De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Stem: Hoord hoe aardig dat ik voer.
Vivat in den hoogsten graad,
Al de geen die Jassen dragen,
Jassen past een Man van staat,
Yder heeft daar in behagen:
Jassen geeft een groot gemak
En het spaard een Zondags-pak.
Hef in top van Eer dien Held,
Die de Jas eerst heeft gaan maken,
Jassen staan hagendeveld,
Het is van Sergie, Grijn of Laken,
’t Geeft gemak, het geeft pleyzier,
’t Is goe dragt en ’t Lands-manier.
Rege-buyen, Hagel, Wind:
Waar men gaat in Stad of buyten,
Stof en Drek als men bevind:
Al kan ‘t op een Jas af stuyten:
Noyt bragt een meer nut in ’t Land,
Als hy die de Jassen vand;
Het moet wis zijn een schrale Gast:
Die dus durft op Jasse smalen;
Of ’t moet zijn dat ’t hem niet past:
Om dat hy ’t niet kan betalen,
Want indien hy Platen had,
Trok hy wis een Jas aan ’t gat.
| |
[pagina 92]
| |
Daarom als ik ‘t zeggen zal,
Jassen past een Man met eeren,
Want een Jas bedekt het al:
Maar die met gescheurde Kleeren
Heeft Menel nog Jas te baat
Dunkt my dat ‘er slegt mee staat.
’t Is een Gek in Folio,
Die zijn Plunje draagt vol scheuren,
En smaald op de Jassen zo,
Waard gedost met ouwe Leuren:
Wijl de Jassen abondant,
Dekken de eerste van ons Land.
Stoor u daar in ’t minst niet aan,
Handelaars van Liber-pater,
Wat zoo’n lomp al durft bestaan,
Geef geen agt op deze Prater,
Want ’t moet zijn een forze Vent,
Die u, en u Jassen schend.
Lievelingen van Merkuur,
Die boven Y, en Amstel bloeyen,
Een warme Jas om u Postuur,
Doet Handen en Voeten gloeyen;
Want geen, als die ’t Geld ontbreekt,
Kwalijk van de Jassen spreekt.
’t Diend dan smaalder tot besluyt;
Niet in staat een Jas te koopen,
Dat gy scheyd met smalen uyt,
Eer men u het vel gaat stroopen:
Loop gy met ’t gescheurde Pak,
‘k Hou een Jas voor mijn gemak.
Daarom raad ik u zo koen,
Wild niet meer met Jassen foppen;
Een Jas voegt luyden van fatzoen;
Bedelaars gescheurde Noppen,
Wijl u ’t eerste niet bekoord,
Hou u dan aan ’t tweede zoort.
| |
[pagina 93]
| |
Hou dog op gy Straats-Poeëet,
Op der Jassen deugd te smalen,
’t Is dat gy niet beter weet,
Niets kan by de Jassen halen,
Wijl de Faam met schel geluyt
Bromt de roem der Jassen uyt.
|
|