seechde tot hem een heilich vader, geheiten here GerijtGa naar voetnoot2) van Rees: ‘Petrus, nu moety een frater werden.’ Doe antwoerde hij: ‘Dat wil ic gerne doen.’ Ende rechtevoert sonder marren gehoersem wesende, toech hij sijn hoykeGa naar voetnoot3) uyt ende toech sinen covel an den hals ende began een frater te werden. Ende hij waert van sinen vader in dat fraterhuys bestadetGa naar voetnoot4) ende bleef een frater al sijn leven lanck. Ende hij plach te seg- (fol. 176v)Ga naar margenoot+ gen, dat hij genen staet in der werlt en wiste, dien hij daervoer kiesen wolde: soe grote mynne had hij totter oetmoedicheit. Hij plach oec te seggen: al mochte hij dusent jaer leven, hij solde in dien oetmoedigen staet altoes genoech te done hebben ende guet rieschap vinden hem meer ende meer totten duechden te geven; daerom en wolde hij genen hogeren staet begeren. Onse lieve Here die gaf hem soe grote genoechte in den duechden ende in die Heilighe Scrift te studieren ende sijn gebeeken te spreken, dat die genoechte bavengenck al die genoechte der werlt. Mer want hem onse lieve Here gegeven hadde verstandele synne in die Heili(ghe) Scrift, soe angenck hem die behende viantGa naar voetnoot5) mit sijnre bedriechnisse, ende | |
[pagina 248]
| |
(fol. 177r)Ga naar margenoot+ hij hielt hem voer den stoel der eren ende der hoecheit, ende ontstack sijn herte mit soe groter begerten een groet doctor te werden, dat hij dachte: mochte hij mit dusent jaer in der hellen te barnen te niete gaen, nummermeer en hadde hij die werk overgegeven; mer als hij dachte, dattet over dusent jaeren solde wesen, recht oftet irst begunne, dat sloech sijn herte weder mit soe groter verveernisse, dat hem die begerte der hoecheit altemale vergenck. Hierna bedachte die viant een ander strijckGa naar voetnoot1) ende makedet alsoe, dat sijn moder hem ommer toe huys hebben wolde; want sijn vader was gestorven, ende sij ontboet hemGa naar voetnoot2) vele, dat hij toe huys solde comen. Mer hij vertoeget vaste, want hij had anxt voer des duvels bedreechnisse. (fol. 177v)Ga naar margenoot+ Ten leesten dwanck hem sijn meyster daertoe, dat hij tot sijn moder een reyse moste trecken, want sijn guede moder dat alte seer begerde. Doe en was hij niet hart op sinen synGa naar voetnoot3), mer oetmoedelic sinen meyster gehoersem. Hij had oec enen heiligen oem wonende tot Here-FlorenshuysGa naar voetnoot4), geheiten here RolofGa naar voetnoot4) van MudenGa naar voetnoot5). Dese seechde hem: ‘Toe frater, ic hape dattet die eer Godes is, dat ghi tot u moder trect.’ Uyt dat woert creech hij moet, soedat hij hapte: onse lieve Here solde hem in sinen gueden wille bewaeren, ende toech tot sijnre | |
[pagina 249]
| |
moder. Ende want hij ynt fraterhuys wonde, soe had hij eene tympekenGa naar voetnoot1) an sine covel. Dat en zneet hij niet of als ander kynder plegen te doen, als sij te huys trecken; hij voelde hem daer wal toe geney- (fol. 178r)Ga naar margenoot+ get, mer hij dachte: hij wolde hem daer om Godes wil in sterven. Als hij dan toe huys quam, soe verblijde hoer sijn guede moder sunderlinge seer, want sij had hem lief baven al hoer ander kynder. Ende sij had hem doe alte gerne bij hoer gehoelden, ende sij leechdet hem alsoe vrendelic anGa naar voetnoot2) als sij mochte, ende seechde: ‘Lieve kynt, blijft doch bij my ende dient hier onsen lieven Heren ende gaet in wat cloester dat ghi wilt hier in die stadt: dat wil ic u gerne gunnen. Mer alrelievest had ic, dat ghi een priester woldet werden op u vaderlike guet ende blijven mit my wonnende ende dienen alsoe onserGa naar voetnoot3) God.’ Alse dit heilige jongesken dit hoerde, sette hij sijn moder mit gueden vrende- (fol. 178v)Ga naar margenoot+ liken woerden tevreden. Mer onse lieve Heer ende die heilige gehoersemheit, in welker hij toe huys getagenGa naar voetnoot4) was, ende oec dat gebet sijns heiligen oems bewaerden hem, dat sijn herte niet bewecht en waert hoer te consentieren. Ende siet, die duvel en conde alhier oec niet vorderen. Want hij dachte: die Heilige Geest had hem al anders geleert dan onder sine vrende onser God te dienen. Nochtant haddet hem na der natueren | |
[pagina 250]
| |
wal ghenoechlic geweest bij sijn moder te blijven, want hij had sijn moder seer lief. Mer hij dachte: hij wolde sijn moder ende al sine vrende overgeven om die mynne Godes ende trecken in een cloester alsoe veer van al sinen vrenden, dat hij sij nummermeer en solde sien of (fol. 179r)Ga naar margenoot+ hoeren in deser tijt. Dit sette hij op om dat walbehagen Godes. Mer onse lieve Here haddet anders mit hem voersien. Want van ewicheit had hij sine stede geordiniert toe Deuenter tot Here-FlorenshuysGa naar voetnoot1), opdat hij, ene seer guede jonge plante op dat guede eertrike, vele vruchten solde voertbrengen ende vergaderen, daer hij namaels sine jongen mede solde voeden. Dat hij oec alte trouwelijc dede, als men noch na wal hoeren sal. Hij toech dan van sijn moder ende beval sij onsen lieven Heren, ende quam weder toe Doesboerch. Ende als hij daer noch ene wijle ter schoelen hadde gegaen, soe gaf hem onse lieve Here noch meerre mynne totten heiligen oetmoedigen bruders van Here-FlorenshuysGa naar voetnoot2), alsoe dat (fol. 179v)Ga naar margenoot+ hij seerGa naar voetnoot3) vuerichlike began te arbeiden ende te bidden om ene stede mit hem te crigen. Ende als sij sine begerte wat vertoegen na hoerre gewoenten, soe gaf hem onse lieve Here soe grote vuerige begerte in sijn herte, dat hem dochte: hij en conde hem niet gelijdenGa naar voetnoot4). Ende als hij dachte, hoe dat die bruders in hoer celle mochten sitten ende becummeren hem nargent mede dan mit onsen lieven Heren ende mitter Heiliger Scrift, soe duchte hem, dat sijn herte van mynnen brande. Ende vake plach | |
[pagina 251]
| |
hij daer omme te screien, dat sine begerte vertagen waert. Mer dan troeste hij hem selven ende dachte: ‘Wanneer ic daer nu come, soe wil ic voer mijn bedde gaen sitten contemplieren ende laten mijn herte opgaen in den hemel.’ Dit de- (fol. 180r)Ga naar margenoot+ de hij oec alte vuerichlic, doe hij daer gecomen was. Hij was in sijn xviij jaer, doe hij tot Here-Florenshuys quam, ende hij gaf hem alte vlitelic totten duechden, ende sunderlinge tot bewaeringe sijns herten. Mit genen uytwendigen dingen en mochte hij hem becummeren. Al sine genoechte sochte hij in onsen lieven Heren ende in die Heilige Scrift. Mit alsulker vuericheit plach hij ontsteken te werden, als hij sijn gebeken sprack ende sijn herte oprichte tot onsen lieven Heren, dat hij des wynters die uytwendige coelde niet en bevoelde. Alst geveel dat iement van sinen vrenden tot hem quam, daer had hij groet verdriet in, omdat sijn inwendige toekier tot GodeGa naar voetnoot1) daermede gehindert waert. Ende als hij (fol. 180v)Ga naar margenoot+ vernam, dat iement van sinen vrenden gestorven was, die hem te versuekenGa naar voetnoot2) plegen, soe verblijde hij hem ende dachte: ‘God sijs gelavet, daer en sal ic nu niet meer van versocht werden.’ In wonderliker groter reverenciën hadde hij sijn oversten ende mit alre vliticheit gaf hij hem tot rechter gehoersemheit. Die guede gewonten van Here-Florenshuys die had hij in soe groter weerdicheit: alst geveel dat hij versumel was in enich cleyne puntken, daer en had hij niet mijn zwaerheiden van dan of hij gedaen hadde tegen die gebade Godes. Het geveel | |
[pagina 252]
| |
eens dat hij vergeten hadde dat kulteGa naar voetnoot1) om te kieren, daer hij op te slapen plach, alst die gehoersemheit eysschede. Dat quam hem in (fol. 181r)Ga naar margenoot+ sine memoerie, als hij was in der kerken; daer creech hij alsoe groet wroegen van, dat hij soe versumel geweest had in der gehoersemheit, dat hem duchte, recht of hij daerom versinken solde. Ende want hij hem aldus nouwe waerde voer die cleyne gebreke, soe bewaerde hem onse lieve Here, dat hij niet en viel in grote gebreke; ende hij gaf hem sine gracie, alsoe dat hij een man waert na den herten Godes. Hij was oec seer vlitich van enen anderen te leeren wat hij doen of laten solde; ende hij en plach niet an te sien, oftet die gene oec selven dede, die hem leerde hoe of wat hij doen of laten soelde. Daer was een heilich oelt bruder tot Here-Florenshuys. Dese was alte wonderlike beger- (fol. 181v)Ga naar margenoot+ ich den jongen bruders te leeren, hoe dat sij hem hebben soldenGa naar voetnoot2); ende als hij iet sach doen tegen die guede gewoenten, dat plach hij seer vuerichlike te vermanen. Nochtant en conde hij daer selven niet vele toe doen mitten werken, omdat hij oelt ende cranck was. Deses gueden bruders vermaninge ende anwijsinge hoerde dese guede Petrus mit groter begerten ende genoechten; ende hij dancte onsen lieven Heren daervan, dat hijs weerdich was geworden dat guede te hoeren, opdat hij wetten mochte, | |
[pagina 253]
| |
waervan dat hij hem beteren solde ende wat hij doen solde, daer hij Gode mede mochte behagen. Ende niet mijn en plach hij te achten op die vermaninge eens jongen bruders dan eens oelden. Ende (fol. 182r)Ga naar margenoot+ die lange na hem in den huyse gecomen weeren, die en had hij niet mijn in reverenciën dan die voer hem gecomen weeren of die hem gelijck weeren. Als hij berijspet waert, soe plach hij hem altoes oetmoedelike schuldich te geven. Ende nummermeer en plach hij hem te ontschuldigenGa naar voetnoot1), ende sunderlinge tegen sinen oversten. Hij had sinen oversten in alte groter weerdicheit, ende alsoe reverenslike stonden hem sine woerde ende gebade voerGa naar voetnoot2), oftet God selven geweest had. Ende want sijn overste markede, dat hij aldusken gueden herte tot hem had, soe had hi oec weder een guet herte tot hem, ende hij mynden seer om sinre duechden wille. Ende opdat hij sijn guet niet en soelde verliesen, soe plach hem sijn pater, geheiten here Godert (fol. 182v)Ga naar margenoot+ ten ThoernGa naar voetnoot3), vake te veroetmoedigen ende oec al scharpelic te berijspen; mer dat dede hij uyt enen gueden herten. Ende ondertijden plach hij hem te begrijpen, opdat hij wat hadde, daer hij hem om berijspen mochte. Ende want Petrus dat guede herte sijns paters wal kande, soe en plach hijs nummermeer quelke van hem te nemen, mer hij plach hem daerin te verblijden ende dachte: ‘God sijs gelavet! Nu ic hier mijne correxcie ontfangen heb van mijnen pater, nu en sal ic daer niet om gecorregiert werden, als ic voer onser God come.’ Hij plach | |
[pagina 254]
| |
hem oec te wapenen mit gueden punten uytter Heiliger Scrijft, opdat hij van genen wederspode en solde gebraken werden noch van genen voerspode verheven. (fol. 183r)Ga naar margenoot+ Ende vake plach hij sijn gebeken te storten mit tranen. Hij had in gewontenGa naar voetnoot1) vake op sine knyen te vallen ende sijn herte op te boeren tot onsen lieven Heren, ende oec onder sinen werke sine hande te voeldenGa naar voetnoot2) ende corte schotachtige gebedekens tot onsen lieven Heren te zeenden. Sijn herte was alsoe in onsen lieven Heren gevestet, dat, als hij hem tot sinen gebede gaf, soe plach hij sijn herte uyt te storten voer onsen lieven Heren als water. Ende vake plach hij overstort te werden mit vele devoter trane. Hij was seer vuerich ende starck in den geeste, mer niet sterck in den lichame. Ende uyt vuericheit sijns geestes dede hij sijnre natueren alsoe groet geweelt, dattet enen tragen lauwenGa naar voetnoot3) mensche nouwe loeflikeGa naar voetnoot4) en solde dunken. Hij had hem (fol. 183v)Ga naar margenoot+ mitten irsten bina selven verdorven mit waken. Dat quam aldus bij: Hi had seer grote last van den aventslaep; ende want hij seer grote mynne had totter gehoersemheit, soe had hij die guede gewoenten alte node gebraken, dat hij eer hadde slapen gaen dan die ander bruders. Ende hij dede hem soe groet geweelt, dat hij al zieck waert; want als die aventlust over was, soe en conde hij genen slaep wedercrigen. Hier had hij hem alsoe mede gekrenketGa naar voetnoot5), dat die medicus van hem seechde: ten weer dat hij den slaep des avents | |
[pagina 255]
| |
neme, hij solde sine synne verliesen. Want hij had hem daer soe vrommelic tegen gesat, dat hij bina niet medallen en sliep. Doe heite hem sijn pater doen, dat hij in gehoersemheit des (fol. 184r)Ga naar margenoot+ avents den slaep solde nemen; ende hij gaf hem orlof, dat hij des margens wal voer die bruders weder op moste staen. Als hij groten doerst hadde te bij tijdeGa naar voetnoot1), soe plach hij hem selven te verpenenGa naar voetnoot2) mit ene vigilie of soven psalmen te leesen, weert dat hij drunke; ende alsoe verwan hij den dorst. Hij was alsoe wekelicGa naar voetnoot3), datter selden wat ter tafelen quam, dat hij eten mochte; nochtant nam hijt mit dancberheit, ende onse lieve Here die halp hem daer al mede doer. Want hij had alsoe grote genoechte in onsen lieven Heren ende in den duechden, dat hem al ander dinge dragelic ende licht worden. Als hij dan tot Here-Florenshuys gewoent had x jaer ende seer laeflike gewandert hadde ende oelt was in sijn xxviij jaer, (fol. 184v)Ga naar margenoot+ soe begerde die eerweerdige vader here Godert ten ThoernGa naar voetnoot4) van hem, dat hij hem bereiden solde tot priesterliken staet an te nemen. Ende want Petrus mynne hadde te bliven in synen sympelen state, soe wasset hem alte seer zwaer; ende hij haddet alte node gedaen, had hijs of moghen wesenGa naar voetnoot5), behoeldelic der gehoersemheit. Want hem duchte selven, dat hij daer veel te snode ende te onweerdich toe was. Als sijn pater marcte, dat hi hem | |
[pagina 256]
| |
daer soe rechte zwaer in maecte, soe seechde hij tot hem: ‘Petrus frater, ghi en hebt my ny ongehoersem gewest. Wildi nu niet gehoersem wesen?’ Als hij dat hoerde, soe gaf hij hem over ende was gehoersem. Doe dese weerdige man priester ghewyet was, soe geveelt dat hij had. (fol. 185r)Ga naar margenoot+ een olde grawe covel; die was soe rechte snodeGa naar voetnoot1), dat sij oec gelappet was. Ende want hij van natueren eerbaer ende puntelic was, soe had hi hem al markelic in die covel te sterven; ende hij hapte: men solde hem yo een ander covel gegeven hebben tegen dat hij sijn irste mysse solde doen. Mer hij was soe schemel, dat hij daer nietGa naar voetnoot2) van en dorste seggen, soedat hij gheen ander en creech; mer hij genck oetmoedelic mit sijn olde covelken ende dede sijn irste mysse in die kerke. Hier plach hij hem namaels seer in te verblijden, dat hij hem selven daer soe in verwonnen had. Die heilige dienst der myssen die beveel hem sunderlinge wal, want hij was een eerbaer wallatendeGa naar voetnoot3) man. Ende van buten was (fol. 185v)Ga naar margenoot+ hij verciert mit seer gueden prelateliken zedden, mer alremeest was hij van bynnen verciert mitten heiligen anxt Godes ende mit anderen duechden. Hij was een mynner alre duechden ende een hater der gebreke. Och, hij plach hem soe nouwe te waeren voer die gebreke. Ende alte zuetlic pynde hij onsen lieven Heren an te hangen mit enen pueren herten. In sinen gebede plach hij hem soeseer te veroetmoedigen, alsof hij al sijn leven een groet sunder had gewest. Ende | |
[pagina 257]
| |
als hij des margens altoes seer vroe opstoent als voerscreven isGa naar voetnoot1), och, soe plach hij sijn herte soe zuetlic tot onsen lieven Heren te kieren. Ende al wast dat hij sijn herte altoes pynde mit onsen lieven Heren (fol. 186r)Ga naar margenoot+ te verenigen, nochtant in deser margenstoent, als alle dinck stylle was, soe plach hij hem alte genoechlic mit geheelen herten tot onsen lieven Heren te kieren. Ende dan plach hij hem mit alte groter grondiger oetmoedicheitGa naar voetnoot2) ende vercleyninge sijns selves neder te werpen voer onsen lieven Heren ende sijnen versumenden mensche toe te spreken ende hem te vernyen mit enen vuerigen opsette. Ende alte begerlic plach hij onsen lieven Heren te bidden, dat hij hen geven wolde, dat hij yo in der waerheit moste wanderen. In deser tijt maecte hij een buxken, dat aldus beghynt: ‘Here, leide my in dinen weech’, cet. Oec heeft hij menich ander suverlike materie gemaect, want hij seer abel ende (fol. 186v)Ga naar margenoot+ verstandel was in die heilige Scrift; ya, hij hadde daer soe grote genoechte in, dat men wal van hem seggen mach, dat die heilige Scriften sine weelden weeren. Want hij hadde daer seer grote zueticheit in ende oec in sijn gebeken te spreken, dat hem duchte, dat hij daer vake vele bet van gevoet ende gesterket waert dan van uytwendiger spyse. Ende want hij aldus zuetlic van bynnen conde wanderen mit Gode, soe was hem alle uytwendige onleede zwaer ende contrarij. Ene wijltijdes had hij voer sijn officie, dat hij die boeke plach te bynden. Soe placht hem dicke te gevallen, dat hij voer der bruder celle moste heengaen | |
[pagina 258]
| |
om rieschapGa naar voetnoot1) totte(n) bueken te maken. Soe dach- (fol. 187r)Ga naar margenoot+ te hij: hoe zuetlic dat die bruders setten in hoer celle ende bekummerden hem mit onsen lieven Heren ende mitter Heiliger Scrift! Dit stont hem alsoe genoechlic voer, ende het was hem alsoe zwaer dat hij mit die uytwendich onleedeGa naar voetnoot2) behindert waert, dat hij dicwijle zuetlic began te screien. Hij plach sijn herte alte wonderlike nouwe te bewaeren. Ende sine getijde plach hij soe andachtelic te leesen, dat hijt voernam alsoe vake enen ‘myserer’Ga naar voetnoot3) te leesen, als hij een vers van sine priestergetijde las sonder andachtGa naar voetnoot4). Den heiligen dienst der myssen dede hij mit soe groter vuericheit, dat hij die susteren tot vuericheit verwecte, als sij hem hoerden. Ende sij (fol. 187v)Ga naar margenoot+ hadden hem in soe groter weerdicheit, dat sij hem enen apostelschen man te bieten pleghen. In die grote hochtijden, ende sunderlinge in die hochtijt van midwinterGa naar voetnoot5), soe was hij alsoe vuerich, of hij gebrant had. Eens op enen Karsnacht, als dese weerdige priester dat heilige sacramente opboerdeGa naar voetnoot6), soe sach een suster | |
[pagina 259]
| |
een schone kyndeken op sine hande, van welken gesichte sij alte wonderlike grote zueticheit ontfenck. Als dese heilige man dan aldus weerdelic gewandert had ende hij xlv jaer oelt was geworden, soe sterf sijn heilige oem, die eerweerdighe vader here Rolof van Muden, die pater was der susteren van Meyster-Gerijtshuys, int jaer ons Heren mcccclixGa naar voetnoot1). (fol. 188r)Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ Ende ene corte tijt na sijnre doet soe waert die eerweerdige priester here Peter van Amsterdam in sine stede geordeniert op sante MartijnsGa naar voetnoot2) Verheffinge dachGa naar voetnoot3). Ende want hij alte node van sijn inwendicheitGa naar voetnoot4) gescheiden hadde, soe wast hem seer zwaer an te gaen; mer hij moste gehoersem wesen. Hij plach te seggen: had die eerde apen geweest, hij had daerin gegaen. Soeseer ontfruchteGa naar voetnoot5) hij, doe die paters in sijn celle quemen om hem te halen ende pater te maken. Mer nochtan, al hoe zwaer dattet hem was, hij gaf hem daer soe geheelike toe ende hij was den susteren alsoe wonderlike trouwe beide in geestliken ende tijtliken dingen, alsof sij allegader sine lieve natuerlike kynder hadden geweest. Ende (fol. 188v)Ga naar margenoot+ hij en spaerde hem selven in genen dingen. Hij en sochte oec niet eer of gunste der menschen, mer puerlike die eer Godes ende salicheit der zielen. Ende want hij hem nu vele mit uytwendigen dingen moste becummeren, soe plach hij vake al druckelicGa naar voetnoot6) te | |
[pagina 260]
| |
seggen: ‘Doe ic tot Here-Florenshuys wonde, doe plach ic mit balsem gevodet te werden, mer nu moet ic my lijdenGa naar voetnoot1) mitten drave der verken.’ Hem waert eens ene baetschap geseecht op enen heiligen dach. Doe antwoerde hij al druckelic: ‘Sal ic nu slijck eten, Here God? Sal ic my nu mit tijtliken dingen becummeren?’ Vake moste hij gaste hebben. Dat was hem alsoe zwaer, dat hij plach te seggen: hij wolde liever alleen eten ende en eten niet dan speck ende (fol. 189r)Ga naar margenoot+ moes. Nochtant plach hij hem seer guetlic ende eerbaerlicGa naar voetnoot2) tegen die gaste te bewijsen. Ende mit alsulker eersamheit sat hij an die tafel, dat sijn clarick ny en mochte marken, dat hij hem te moete sachGa naar voetnoot3), als hij hem die spyse voerbrachte. Als sine gaste van tijtliken dingen spreken, daer en was hem niet omme; mer hij plach hem dan wat guets te seggen of te leesen uytten boeke, daer hij die callinge mede brack. Al sijn herte ende ziele was onse lieve Here ende die rechte duechden. Ende waer hij die eer Godes mede wiste te vermeerren, daer en spaerde hi hem selven niet inGa naar voetnoot4). Hij want die susteren in gueder ordenanciën, soeals sij ingesat weeren van here Iohan Brynkerinck hoeren vader. Mer dese ge-. (fol. 189v)Ga naar margenoot+ trouwe werckman des Heren, markende dat hem niet georloft enGa naar voetnoot5) was leedich te staen ende want hij sinen Heren een seer getrouwe knecht was, soe was hij alte | |
[pagina 261]
| |
rechte vlitich die susteren of te hoelden van al dat hem een hinder mochte wesen an hoeren geestliken voertganck. Hij vant daer vele personen, die noch nye weren in den dienste Godes, in welken hij markede, dattet hem seer noetdruftich was, dat sij ofgetagen worden van alre menichvoldicheitGa naar voetnoot1) der werliker menschen. Ende daeromme satte hij hem ten irsten in, dat sij den dienst der heiliger myssen bynnen huys solden hoeren en niet te kerken gaen. Een deel jaeren daerna satte hij in, dat die susteren des heiligen dages mit hoeren werliken vrenden niet en (fol. 190r)Ga naar margenoot+ moeten spreken, ende dat sij toe samen op die capelle des namyddages sitten in die tegenwoerdicheit ons lieven Heren ende leesen of scriven die Heilige Scrift of bidden wat guets. Dese punten voerscreven en weeren den susteren niet weder over te geven om dusent nobel des jaers. Noch een deel jaeren daerna soe sette hij in, dat niement van buten huys in der suster weer en solde gaen sonder sinen orlof ende oec dat niement van den susteren uytter weer en solde gaen sonder sinen orlof, ende dat die susteren voer een vinsterGa naar voetnoot2) spreken mit hoeren vrenden, ende niet alleen, mer mit een hoersusterGa naar voetnoot3). Ende omdat hij den susteren alle anhangelicheitGa naar voetnoot4) hoerre vrende gerne ofgenamen had, opdat sij hem te vryer tot onsen lieven Heren solden | |
[pagina 262]
| |
(fol. 190v)Ga naar margenoot+ geven, soe verboet hij hem seer scharpelic, dat sij niets niet van hoeren vrenden en solden bidden, cleyn noch groet. Ende hij ordenierdet alsoe, dat men den susteren bynnen huys seer guedertierlike gaf wes sij behoefden. Int sovende jaer voer sinre doet soe satte hij in, dat hem die susteren tot goddienstigen zwigen solden geven voer ende na, als sij ten heilighen sacramente sullen gaen. Noch heeft hij den susteren veel ander gueder punten ingesat. Ende alle dinck heeft hij gebracht in gueder ordinanciën na enen geesteliken leven, soedat men wal seggen mach, dat hij den staet der susteren omgekiert heeft. Want hij was alsoe rechte begerich totten duechden ende mit alre vliticheit pynde hij die susteren (fol. 191r)Ga naar margenoot+ daertoe te stueren, dat sij hem mit enen gehelen herten tot onsen lieven Heren ende totten rechten duechden solden geven. Ende in sinen collaciën plach hij hem altoes in te prenten den anxt Godes, daer hij selven sonder onderlaetGa naar voetnoot1) in wanderde. Ende alte begerlic plach hij te seggen: ‘Susteren, siet, dat ghi yo in der waerheit pynt te wanderen voer den ogen Godes, rechtuyt na den rechten duechden, ende leecht u fundement op onsen lieven Heren, want die mach ons allene helpen, als ons alle dinge ofgaen. Mer die hem set op lof of gunste der menschen, die sal ydel ende sonder vrucht vanhier vaeren.’ Alsoe grote zueticheit voelde hij in sinen herten, als hij markede, dat hem die susteren vuerichlic totten duechden geven, dat hem gheen (fol. 191v)Ga naar margenoot+ dinck van buten toe en mochte comen, ten was dragelic. Ende vake plach hij te seggen: ‘Susteren, ic heb vake vele te doen ende te lijden van buten | |
[pagina 263]
| |
mit uwen tijtliken guede; mer dat wort my al licht te dragen, als ic marke, dat ghi guede kynder sijt ende in den anxt Godes pynt te wanderen ende u tot gehoersemheit gevet.’ Diegene, die hij marcte dat sijne leer gerne volchden ende guetwillich weeren hem totten duechden te geven, den was hi wal wat vaderliker dan enen anderen. Mer in der waerheit hij en was gheen uytnemer der personen; ende niemant en drufte op hem rusten noch troest an hem sueken, al hoe guet vrent hij scheen te wesen, in enigen dingen, die niet recht- (fol. 192r)Ga naar margenoot+ uyt en weeren na den rechten duechden. Wie solde te vollen mogen scriven sine vuerige nersticheitGa naar voetnoot1), die hij dede mit leeringe ende mit vermaninge om die mynne des huyses Gods? Want die vuerige mynne des huyses Godes had hem altemael opgegeten. Ende omdat hij alte gerne gesien had, dat sine kynder sonder snoven gewandert hadden na den rechten duechden, soe doersochte hij al die Heilige Schrift ende toech dat marchGa naar voetnoot2) daeruyt, ende dat gaf hi hem. Die susteren hoerden sine collaciën mit soe groter genoechten, dat sij daer geestlike bet van gevoet worde(n) dan enich mensche van buten gevoet mach werden van lichamliker spyse. Daer was een suster, die plach te denken, als sij passiën of (fol. 192v)Ga naar margenoot+ becoringen hadde: ‘Och, wert heilige dach, dat ic ons vaders collacie mochte hoeren, soe solde ic dese passie wal verwinnen!’ Ende nummermeer en hoerde sij sine collacie als sij passiën had, sij en vergengen hoer of | |
[pagina 264]
| |
sij worden alsoe gekrenket, dat sij sie guet weder hadde te staen: alsoe regierde onse lieve Here sine tonge. Die woerde in sinen collaciëdie weeren eenre zieker zielen recht als uytgesochten balsem. Ende vake plach hij van den teemGa naar voetnoot1) te gaen, den hij voergenamen hadde, dat niet en geschiede sonder die ordenancie Godes. Want dan plach hij vake punten te seggen, die den susteren bet dienden te hoeren dan vake die heele collacie. Dese weerdige vader was als ene barnende vlamme (fol: 193r)Ga naar margenoot+ in der mynnen Godes. Ende hij was oec alte vuerigen mynner onser liever Vrouwen. Ende in hoeren hochtijden plach hij alsoe zuetlic van hoer te collaciënGa naar voetnoot2), dat een trach mynner onser liever Vrouwen daer vuerich uyt mochte werden ende een vuerich mynner mochte daeruyt ontsteken werden. Vake plach hij den susteren te leeren, dat sij onse lieve Vrouwe vake solde anropen; want sij is die watergate, daer ons alle genade doer vloyt uytten herten des VaderGa naar voetnoot3). Ende alte zuetlic plach hij sij alle dagen driewerf te grueten op sine knyen mit die drie Ave Mariën: ‘Wes gegruet, Maria, Moder der guedertierenheit, edel zetel der ganser heiliger Drievoldicheit,’ cet. Ende hij leerde dese (fol. 193v)Ga naar margenoot+ Ave Mariën den susteren, ende seechde hem: weert, dat sij onse lieve Vrouwe daer dagelix mede eerden, sij solden daer ene sunderlinge benedixcie mede vercrigen van onser zueter Vrouwen. | |
[pagina 265]
| |
Het was hem alte seer zwaer, dat hij soe vele mit tijtliken dingen moste bekummert wesen. Ende hij plach te seggen: ‘Als ic in mijn kamer come ende leese een guet punt uytter Heiliger Scrift, daer ic mijn herte mede op mach boeren tot onsen lieven Heren, soe dunct my, dat ict leven gevonden hebbe.’ Sine getijde plach hij altoes des marghens op die capelle te leesen mit alsulker vuericheit, dat een trach mensche daeruyt verwackert mochte werden. Want vake plach hij des nachtes op (fol. 194r)Ga naar margenoot+ te staen toe één of toe twien uren ende quam op die capelle ende las sine getijde. Dit dede hij sunderlinge in die vasten. Ende als hij zieck was, soe las hij nochtant sine getijde soe vuerichlic, of hem niet gelettet en had. Ende dat hem boerde op sine knyen te leesen, dat las hij al mit bloten hoefde op sine knyen, al hoe zieck hij was. Ende oec eerde hij sine heiligen op sine knyen. Op ene tijt was hij al markelike zieck; doe waert hem toegheseecht: die heiligen solden hem nu wal borgenGa naar voetnoot1) heent op een ander tijt. Doe antwoerde hij alte vuerichlike weder: ‘Ic en wil niet geborget wesen;’ want hij wiste, dat die tegenwoerdige tijt alder gueder werke weer- (fol. 194v)Ga naar margenoot+ dich is, die men daerin doen kan. Hij was alte wonderlike vuerich; ende hoe dat hij older waert, hoe hi vueriger waert. Als hem callinge begegende; die ghen noet en scheen te wesen, soe plach hi te seggen: ‘Ic genge bet in mijn kamer ende bescreide mijne sunden.’ Alst quam in die beslaten tijt, soe plach hi seer te verblijdenGa naar voetnoot2) ende onsen lieven Heren te danken, dat | |
[pagina 266]
| |
hij hem soe lange gespaert had, dat hij (in) die vasten noch penitencie mochte doen voer sine sunden. Aldus seer oetmoedich was dese heilighe man, al wast dat hij sonder onderlaetGa naar voetnoot1) altoes wanderde in den anxt Godes ende sijn herte in alre puerheit pynde te bewaeren; noch- (fol. 195r)Ga naar margenoot+ tant had hij alsoe cleynen voelen van hem selven, of hij een groet sunder had geweest. Ende in sinen collaciën plach hij hem selven vake soeseer te veroetmoedigen, dattet iement gehoert hadde, die sijn heilige leven niet ghekant en hadde, hij en solde daer lichte niet in gesticht geworden hebbenGa naar voetnoot2). Ondertijden plach hij oec te seggen: hij wolde, dat hij tot des alreminnesten susterkens voete mochte comen ynt ewige leven. Hi seechde oec eens: ‘Ic wolde, dat ics secker weer, dat ic die alreminneste mochte wesen ynt ewige leven; ic wolde my der gerne om an die galge laten hangen.’ Siet, dese heilige ziele, die vervullet was mit opgehoepten duechden, en marcte niet, wat hij gedaen had, (fol. 195v)Ga naar margenoot+ mer wat hem noch geboerde te doen. Ende vake plach hij hem voer die vote ons lieven Heren neder te werpen ende mit groter oetmoedicheit ende mit vele tranen onsen lieven Heren sijn ontblivenGa naar voetnoot3) te beliën. Hij plach oec vake mit vele tranen onsen lieven Heren te bidden voer sine kynder. Sunderlinge als hij iement wiste, die niet sterck en was in den gheest of beladen was mit passiën of becoringen, daer plach hij alsoe trouwelic voer te bidden, dat die susteren vake grote gracie plegen te vernemen overmides sinen gebede. | |
[pagina 267]
| |
Hij had voer ene gewonte: als hij iement sine gebreke solde seggen bijsunderlinge of als hij die gebreke solde hoeren ynt ghe- (fol. 196r)Ga naar margenoot+ meen, soe plach hij irst op sine knyen te vallen in sijn kamer ende badt onsen lieven Heren, dat hij sijn hulper wesen wolde. Ende als hij wederquam, soe viel hij oec op sine knyen ende badt onsen lieven Heren alte begerlic, dat hijt voert guet wolde maken. Ende als hij marcte, dat hoer die suster beterde, die hij vermaent had, soe was hij alte wonderlike blide, ende dancte ende lavede onsen lieven Heren daervan. Ende als hi anxt hadde, dat hi iemende toe scharp gewest had - want hij soe rechte vuerichGa naar voetnoot1) was voer die duechden ende strenge tegen die gebreke -, soe plach hij van onsen lieven Heren oetmoedelic verghiffenisse te bidden. Voerwaer, het was een man na den (196v)Ga naar margenoot+ herten Godes, mit niement smekende noch niercents persoen uytnemende noch lof noch gunste der menschen suekende, mer puerlike die eer Godes in allen dingen suekende ende zalicheit der zielen, sunderlinge dergenre die hem bevalen weeren; ya, hadde hij die alsoe conen regieren, dat sij sonder vegevuer ten ewigen leven mochten gecomen hebben, dat hadde sijn uytterste begerte gewest. Hij plach oec ondertijden te seggen: ‘Susteren, onse lieve Here is mijn getuych, dat ic anders niet en beger dan u ewige zalicheit.’ Ende al hoe strenge hij was teghen die gebreke, nochtant en drufte niercent begaenGa naar voetnoot2) wesen hem sine sunden te bychten. Want als hi markede, dat hem een mensche selven soe beschemdeGa naar voetnoot3), ya al | |
[pagina 268]
| |
hoe quelke hijt (fol. 197r)Ga naar margenoot+ gemaket had, hij nam hem seer vaderlic tot genaden. Ende oec als hij iement schoelt om sine gebreke, die hem dan geringeGa naar voetnoot1) conde veroetmoedigen ende seggen: ‘Het is mijn schult, ic wil my gerne beteren,’ die haddet gewonnen. Mer die hem pynde lijn onschult te doenGa naar voetnoot2), die haddet veel te quaet, want dat en mochte hij niet verdragen om dyenGa naar voetnoot3) noch om verderven. Hij had alte trouwen vaderliken herte totten susteren; ya ic mene, dat gheen vader beter herte hebben en mach tot sinen natuerliken kynderen dan hij hadde tot sinen geesteliken kynderen. Ende want die susteren wisten, dat hij soe gueden herte tot hem hadde, soe weeren sij hem ynt gemeen gerne volchsem in alle dien dat hij hem insette. Ende sij hadden hem oec (fol. 197v)Ga naar margenoot+ wonder-like lief; nochtant ontseegenGa naar voetnoot4) sij hem soeseer, dat niement niet lichtelic in sinre tegenwoerdicheit en dorste comen. Het was alte veer van sinre eersamer rijpheit, als hij in der suster weer quam, dat hij dan iement van den ghemenen susteren toe had gespraken. Die volscriven wolde sine eerbaer stichtige wanderinge mitten susteren, ie mene, hij solde daerin gebreken. Want alsoe heeft hij die susteren geregiert in den anxt Godes ende in alre discipline, dat ic vermoede: hem en sal daer niement niet lichtelic in bavengaen. Ende hij heeft die susteren in alsulken gueden ordinantiën gebracht, dat diegene die na hem cometGa naar voetnoot5), | |
[pagina 269]
| |
niet en sal behoven alsoe vele te arbeiden als hij gearbeit heeft, (fol. 198r)Ga naar margenoot+ des die susteren guetwillichlic willen bliven bij dat guede, dat hij hem ingesat heeft. Dese eersame vader was nacht ende dach sorchvoldich voer sine kynder. Des avents, als hij te ruste solde gaen, soe plach hij een teiken des heiligen cruces over der suster weer te slaen, ende seechde: ‘Lieve Here, bewaert yo mijne kynder voer alle lagenGa naar voetnoot1) des viantsGa naar voetnoot2) ende voer al dat hem schadelic mach wesen an ziele ende an lichame!’ Dese heilige man, al hoe strenge hij was voer die duechden, hij was nochtant bevoelicGa naar voetnoot3) ende medelijdende mit diengenen, die niet sterck en weeren in der natuerenGa naar voetnoot4). (fol. 198v)Ga naar margenoot+ Hij was den scheemelen megeden alte sunderlinge guedertieren, die hem om een stede beden. Ende liever halp hij den armen dan den rikenGa naar voetnoot5). Hij had vele liever een suster, die guetwillich ende gehoersem ende seggelic was ende niet ene plackeGa naar voetnoot6) en hadde, dan ene, die hondert nobel bes jaers hadde ende niet soe dochsem en weer. Hij en vrachde na genen tijtliken guede: het was hem al om die duechden te doen. Ende als hij susteren marcte, die hem gerne pynden totten duechden te geven ende neerstich weren | |
[pagina 270]
| |
(fol. 199r)Ga naar margenoot+ voer die guede gewonten in hem selven te hoelden ende oec enen anderen te vermanen, dat was hem alte wonderlike genoechlic. Ende die plach hij vake te starken ynt guede ende daertoe te harden, dat sij trouwelic die gebreke solden vermanen ende niet oflaten, al wert oec, dat sij daer wat weder om te lijden cregen. Hij plach hem oec te leeren, dat sij oetmoedelic ende schemelic solden spreken als sij enen anderen vermaenden, ende dat sij hem selven nummermeer en solden wreken; want dat hoert altoes enen gueden mensche toe: als hem wat begegent, dat sij(n)s selves persoen anghiet, dat hij dat oetmoedelike heen late gaen ende beveelt onsen lieven Heren. Dese weerdige vader seechde op een tijt: ‘Ic heb gedacht, dat ic (fol. 199v)Ga naar margenoot+ ene guede suster bescriven solde, die wolde ic aldus bescriven: Ten irsten solde sij wesen vuerich ende goddienstich ende hoeden hoer voer alle ghebreke ende geven hoer tot allen duechden, ende sunderlinge totten gueden gewonten. Ende sueken in allen dingen puerlike onsen lieven Heren na al hoerre macht, ende pynen in der waerheit voer den ogen Godes te wanderen ende in sinen heiligen anxt. Ende dan voert hoer medesusteren totten duechden te trecken mit oetmoediger mynliker vermaninge, soedat sij niet lichtelic wat heen en liete gaen, sij en vermaendet ynt heymelic of ynt apenbaer. Ende om dese neersticheit der vermaninge soe solde sij hebben (fol. 200r)Ga naar margenoot+ begripersGa naar voetnoot1) ende waernemers ende vervolgers ende achtersprekers, lijden en benyders ende beliegers. Ende dan sal sij allikewalGa naar voetnoot2) bij den duechden | |
[pagina 271]
| |
bliven ende daerom niet te mijn vermanen, het en weer dattet ene of twie weer, daer sij seege, dat sij yo niet in vorderen en kunde. Ende op diegene, die hoer aldus vervolchden ende achtersprake van hoer deden, en solde sij ghene ongunsteGa naar voetnoot1) noch ofkier hebben, mer overal solde sij hem dat beste pynen te doen. Ende als sij dan seege, dat sij aldus oec niet vorderen en conde, soe en solde sij nochtant niet oflaten; mer sij solde bidden ende screien tot Gode, dat hijt beteren wolde, dat die duechden niet en (fol. 200v)Ga naar margenoot+ vergenge(n). Ende hierin solde sij volharden totten eynde toe. Van alsulken mensche dorste ic wal seggen, dat hi seer na weer bij der volcomenheit ende een kynt des ewigen levens.’ Hij plach den susteren oec vake te seggen: wolden sij hem geven tot gehoersemheit ende hoer guede gewonten sorchvoldelike hoelden, hij wolde hem dat ewige leven lavenGa naar voetnoot2) sonder vegevuer. Ende doe hij den susteren dat heilige zwigen insatte, doe lavede hij hem: sij solden onsen lieven Heren enen ontfanclikeren dienst doen tot elker reise, als sij soe goddienstelic hoer zwigen bewaerden tegen dat sij ten heiligen sacramente solden gaen, ende het solde hem selven vele verdienstliker wesen, dan of sij in die Roemsche vaertGa naar voetnoot3) toe Romen (fol. 201r)Ga naar margenoot+ togen ende halden oflaet van allen sunde. Als hij in die weer quam ende dan marcte, dat die susteren overal stille weeren ende seeten god- | |
[pagina 272]
| |
dienstlic ende deden hoer werck; als hij marcte, dat sij hoer getijde vuerichlike leesen, soe genck hem sijn herte op van blijscappen, die hij voelde in den Heiligen Geest, ende hij dachte: ‘Dit sij(n) die kastiele Godes.’ Ende alst niement en, sach, soe plach hij sij ondertijden te benediën mitten teyken des heiligen cruces. Dese eersame vader hadde alte mylden barmhertigen herte totten armen. Ende hij hadde der moder van Meyster-Gerijtshuys, * geheiten Barte ten Zande *, orlof gegeven, dat sij vrylic om Godes wille solde geven soevele als hoer guet duchte, dat sij oec gerne ende myldelike dede. Hij hadde vele liever, dattet die moder gaf dan (fol. 201v)Ga naar margenoot+ dat bijt selven gegeven had, opdat hij die eer solde vlien. Ende want die moder myldelike gaf, soe gaf hoer onse lieve Here myldelike weder. Ende sunderlinge was doe ene seer duer tijtGa naar voetnoot1) hier te lande, soedat vele menschen van honger storven; die duerde wal xvGa naar voetnoot2) jaer lanck *. Daer was ondertijden wal wat guets tijts tusschen, mer ten duerde niet. Ende ynt leeste was die duèrtijt alrezwaerst, sunderlinge in den sade *. In deser tijt soe brande dat cloester ten Diepenveen in enen groten deele, soedat sij alte groten schade hadden; ende sunderlinge verbrande al hoer broetzaet ende al hoer moltGa naar voetnoot3), soedat sij markelic gebrec ende armoede mosten lijden. Doe hadde dese guede vader alsoe groet medelijden mit hem, alsoftet sijne kynder hadden geweest, ende hi liende hem | |
[pagina 273]
| |
van der susteren zaet al dat sij ontberen mochten. Hoer aven die was oec verbrant, soedat hem die (fol. 202r)Ga naar margenoot+ susteren hoer broet mosten backen, dat sij oec gerne endeGa naar voetnoot1) alte seer mynlike deden. Ende als die guede vader dese mynlicheitGa naar voetnoot2) marcte, soe wast hem seer genoechlic. In deser duerre tijt en worden die almyssen niet verminret. Daeromme versach hem onse lieve Here alsoe vaderlike weder, dat die susteren in genen dingen gebreck en hadden; ya, onse lieve Here lietet zaet wassen opten salre. Ende sunderlinge tot éénre tijt doe was dat zaet alsoe opten salre gewassen overmides der graciën Godes, dat sij wal wisten, dat sij meer dan lxx mud roggen van den salre meten, meer dan sij daer op gestort hadden. Als die lieve vader dat hoerde, soe was hij onsen (lieven) (fol. 202v)Ga naar margenoot+ Heren seer dancbaer ende hij gaf der moder orlof, dat sij noch myldeliker om Godes wil solde geven. Op een tijt quam hem een arm mensche te gemoete, ende sijn herte tuychde hem, dattet een seer arm mensche was, ende hij had hem gerne wat gegeven. Mer daer was een ander by, dient soe groet noet niet en was; ende omdat hij dien niet en wolde geven, soe en gaf hij oec den armen mensche niet. Dit dede hem na alsoe wee dat hij den armen mensche niet gegeven en hadde, dat hij daer omme screide. Op een ander tijt quam een arm mensche voer sine porte ende badt, dat hij hem om Godes wil enen peninck wolde geven, daer hij wat te eten mede (203r)Ga naar margenoot+ mochte copen. Doe antwoerde hij hem ende seechde: ‘Lieve vrent, ic en kan u allewege genen penninck geven, mer ic wil u gerne een stucke broets | |
[pagina 274]
| |
geven.’ Want hij had hem wal twie of drieGa naar voetnoot1) enen peninck gegeven, ende ten was gheen bedeler; mer wanttet soe Bueren tijt was, soe dwanck hem die grote noet daertoe. Ende doe hi hem dat broet gaf, doe marcte hij, dat hij alte seer bescheemt liet. Dat jamerde hem soeseer, dat hij al die nacht lach ende en conde van hertzeer niet geslapen. Ende hij badt onsen lieven Heren: als hij queme voer die poerte des ewigen levens, dat hij hem dan niet beschemen en wolde noch butensluten. Dese duertijt began ynt jaer ons Heren mcccc lxxviij (fol. 203v)Ga naar margenoot+ omtrint santeGa naar margenoot+ Peter in die vastenGa naar voetnoot2), ende sij deerde hent men screef xciijGa naar voetnoot3).Ga naar margenoot+ Al wast dat dese heilige man stadelic pynde te wanderen in der tegenwoerdicheit GodesGa naar voetnoot4), nochtant was hij alte seer beanxtet voer die ure des doets. Ende als hi daer op dachte, soe duchte hem, dat hij in hem selven vercrympenGa naar voetnoot5) wolde. Ende soe leede was hem voer die bedriechnisse des viants, dat hij onsen lieven Heren vake plach te bidden: wert hem behachlic, dat hij hem sijn verstant wolde nemen als hij sterven solde, ende oec, dat hij hem geven wolde, dat hij yo niet lange en moste liggen. Ende in beiden heeft hem onse lieve Here verhoert. Want op sante KatharinenGa naar voetnoot6) dach dede hij devoetlic mysse, (fol. 204r)Ga naar margenoot+ als | |
[pagina 275]
| |
hij dagelix gewonne was te doen. Ende na den eten omtrint twien uren soe vandeGa naar voetnoot1) hem onse lieve Here alsoe hartelicGa naar voetnoot2), dat hij al sine crachten verloes. Doe waert hem toegeseecht: ‘Here, my dunket, dat u onse lieve Here vandet.’ Doe antwoerde hij seer zuetlic ende begerlic: ‘Dat moet hi wal doen.’ Hem waert oec gevraget, of hij oec waltevreden weer ende of hij oec gerne sterven wolde. Doe antwoerde hij: ‘Ya, ic bijn waltevreden ende ic wil gerne sterven.’ Als hij dit geseecht hadde, cort daerna vande hem onse lieve Heer anderwerve alsoe zwaerlic, dat hij oec sijn verstant verloes. Des selven avents omtrint vj uren doe waert hem sijn heilige amtGa naar voetnoot3) gedaen, (fol. 204v)Ga naar margenoot+ ende doe lach hijGa naar voetnoot4) al die nacht stille als een lamken mit enen zueten vredigen ansichte hent des margens omtrint vijf uren. Ende doe gaf hij seer zuetlic sinen zaligen geest in den handen Godes, int jaer ons Heren mcccc lxxxiij op sante Linus pawes 1483. dachGa naar voetnoot5) ende in den jaeren sins levens lxx. Ende hij had pater over die susteren geweest xxiiij jaer ende vijf maende ende vier dage. Hij waert begraven mit vele tranen sinre geestliker kynder op sante Lebuinus kerckhof in den grave sijnre bruders. Na sine doet gaf die eerweerdige pater van Wyndesem, here Derick | |
[pagina 276]
| |
van GraueGa naar voetnoot1), getuych van hem, dat hij had geweest soe wijsen bescheidenenGa naar voetnoot2) man, dat hij hier te lande sijns gelijc niet vele en wiste.
God sijs gelaeftGa naar voetnoot3)!
(Wordt vervolgd.) |
|