De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijOp de Wijs: Jager waar gaat gy aan ’t Jagen.
Waar zal ik mijn klagt volenden
Ben ik niet mijn Liefje kwijt,
Waar ik mijn keer ofte wenden,
Is het voor mijn niet een spijt?
Nu zo heeft hy my verlaten,
En nu zit ik in ’t geween,
Wat voor vreugd kan mijn vermaken;
Ach mocht ik hem nog eens zien.
Ach! ach was ik noyt gebooren;
Dan zo had ik noyt geen pijn,
Al mijn vreugde is verlooren:
Ach waar mag mijn Minnaar zijn?
Nu dat ik hem heb gegeven
Mijne teere Maagde-schoot,
Maar nu is hy weg gebleven,
En hy laat mijn in den nood.
Zijn liste-tong ging my verlyen,
En daar toe zijn lieftalligheyd,
En zijn bidden, smeeken, vlyen,
Dat heeft my wel haast verleyd,
En daar toe zijn schoone Woorden,
Die hy my te vooren ley,
| |
[pagina 94]
| |
Gingen my mijn Hert bekooren,
Nu ben ik mijn Maagdom kwijt.
Hy heeft mu belooft te Trouwen,
En dat ook in eerbaarheyd,
‘k Hoop het zal hem nog wel rouwe,
Ach en waar ik noyt gevrijd,
Maar ‘k geloof kwa-klappers tongen
Hebben hem van my verleyd,
Ach waar toe ben ik gedrongen!
Is het voor my niet een spijt.
O felle Dood wild my doorschieten?
Met een snelle Pijl en Boog,
Mogt ik van uw wraak genieten,
Dat het door mijn Hertje vloog:
Dan waar ik uyt pijn en smerten,
Uyt dit droevig Aardsche-dal,
Daarom wild my nu verpletten,
‘k Hoop hy my verlossen zal.
Jonkman.
Wie hoor ik zo droevig sagen?
Wat hoor ik daar voor gekriel,
d’Concientie komt my knagen,
My dunkt ’t is mijn tweede Ziel:
Ach waar toe ben ik gedwongen,
Dat ik haar verlaten zou,
Ik vervloek kwa-klappers Tongen,
Die my daar toe raden wou.
Kom mijn Lief mijn Uytverkooren,
Kom mijn over tweede Ziel:
’t Wenste noyt te zijn gebooren,
Is het niet een dwaze siel,
Dat ik u had laten varen,
’t Was de valsche Tongen min,
Laat ons in den Egt vergaren,
En gaan maken een begin.
|
|