De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Op een Nieuwe Voys.
Ik ging mijn lest vermeyden
Buyten Batavia,
Langes de Groene Heyden,
Op de Weg van Jaketra.
Van verre zag ik komen,
Een Hoertje na mijn toe,
In ’t lommere van de Boomen,
Het scheen zy was niet moe.
Ik zey Schoon-kind wat doeje hier?
Te zitten zo hier alleen,
Zy zey Jonkman al van pleyzier,
Om te rusten mijn moede Lee’n.
Zy trok mijn by haar neder
In ’t dertel Groene Gras
Onder een zoo’n hoogen Klapper-boom,
De schaduw naar mijn lust was.
Ik zag haar Borsjes heen en weer,
Speelen onder het vloed,
Mijn Hert en Ziel verheugde zeer,
Met een heel bly gemoed.
Maar Cupido die looze guyt,
Die spand zijn Boog en Pijl,
Hy heeft zo menigen brand gestuyt:
Maar nu laat hy my in ley.
Ik vroeg of zy een Goude Ring,
Wou hebben voor haar Eer?
Zy zey Jonkman ik begeer geen meer,
Als u Lighaam jonk en teer.
| |
[pagina 47]
| |
Ik sting op en vroeg aan haar,
Of zy wandelen wou met mijn?
Zy zey Jonkman wat praat is dat,
Zo te zitten hier alleyn.
Wat gaf zy mijn tot loonen,
Drie Koepans in mijn Hand,
Ik dronk op haar gezondheyd aan,
Als een Jonkman abondant.
Toen ben ik van haar af-gegaan,
Weder na ’t Sneesje toe,
Ik dronk op haar gezondheyd aan,
Het scheen zy was niet moe.
Hy heeft haar zo lang bemind,
Gezworen zijnen Trouw:
Maar nu heeft hy dat zoete-kind,
Gelaten al in den rouw.
Dat beurt haar dagelijks wel meer
Daarom gy Meysjes ziet,
Strijd altijd zo lang voor u Eer,
Tot ’t Trouwen is geschied.
Oorlof dit Lied wel in agt,
Houd liever met een zwarte Meyd,
Want ze geven jou vry gelag.
|
|