De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Voys: Waar mag mijn Herdertje wezen.s’Morgens vroeg al in het krieken,
Vloog ‘er een Zwalutje op zijn wieken,
Ontrent en by mijn heen,
Tot Vissen ging ik mijn bereen:
Zo teeg ik ras uyt,
Met de Hengel-roe in de Schuyt,
En hebme gesteld,
Neder in het Veld;
Dog ik ving niet,
Dat was mijn verdriet.
Om mijn zinnen wat te bedaren,
Ben ik al agter een Bosje gevaren,
Daar ik ‘er wat lag en sliep,
Hoorden ik dat ‘er een Meysje riep,
Hengelaar vangt gy wat
Ik sprong op wel wie is dat,
Riep ik terstond
Toen sprak zy heel pront,
Hey hoe legje zo af-gemat.
Om dat ik geen Hoek kan krijgen,
En zeyd’ze ik bid jou wild dat zwijgen,
Zet u by mijn neer
Want het is het braafste Weer,
Het heete Zonnetje breekt,
Het Windje na ’t Zuyden trekt,
Gewenste Dag,
Gy nu niet en mag,
Daarom heb ik u gewekt.
Straks nam ik mijn Angel-roetjen,
En kwam by haar Zuyker-zoetje,
En zey wijsd’ my een plaats,
En wy wierde toe beste maats,
Doen sprakze met Woordjes schuw,
Weg weg ik gek met uw,
Ik boerte slegts wat,
Wel je agt gy dat,
Ik ben gemeenlijk tog zo nu.
Wel zeyd’ ik dat lijkt wel scheeren,
Ik geloof dat ik je dat zal verleeren,
Doen bloos zy kwanzuys,
En riep ach! ach! laat mijn kuys,
Ik verstond wel aan haar reen,
Waar datze straks wou heen,
Ik vraagden haar dra,
Zy zey Neen of Ja,
Maar zy heeft ’t stil-zwijgens geleen.
| |
[pagina 82]
| |
Na ’t stoeyen hiet en warmpjes,
Namze mijn in haar Armpjes,
Ik gaf haar een zoen,
Stoutertje gy moet ’t niet doen,
Of gy raakt in de Hel,
Ja zeyd’ ik verstaje wel,
Wat dat gy meend,
Wy zijn vereend,
Als gy begeert ik straks weer zel.
Geef mijn hier op een kusje
Zayzy, en bruykt vry weer u lusje,
Gelijk wy terstond,
Dede zoetjes Mond aan Mond,
Strak heb ik op haar beschayd,
Weer fraytjes aangelayd,
Een flaute zy kreeg,
Waar door zy neer zeeg
Ja haar oogjes stonde verdrayd.
Ik zonder lang te lijmen,
Riep ach! ach! mijn Lief is aan ’t zwijmen,
En voort neerwaars klam,
Tot ik een hand vol Water nam,
En sprengdent in haar gezigt,
Dat heeft der voort verligt,
Doe sprak dees Schoon,
Ie zou me wel doon,
Wat hebje dog nu verrigt.
Voort nam ik dat zieke Bruydje,
Zetteze agter in mijn Schuytje,
En voer dit zoet Lam,
Tot ik aan ’t groote Loop-veld kwam,
Doen sprakze met stemmige reen,
Ik moet na Amsterveen
Daarom laat my gaan,
Zeer garen gedaan
Zay ik, en lietze kuy’ren heen.
|
|