De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijOp een aangename Voys.
Och Silvia mijn overschoon Godin,
Gy zijt de geene die ik ‘er bemin,
Want op u Schoonheyd speeld mijn zinne Dag en Nagt,
En oock mijn Herderin;
Ey toond my eens Weder-min,
Eer dat ik versmagt: Eer dat ik versmagt.
| |
[pagina 83]
| |
Wat voor Monsieur hoor ik al in de Nagt,
Al voor mijn Deurke met zulk een geklag,
Zagt, zagt gaat vry, vertrekt en laat my in rust,
Gaat na een ander Maagd,
Die uw beter behaagt,
En u Vonken blust: En u Vonken blust.
Och schoonder Maagd,
Och! och! mijn waarde pand;
Gy zijt de Paerel van geheel ons Land,
Want op u Schoonheyd speeld mijn zinne Dag en Nagt,
En och mijn Herderin,
Ey doet my eens weder-min,
Eer dat ik versmagt: Eer dat ik versmagt:
Zus zus Minnaar en prijst my niet zo zeer,
Want al uw gevly en overgroot misbeer,
Daar gy uwe schoond teyd nu mede verslijt,
Is maar om de Blom,
Van mijn fiere Magetdom,
Daar gy mijn om vrijd: Daar gy my om vrijd.
Hoe kan een ongelukkige Minnaars-hert,
Zeg klijne Cupido sterven door Minne-smert,
Komt dan kleyne Cupido;
Groot-vader van de Min,
Doorschiet mijn Jonk-hert,
En geneest zo mijn smert,
Van mijn Engelin: Van mijn Engelin.
|
|