De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Op een aangename Voys.
Ach waar ben ik eylaas
Elendig toe geboren
Wat mogt mijn slegten dwaas,
Mijn Jonk-hart gaan bekoren,
Dat ik een schoone Maagt,
Mijn liefde ging verklaren,
Die mijn nu heel verzaagt
En doet mijn hart bezwaren.
’t Was in den Avond laat,
Het Maantje scheen met stralen,
Dat ik mijn lief op Straat,
Mijn liefde gink verhalen,
Ik zey mijn Engel schoon,
Hoord eens mijn Minne-klagten
Dien ik om u perzoon,
Doe by Dag, en by Nagten.
Dit was mijn eerste pligt,
Dat ik mijn Lief gink spreeken,
My dogt dat Venus-wigt,
Mijn had in brand gesteken,
Doen heb ik haar mijn Trouw
Uyt liefde aangeboden,
‘k Haar noyt verlaten zou,
Dat zwoer ik by de Goden.
| |
[pagina 71]
| |
Doen sprak zy tegen my
Mijn Heer vertrek op heden,
Mijn lust geen Vryery
Ik lag met u gebeden
Ik kan de Vogels wel,
Die zo weeten te fluyten,
Zy zoeken ’t Minne-spel,
En dan is ’t Hoer staat buyten.
Mijn dogt dat mijn een Zwaard,
Den Boezem kwam door-steken,
Als zy dees Woorden hart,
Kwam tegen my te spreken,
Of dat een Donder-slag,
Mijn Ziel kwam te verpletten.
Wie zal mijn droevig Hert,
Ter Wereld gaan verzetten.
Nu doen ik mijn geklag,
Aan al de Minne-goden;
In ’t midden van de Nagt
Met tranen in mijn oogen:
Ja Sterren, Zon en Maan,
Getuygen mijn Beminde,
Dat ik om u voortaan,
Ga dolen als de Blinde.
Ik heb haar menigmaal,
Mijn liefde klaar bewezen,
Met Brieven zoet van taal;
Dat zy my zou genezen:
Maar ik kreeg voor Request,
Nullis van geender waarden:
Waar heeft men wreeder pest,
Gevonden op der Aarden.
Ja dood wel waar blijft gy,
Komt rukt my uyt dit leven.
Volbrengt u heerschappy,
Ik zal ’t u geern vergeven
| |
[pagina 72]
| |
Om dat een Jongen Held,
Geen liefde kan verwerven
Zy blijft gelijk een Beld,
Ik zal u droefheyd sterven.
Wel hoe mijn Jonge Ziel,
Gaat uwen Geest zo dwalen:
Of heeft u Venus-fiel,
Uw zinnen zo doen malen;
Dat gy als disperaad,
Wilt dolen agter Lande;-
Schept moed Bachus weet raad,
Doet aan hem Offerhande.
Wat agt ik Venus-pijn,
En Cupido zijn woelen,
Ik zal met Rinsse-wijn,
De Minne-brand verkoelen:
Daar op een Pijp Tabak,
Verdrijf de zwaar humeuren,
Ik zal om de Minne-zak
Mijn leven niet meer treuren.
Ik voel mijn heel verkwikt,
Door Bachus Medicijne,
Ik heb nu vrees nog schrik,
Ik leef nu zonder pijnen,
Want ik vermaak my meest,
Met Bassen en Phiolen,
‘k En laat mijn Ionge Geest,
Om geen Vrijsters meer dolen.
Hoord Minnaar wie gy zijt,
Kond gy geen troost verwerven,
Al van een trotze Meyd,
Wild van geen droefheyd sterven:
Maar volg mijne raad
Bachus zal u genezen,
Zijn tranen delicaat,
Die moeten zijn geprezen.
|
|