De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijVoys: Van de Quezel.
Ionkmans wild hooren,
Neemt agt op mijn verdriet,
Ik ben geschoren,
Maar niemand
| |
[pagina 84]
| |
weet het niet,
Met een Jufffrouw van den Haag
’t Is een verdoemde plaag,
Ik ben vol duyzend vrezen,
Waar ik mijn keer of wend!
Met mijn uytgelezen.
Ik kwam bekijken,
Het Hof al van Holland,
Zeer magtig rijken,
Dat was geheel pleyzant,
Ik zag veel Juffers gaan,
Ik sprak de mijnen aan:
Mijn Zoetertje geprezen,
Waar wild gy zo na toe?
Mijn uytgelezen.
Het scheen een Pronkje,
Een Hemelze-godin,
Ik kreeg een lonkje,
Dat was wel na mijn zin:
Zy was fraay opgezet,
Een kuyfje wonder net,
Het Hayr gepoejerd mede,
Een koortjen om den hals,
Curieus van Leden.
Een Blaauwe Tabbert,
Twee Borsjes wit en blank?
Scheenen bezabbert,
Rondom bezet met Band,
Een Juweel met Steentjes fier,
Hing op het Hart toe schier,
Het was een Engels Wezen,
Wie datter maar aan zag,
Zy wierd geprezen.
Ik als op-genomen,
Van Liefden op mijn Lief,
Ik was vol schromen,
Zy hiet mijn Hondje-dief,
Ik Trouwde met mijn Vrouw,
Waardoor ik kwam in rouw?
Advocaat meende ik te wezen,
Ten minsten Procureur;
Door mijn Lief geprezen.
Ik dagt gants bloemen,
’t Fortuyn dat diend mijn schoon,
Nu mag ik roeme,
Een Paerel aan mijn Kroon,
Van een Boer word ik een Heer,
Al met mijn Juffrouw teer,
Het scheen de deugd te wezen,
’t Was een valsche Vuylin:
Zy dee mijn vrezen.
’t Was pas drie Dagen,
Dat wy waren Getrouwt?
Toen kwamen vragen,
De Schuldenaars onthoud,
Haar Kleeren na begeer,
Die most zy geven weer;
Daar zat Monsieur Boer t’pronken,
Al met zijn lieve Vrouw,
Nog zat en dronken.
| |
[pagina 85]
| |
Ik begon te razen,
En zey Vervloekte Hoer
Al met verbazen,
Zy zey hou smoel toe Boer,
Ik kreeg een klap of twee,
Ik was niet wel te vree,
Zy was als de Vis-wijven,
Zy krabbe en zy beet;
Kost lustig kijven.
Ik moet gaan werken,
Alle dagen in het Veld
Al om dat Verke,
Te brengen lustig Geld,
Zy zuypt Koffy en Thee,
En Brandemoris mee,
Nog durf ik niet spreken,
Of dreygtm’ op staande voet,
Den Hals te breken.
Mijn Zwagers moeten,
Komen alle daag in Huys,
En moet ik groeten,
Denkt ’t is voor mijn een kruys,
En als ik dat haar verwijt,
Zy krabbeld en zy bijt,
En ziet gelijk de drommel,
Ik heb geen rust in ’t Huys,
Door al ’t gestommel.
Geen half-jaar geleden,
Mijn Vrouw kwam in de Kraam,
Ik moest op heden
Daar voor de Vader staan,
Duyzend Gulden was ik kwijt,
Het is voor mijn een spijt,
de Hoorens moet ik dragen
Een yder roept koekoek,
’t Is te beklagen.
Oorlof gy Boertjes,
Of Jonkmans wie gy zijt
Wagt u van Hoertjes,
Zo word gy niet verleyd
Ik ben in lijden ziet,
En zit in groot verdriet
De Juffer moet ik houwen,
Het Hoere-kindje mee,
Wild nimmer Trouwen.
|
|